| |
| |
| |
Hulde aan August Vermeylen
Als ik mij niet vergis en mijn geheugen mij getrouw is, moet het in achttienhonderd negen-en-zeventig zijn geweest, dat Pol de Mont den vijfjaarlijkschen letterkundigen staatsprijs won met zijn dikken bundel ‘Gedichten’. Het is niet ten onrechte dat deze bekroning geldt als een datum in de geschiedenis der Vlaamsche literatuur. Weliswaar was, om dien tijd, Guido Gezelle sedert meer dan vijftien jaar aan het zwijgen, na drie bundels die nog steeds onder zijne beste blijken te zijn. Rodenbach, die één jaar later sterven zou, had bijna al zijne gedichten geschreven; stonden zij - en ik spreek hier niet van het drama ‘Gudrun’ - onder invloeden, die Pol de Mont aan Albrecht Rodenbach kan hebben geopenbaard (Leconte de Lisle is beiden een machtig voorbeeld geweest), toch kan, thans minder dan ooit, verzwegen, dat van meet af Rodenbach aan menschelijkheid en aan diepzinnig Vlaamschzijn een ruim begrip, een diep gevoel droeg, zoals Pol de Mont, niettegenstaande zijn zeer bijzonder aanpassingsvermogen en zijn zeer oprechte geestdrift, die nimmer kennen zou. Pol de Mont was, in dat jaar zijner bekroning, eigenlijk de voortzetting van eene traditie, zoo op het gebied van Vlaamsch nationalisme als op dat van zuivere poëzie, die terugging tot de jaren vijftig. Hij zette, bewust, Dautzenberg en Van Droogenbroeck voort; misschien onbewust bleef hij in het vaarwater van den veel grooteren Prudens van Duyse. En daarom juist werd hij bekroond: hij, die vóór 1880 heel de Europeesche literatuur onze eigen Vlaamsche letterkunde binnenloodste, hij deed niet
| |
| |
anders, opstandeling als hij scheen, dan eene overlevering voort te zetten, die trouwens sedert de middeleeuwen Vlaamsch is: waar hij niet zoo goed als rechtstreeks vertaalde, was hij een' vertolker, ik bedoel een' middelaar. Hiermeê beschouw ik hem van zuiver-literaire zijde: als flamingant liep hij nog meer in de gedolven voor; hij deed het alleen met een jeugdigen hartstocht die er als zwier uitzag, en daardoor gul imponeerde.
Die jeugdige hartstocht, persoonlijke eigenschap, gaf, met eene groote nieuwsgierigheid voor wat buiten de Vlaamsche grenzen gebeurde aan literaire evolutie, de, in dit land groote, beteekenis aan van Pol de Mont, toen hij als drie-en-twintigjarige jongeling door den Belgischen staat met goud werd bekroond. Eerst na Julius Vuylsteke openbaarde hij Heine; eerst na Dela Montagne sommige Fransche Parnassiens; eerst na eene gansche reeks vormverfijners al de pogingen die in Vlaanderen, veel meer dan in Holland, werden gedaan om van poëzie te maken eene quaestie van metriek. Hij deed het echter met een eigen vuur, een jeugdigen overmoed die voor hem innamen. Pol de Mont wist, overtuigend en beminnelijk, jong te zijn. Een onbenevelde blik over de enge grenzen heen van Vlaanderen, een groote liefde voor alle literaire schoonheid, hoe ze zich ook voordeed: waar men ze in de bekroonde ‘Gedichten’ vast mocht stellen, leken, tegen de werkelijkheid in, deze gedichten waarlijk eene vernieuwing der poëzie.
Zij waren het ten hoogste naar den vorm, en niet dan aan de oppervlakte. Wist Pol de Mont een heele schare toenmalige jongeren het eigen vuur in te blazen - wie intusschen is van die jongeren levend gebleven? -, weldra bleek de generatie, die op deze van Pol de Mont volg- | |
| |
de, onvoldaan. Het is opmerkenswaardig dat Pol de Mont, die alle dichters op zijne baan had ontmoet, een Baudelaire onaangedaan voorbij was gegaan: het is Baudelaire die, naast de groote klassieken, den slechts vijf jaar jongeren Prosper van Langendonck eene diepere en ruimere humaniteit als grondslag der poëzie zou openbaren. Innigere menschelijkheid, die buiten virtuositeit zou staan: ziedaar wat Prosper van Langendonck als eerste in dit land brengen zou. Zijne nieuwheid was niet schitterend, maar zij opende afgronden van menschelijk gevoel, van menschelijke schoonheid. Was ook hij schakel in eene traditie, dan was deze geene louter-Vlaamsche, meer eene algemeen-humane.
