| |
| |
| |
Herdenking
I
Brussel, 24 Juli.
In het begin der jaren 1850 vrijde, in de gemeente Sint Amands, tusschen Dendermonde en Antwerpen, de lakenhandelaar Gustaaf Verhaeren, van Brussel, Adelaïde de Bock. Hij was, een kleine vijf en dertig jaar vroeger, geboren uit het huwelijk van een pachter uit ter Vueren, een breed en stevig man, die van twee vrouwen vele kinderen had gehad. Zijn tweede vrouw, schraal en pezig, was een Fransche; den machtigen Brabander schonk zij herhaald tweelingen. Onder dezen was vermelde Gustaaf Verhaeren.
Gustaaf Verhaeren, lakenhandelaar, kwam weleens als leverancier zijne klanten uit het polderland bezoeken. Aldus leerde hij Adelaïde de Bock kennen, dochter van een brouwer, kleindochter van een olieslager. Zij was als hij, in 1817 geboren; zij was vroom, en ging iederen dag ter kerk in haar Vlaamschen kapmantel. Hij, Gustaaf Verhaeren, was eveneens een overtuigd katholiek; hij was van goeden doen; hij was de jaren genaderd dat men trouwt of van trouwen afziet. In 1853 trad hij in het huwelijk met de zedige Adelaïde de Bock, dochter van Petrus-Henricus en van Francisca Lepaige.
Gustaaf Verhaeren bracht uit Brussel weidsche en nogalwereldsche gedachten meê. De ellegoedwinkel die zijn vrouw met hare zuster Amelia openhield, werd gesloten: het jonge paar was rijk genoeg om te rentenieren. Het huis waar Adelaïde in geboren was werd gewijzigd; niemand minder dan de bouwmeester Beyaert, de architect der toenmalig- | |
| |
nieuwe ministeriegebouwen te Brussel, werd belast met het verbouwen der woning. Achteraan legde hij een ruime eetplaats aan die, langs eene verandah, uitzicht gaf op een prachtigen tuin, waar Italiaansche populieren de lucht inschoten. Aldaar werd, in 1855, Emile Verhaeren geboren, die een geweldig dichter zou zijn, geweldig als zijn Brabantsche grootvader, de struische landbouwer van ter Vueren.
Van zijn zesde tot zijn elfde jaar ging hij, op zijn geboortedorp Sint Amands, school bij meester Mertens op den Kerkhofdriesch. Hij leerde er vooral de kwajongens kennen van den Dam, het rooversnest van het dorp. Zij gaven hem les in het vogelstelen, in het plamotteren door het ruwe Scheldewater, in alles wat zijn deftige ouders duivelen kon. Op school-zelf leerde hij vooral vaderlandsche geschiedenis: eene aangehouden reeks vurig gekleurde prentjes van felle ruwaards en hitsige omwentelaars. Zijne eerste communie opende hem nieuwe baaiêrds van jeugdigen hartstocht: om dien tijd bezocht hij met zijn vader te Bornhem het klooster der Trappisten; eene nieuwe romantiek werd hem geopend, en eene nieuwe beeldenrazernij. Hij bezat, trouwens, als elke dichter in den dop, in het vaderhuis een zolder. Van daar uit zag hij, op den hoek der Kerkstraat, een reusachtig Christusbeeld: een doorgezonken, vaal-wit lichaam met pijnlijk-puntige ribben, rachitisch-kromme beenen en een gezwollen-tragischen drenkelingskop; hij zag de kerk, waarvan de toren in 1865 opbrandde, hetgeen voldoende was om Emile Verhaeren een dichter te maken; hij zag vooral, met hare hoog-doorbuigende zeilen, de Schelde, die nergens schoon is als daar: de wolken-barende Schelde en hare geniepige kalmte, maar
| |
| |
die sommige dagen van hoogtij, hare wateren stuwde tot bij het breede huis waar, uit zijn zoldervenster, het doorwoelde kind hare macht bij kalme en oppermachtige baren rijzen zag.
