loopend van aard en uiting, allen een strijdbaar talent bezaten: hun rijzende roem had dien van den nog zeer krassen, maar toch sedert lang vergrijsden Vinçotte op den achtergrond verdrongen. Terwijl zijn oudere confrères hem om zijne, wat al te opvallende, aristocratische manieren met eenig misprijzen bejegenden. ‘Il vous reçoit dans un boudoir, comme une marquise, et c'est un valet à mollets blancs qui vous ouvre la porte’, had mij, enkele jaren vroeger, Constantin Meunier zekeren dag smalend gezegd, die, zooals men weet, met zijn befaamdheid, welke zooveel verder strekte dan die van Thomas Vinçotte, de eenvoud-zelf was gebleven en een hekel had aan uiterlijke drukte.
Vinçotte wreekte zich door zijn hooghartigheid: hij was zich bewust, dat hij zijn reputatie dankte aan de uitnemendheid van zijn werk. En daar hij voortwerkte, met onverzwakten moed en het besef, dat hij zichzelven gelijk bleef, was het zonder merkbare aandoening, zonder den angst van hen, die vreezen zich te overleven, dat hij zijn gelukster een reeds dalende curve zag beschrijven.
Dat werk trouwens, er bestaan goede redenen om het met waardeering te omringen. Zeker, het mist de genialiteit van, bijvoorbeeld, de twee beeldhouwers, den oudere en den jongere, die ik daareven noemde. Nooit heeft Thomas Vinçotte er blijk van gegeven, een schepper te zijn, of zelfs maar een vinder van onmiddellijk-aansprekende houding en gestalten. Een waarachtig gemoedsleven vindt men in zijn werk nergens uitgesproken, noch zelfs de ingeniositeit, die brengt tot fraaie groepeeringen. Zoo komt het, dat vele van zijn groote bas-reliefs onevenwichtig