De generatie, die op deze van Pol de Mont volgde, wendde zich dan ook van hem af om zich naar Prosper van Langendonck te keeren. De jongeling - hij was nauwelijks twintig jaar oud -, die het onderscheid wist te maken en de rechte baan te wijzen, was August Vermeylen. Het is zijn tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ dat, door met devotie aan Prosper van Langendonck de plaats in te ruimen, die zijne verzen waardig was en waar hij zijn ideeën zou kunnen uiten, de echte vernieuwing onzer Vlaamsche poëzie, zooals die was voorbereid door een Guido Gezelle en een Albrecht Rodenbach en tot volle, mannelijke uitspraak kwam in Van Langendonck, bewerkte en verzekerde.
Deze daad van Vermeylen, gevolg van een gelouterd inzicht, zou volstaan om zijn naam in eere te doen houden. Zij is natuurlijk niet de eenige waarom hij op 15 April te Brussel door zijne vrienden gehuldigd is - August Vermeylen is de vijftig voorbij; zijn tijdschrift verscheen voor 't eerst dertig jaar geleden: overzien wij het werk
| |
| |
dat hij dertig jaar geleden begon, dan merken wij hoe het, in al zijne geledingen, eene eenheid uitmaakt, die de weerspiegeling is van een karakter.
Ik herhaal, dat de vernieuwing, door Pol de Mont gebracht, slechts schijn kon heeten, waar hij feitelijk niet dan met frissche krachten een traditie voortzetten zou. Vermeylen, hij, begint zijn geestelijk leven met, soms ruw, opruimingswerk. Van huis uit gevoelig op het mystieke af, onweerstaanbaar aangetrokken tot alle levensgeheimen, aangehaald door elken vorm der menschelijke en goddelijke liefde, leert hij al heel vroeg zijn gemoed te belichten met de klaarten van zijn methodisch ontwikkelden geest. Niet zelden is hij onverbiddelijk voor zichzelf; het kan wel niet anders, of Vermeylen heeft meer dan eens onder de scherpte van zijn kritischen zin geleden: was hij niet de beeldenstormer van het eigen innigste leven? Gaf hij niet moedwillig, en met iets als hardnekkigheid, de quietas op, de zalige zielerust, voor een vrijheid, die wel kon blijken ijlte te zijn?
Die kritische zelfontginning, in den aanvang een grondig wieden van het eigen gemoed: Vermeylen breidde ze uit over zijne omgeving. Dit groot hart kon niet ophouden te beminnen; het wilde echter louteren wat het beminde, al moest het er zelf onder lijden. Diep-vorschende zelfschouw om der wille van meer oprechtheid en meer eerlijkheid, zij het ten koste van laf gemak; diep-vliemende kritiek op sociale toestanden en plaatselijke verhoudingen, alleen uit liefde voor menschdom en voor eigen volk; en dan die eeuwige, die gloeiende zucht naar vrijheid: het is heel de Vermeylen uit den opstandingstijd, de Vermeylen der jaren negentig: een ruime ziel onder scherpe
| |
| |
controle.
Controle die wellicht vernietigend zou hebben gewerkt, indien juist de ziel niet zoo ruim was geweest. Menschen als Vermeylen, niettegenstaande hun wil tot afbreken, kunnen feitelijk niet anders dan opbouwen. Waartoe trouwens weêr die zoo goed geoefende hersenen zouden medehelpen.
Want, men vergete het niet: Vermeylen, in eerste instantie criticus, heeft, hoe afkeerig hij ook zij voor het leerstellige en dogmatische, nooit toegegeven aan het analytisch impressionisme, dat, in de jaren negentig vooral, gold als taal-en-stijl, als literatuur-regelend. Zijne critiek was, van meet af, zooniet louter objectief (wat kan dat wezen: objectieve critiek?), dan toch uiting van een niet alleen gecultiveerden, maar naar aanleg construeerenden geest. Geen eigenlijk volgeling van Taine, maar vanwege keusverwantschap een groot bewonderaar ervan, wist hij in ieder werk, en niet alleen in literair werk, de bestanddeelen te erkennen, waarop het berustte, of het gebrek van zulke bestanddeelen aan te wijzen, en te betoonen hoe die bestanddeelen er hadden moeten uitzien. Eigenlijk theoreticus was Vermeylen derhalve niet; het bracht meê, dat hij de poëzie niet meer zou behandelen naar de recepten uit een boekje, het leven naar de precepten eener vaststaande zedeleer, en de Vlaamsche beweging naar de normen van eene romantiek, die meer dan eene halve eeuw oud was. Maar hij was een modern mensch, geoefend in het beoordelen van modern-Europeesche verschijnselen, gedragen op de wetenschap van zijn tijd, rijk vooral aan de liefde, die eene betere toekomst voorbereiden zou. Dááraan zou hij, in leven en kunst, specifiek-Vlaam- | |
| |
sche toestanden toetsen. Waar De Mont niet anders vermocht dan gevestigde overleveringen zijn eigen frisch bloed in te spuiten, brak Vermeylen met verjaarde overleveringen af om nieuwe aanknoopingspunten met ruimere horizonnen te zoeken. Aldus schiep hij eene nieuwe overlevering: de eenige die in dit land nog gelden kan.
N.R.C., 21 April 1923. |
|