In het dorp waren niet alleen de rakkers van den Dam zijne vrienden. Er was daarnaast, en in de eerste plaats, de horlogiemaker. Het horlogiemaken heeft op vele Vlaamsche dichters eene geweldige aantrekkingskracht uitgeoefend. Als een gedicht, is een uurwerk een geheim: men weet nooit heel goed hoe dat ineen zit. De dichter-zelf weet dat niet, en zelfs niet de horlogiemaker. Hij kijkt door een vergrootglas; hij blaast met zijn mond op het raderwerk; hij gebruikt met een omzichtig pluimpje wat lijnolie. Zoo gebeurt het dat de tijd weleens aan het tiktakken gaat. De olie kwam, te St. Amands, uit den molen van den heer Gustaaf de Bock, peter van Emile Verhaeren; de horlogiemaker heette er mijnheer Charles Bossuyt. Met den Dam, het Christusbeeld, den torenbrand, de Schelde, heeft deze laatste en geheimzinnige man Emile Verhaeren tot een dichter opgebouwd.
Toen hij elf jaar oud was, moest Emile Verhaeren van huis weg, om te gaan studeeren. Eerst te Brussel in het ‘Institut Saint Louis’, daarna bij de Jezuïeten te Gent. Voor die toenmalige Gentsche Jezuïeten heb ik een zeer grooten eerbied. Te zelfder tijd als Verhaeren, vormden zij Georges Rodenbach; enkele jaren nadien hadden zij als leerlingen Maurice Maeterlinck, Charles van Lerberghe en Grégoire le Roy. Men kan zonder overdrijving zeggen dat een goed deel der ‘Jeunes Belges’ door hen gevormd werd. Dat ligt natuurlijk in de eerste plaats aan de leeraars, wier naam onbekend is gebleven. Maar het ligt voor- | |
| |
al aan de auteurs die van deze leeraars de lievelingen waren: Racine in de eerste plaats, daarnaast Bossuet, Massillon, Bourdaloue. Men leerde in dien tijd te Gent Fransch schrijven bij de hoog-staande meesters, en hun beste leerling is ongetwijfeld Maurice Maeterlinck, de man, de Vlaming, die het schoonste Fransch schrijft van dezen tijd.
Verhaeren schreef nooit goed Fransch: hij is van de Jezuïeten te Gent een slecht leerling geweest, en een minder-goed leerling dan van den horlogemaker Charles Bossuyt. Hij is ook geen goed leerling geweest van de Universiteit van Leuven, waar hij in de rechten studeerde. Want reeds daar deed hij aan literatuur, wat goede studie belet. Hij stichtte er zelfs een weekblad, ‘La Semaine’, waar niet alleen Georges, maar zelfs Albrecht Rodenbach aan meewerkte. Het belette hem niet zijn diploma van doctor in de rechten te behalen; heel veel heeft hij daar echter nooit aan gehad.
Hij was immers de jongen gebleven van Sint Amands, en Edmond Picard, bij wien hij in 1881 als stagiair werd opgenomen, was de man niet om hem te beletten, een leerling van Charles Bossuyt, benevens een zoon van de Schelde te blijven. Wie een torenbrand heeft gezien wordt nooit een goed advokaat. Zoowel als Verhaeren het leven werd geopenbaard in den ‘Dam’, dankt Cyriel Buysse zijne opvoeding aan den ‘Hul’ te Nevele, hetgeen Cyriel Buysse in der eeuwigheid beletten zal, grondelijk-deftig te worden, hoe hij er zelf over denke. De groote advokaat Edmond Picard, zelf een schrander literator na een schrander avonturier te zijn geweest, was waarlijk de man niet om te beletten dat Emile Verhaeren iets anders zou zijn,
| |
| |
en met halsstarrigheid, dan een dichter.
Het is zeker juffrouw Marthe Massin niet, die hem van deze loopbaan afleiden zou. Het is in 1890 ongeveer dat hij haar ontmoette bij zijne eenige zuster, Mevrouw Cranleux, te Bornhem. Mejuffrouw Massin was eene nederige kunstenares en eene der edelste zielen die men zich denken kan. Zij was te Bornhem leerares in het teekenen en schilderen bij de graven van Marnix van Sint Aldegonde. Emile Verhaeren beminde haar, en in 1891 trouwden zij. Zij was voorbestemd, de vrouw van een dichter te zijn. Hetgeen niet gemakkelijk is, of voor iedere vrouw weggelegd. Ik weet veel bewonderwaardigs van haar: ik zal het niet openbaren, want ik wil haar in hare tegenwoordige krankheid niet krenken. En er zijn trouwens de drie schoonste bundeltjes van Verhaeren: ‘Les Heures claires’, ‘Les Heures d'après-midi’ en ‘Les Heures du soir’ die mededeelen meer, dan ik hier zeggen kon. - Met zijne vrouw vestigde zich Verhaeren eerst te Brussel, daarna te Saint-Cloud, later in den ‘Caillou-qui-bique’, het nederige landhuis dat door de Duitschers, daags voor den aftocht, met de razernij der onmacht, werd neêrgeschoten, en weldra weêr opgebouwd wordt tot een Verhaeren-museum, dank zij Minister Hubert, die een groot Verhaeren-vereerder is.
Moet ik het overige vertellen van een leven dat, te rekenen van 1914, ieder bekend is? De zestig-jarige Verhaeren die, na roemrijke reizen door heel Europa - en Holland was het eerste land om zijn genie te herkennen -, vooral in Duitschland bewonderaars en... navolgers vindt, ziet zijn land door Duitschland verkrachten. Ik ontmoette hem in de eerste dagen van 1914: hij was als verbijsterd. Zijne armen zwaaiden door de lucht. Hij, die in zijn groot
| |
| |
hart wereldliefde had gevonden, bij zijn genie wereldliefde had gepredikt als het eenig evangelie dat hem nog mogelijk docht; hij die zijne bundels in Duitschland uitgaf en kinderlijk vertrouwen had in Duitsche trouw, hij zag zijn land overrompeld door Duitsche drommen. Het was met tranen in de stem dat hij me aansprak. Toen zijne twee knokige handen mijne twee handen tot knoken drukten, had ik het besef, althans het voorgevoel, dat het voor het laatst zou zijn. Enkele dagen nadien voerde eene koninklijke auto hem uit het land: het was het begin van een nieuw apostolaat. De verkondiger van de nieuwe leer: ‘admirons-nous les uns les autres’ moest het, zestig jaar oud, lijden, dat de wereld werkelijk de rotte boel was gebleven waar hij onder leed in zijn zwarten tijd, den tijd der ‘Soirs’’, der ‘Débâcles’, der ‘Flambeaux noirs’. De groote optimist die hij geworden was - Mevrouw Marthe Verhaeren-Massin had hem tot op deze kimmen geleid bij de macht harer liefde -, zag alles instuiken wat hij had opgebouwd. Doch, een opbouwer was hij nu eenmaal geworden. En zijne oorlogsboeken zijn daar om te bewijzen, dat hij niet anders meer zijn kon dan een opbouwer, - een opbouwer die helaas inzien moest dat geen opbouw gebeurt zonder afbraak.
Hij stierf op 27 November 1916, te Rouaan, toen hij, geweldig en onhandig als hij was, uit een trein sprong. Mevrouw Verhaeren had, enkele jaren te voren, het voorgevoel, dat haar echtgenoot aan zulk een einde komen moest. De schilder Gustaaf van de Woestijne vertelde mij hoe hij, in gezelschap van den heer en mevrouw Verhaeren, met den kunstschilder Montald en zijne vrouw, omstreeks 1910 Parijs bezocht. Op het boulevard belette het verkeer
| |
| |
van rijtuigen dat zij den weg oversteken zouden. Verhaeren waagde het niettemin, tusschen auto's en omnibussen heen, de ruimte te dwarsen, op levensgevaar af. Toen greep Mevrouw Verhaeren den arm van een harer reisgenooten, en zei: ‘C'est ainsi qu'il périra’. En inderdaad....
Hierin was de moralist der ‘Multiple Splendeur’ de kwâjongen van Sint Amands gebleven, tot het tragische einde toe. Het is te Sint Amands dat wij gisteren eene gedenkplaat zijn gaan inhuldigen op het geboortehuis van den dichter. Over deze plechtigheid een volgende brief.
N.R.C., 29 Juli 1922.
| |
II
Brussel, 25 Juli
Onder het doezelen van een fijnen regen, die melancholisch zou hebben gestemd indien officieëlheid en het terugvinden van zooveel oude vrienden zulke gevoelens niet hadden onmogelijk gemaakt - stelt u voor dat een Belgisch letterkundige van goeden naam, tevens procureur-generaal van het internationaal gerechtshof van Kaïro, ervoor uit Egypte was overgekomen! - hebben dus de Vlaamsche generaal Biebuyck, vertegenwoordiger van onze vorsten, de minister van wetenschappen en kunsten prof. Hubert, en een aantal dichters, romanciers, schilders en beeldhouwers, wier namen ik samenvat als Legio, ten aanzien van een
| |
| |
menigte die den naam Verhaeren als een dorpsgenoot ontdekte voor het eerst, op dezes geboortehuis te Sint Amands aan de Schelde, een gedenkplaat van graniet onthuld, waarop in de beide landstalen te lezen staat dat aldaar de dichter Emile Verhaeren het eerste levenslicht zag.
Het dorp Sint Amands is niet mooi: een lange, lange straat die opent op een paar leelijke fabrieken en verder een toonbeeld is van negentiend' eeuwsche banaliteit, waar enkele zijstraten op uitloopen, waar hier en daar een landhuis de frischheid van sommige schoone tuinen biedt, om uit te loopen in de Kerkstraat, de enkele merkwaardigheid van het dorp, met een zeventiend' eeuwsche kerk en een paar dito weidsche heerenhuizen. De straat is voor de gelegenheid met vlaggen en papieren bloemen versierd. Van heel vroeg in den namiddag klinkt er een schuchtere harmonica. De talrijke kroegen gapen noodigend, doch voorloopig vergeefs, een kruidenier heeft een afschuwelijk portret van Verhaeren ten toon gesteld, waarvan alleen de snor en het lorgnet eenigszins gelijkend zijn. Opgetogenheid is echter afwezig, tenzij in het hart der vrienden die elkander terugvinden onder het dreigement der echt-Verhaeriaansche wolken.
Of liever, zij vinden elkander terug in het stationsgebouw, waar een wachtzaal in ontvangstsalon is herschapen. Een tapijt-cretonne aan de muren. Een groen-fluweelen en verguld-houten zetel voor den vertegenwoordiger des Konings, - die verkiest, recht te blijven staan. En priester De Smet, leeraar aan het Seminarie te Mechelen, zeer bevoegd en zeer belezen biograaf van Emile Verhaeren, neemt de honneurs waar. Presentaties van menschen die mekaar sedert lang kennen: de familie Verhaeren, vertegen- | |
| |
woordigd in de eerste plaats door de zeer ontroerde zuster van den dichter, mevrouw Cranleux, en professor dr. Heger; de ‘Académie royale de langue et de littérature françaises’, die hier den grooten dichter prof. dr. Fernand Severin heeft gezonden, met Albert Mockel die de eerste over Verhaeren uitvoerig en uitstekend heeft geschreven en den tooneelschrijver Van Zype; burgemeester en wethouders van Sint Amands die hun rok hebben aangeschoten; de voorzitter van den, in België zeer literair aangelegden ‘Touring Club’; prof. dr. Polderman, cabinetsoverste van den Minister; vijftig andere menschen, waaronder Karel van de Woestijne, waarvan iedereen denkt dat hij de Vlaamsche letterkundigen vertegenwoordigt, en die alleen de afgevaardigde is van zijne liefde voor den Meester.
Wij trekken door de straat, tusschen zwijgende muziekkorpsen en geestdriftige handboogschutters, en de papieren bloemen die bewijzen dat het regent. Er is ook de marechaussée in oorlogsgewaad, die voor de orde zorgt en onder anderen aan Georges Eekhoud, die straks het woord zal voeren, ruwhandig belet buiten de schreef te loopen. En aldus bereiken wij een stellage die, bij fluweel-rood behangsel, zegevierend den regen weerstand biedt. Ook hier staan vele zetels, maar - vreemd genoeg - niemand schijnt lust te gevoelen erop te gaan zitten. Te Sint Amends zit men niet.
Vlak tegenover dat breede podium is het geboortehuis. Een weidsch uitzicht vertoont het niet. Verhaeren-zelf zou het trouwens niet hebben herkend: het is nauwelijks het huis gebleven waar hij drie en dertig jaar heeft gewoond. Dat oorspronkelijke huis, zonder schoon te wezen, was heel ruim.
| |
| |
Men heeft er dan ook drie huizen van gemaakt, die kleinburgerlijk aandoen. De zolder is echter gebleven, waar Verhaeren voor het eerst zich dichter gevoelde. En al de aanwezige literatoren denken op dat oogenblik aan de rol van zolders in de letterkunde.
Het is de dichter Fleischmann die het vuur der welsprekendheid opent met de voordracht van Verhaeren's grootsch gedicht: ‘L'Escaut’. Fleischmann draagt voor met innige overtuiging: wie na hem als sprekers moeten volgen worden er echter door ontmoedigd, niet alleen natuurlijk omdat Verhaeren zooveel welsprekender is dan zij, maar omdat te spreken in open lucht steeds moeilijk is, zelfs voor wie als Demosthenes oefeningen heeft gedaan aan zee, met keien in zijn mond; vooral tevens als open lucht wil zeggen, als hier, een gonzing van duizenden stemmen in toom gehouden door luide gendarmes, aan het kruispunt van drie wegen en onder regen en wind. Het geeft de reden aan waarom minister Hubert zich juist moeite genoeg geeft, om met zijn geweten in orde te blijven, nadat de heer Fleischmann zijne stembanden overspannen heeft.
De heer Hubert is in zijne toespraak literair en professoraal. Het is niet alleen doordat hij in het gebruik van zijne declamatorische middelen maat weet te houden. Hij is een man van smaak, die niets of niemand geweld wil aandoen. Hij schildert ons Verhaeren en wij herkennen Verhaeren. Hij toont de plaats aan van den dichter in de moderne maatschappij, en wij bemerken dat hij de juiste plaats heeft weten te kiezen: ‘Zeldzaam de groote menschen, en zeldzamer dan de groote menschen de groote dichters: zij hebben recht op de erkentelijkheid der volkeren. Een uitzicht op de wereld te scheppen die schooner
| |
| |
is dan de wereld; aan de wereld een doel te schenken dat hooger en edeler is; de toekomst en het oneindige door een kier te hebben geopenbaard: het is de zending van den Verkorene. Gelukkig de volkeren die een groot dichter bezitten: het verstrekt hun eene eminente plaats in de geheugenis der menschen, wier geschiedenis er een zeldzamen glans door erlangt. Maar gelukkiger de volkeren die hun dichter weten te begrijpen en te eeren; uit meer gevoeligen eerbied voor zijne grootheid, putten zij nieuwe kracht, een klaarder besef van hunne plichten en van de vlucht die de wereld van hen verwacht.’ De minister gaat verder dan dit programma: hij belooft aan het parlement het geld af te persen om, hier te Sint Amands, een gedenkteeken op te richten dat Verhaeren waardig zij. Het moge spoedig gebeuren dat wij naar Sint Amands terugkeeren om dat gedenkteeken in te huldigen. En dat het dan wat minder regene!
De priester De Smet spreekt na minister Hubert, en in het Vlaamsch. Hij gaat, niettegenstaande de gendarmes, midden in het volk staan. Hij legt aan het volk uit wat hier nu eigenlijk aan het gebeuren is, en dat maakt een zeer ontroerend oogenblik uit. Dank zij den heer De Smet zullen voortaan enkele nederige Vlaamsche menschen weten wat een dichter is. Wanneer zal zijn voorbeeld navolging vinden? De priesters zijn in Vlaanderen eene groote kracht: sedert een paar jaar hebben zij dit bewezen op het terrein der politiek. Onder hen zijn er die literair onderlegd zijn. Waarom zouden zij niet onder het volk gaan en aan het volk zijne dichters openbaren, zooals de heer De Smet dat heeft gedaan? Een beetje kultuur naast een te veel aan politiek: de Vlaamsche priesters
| |
| |
zijn het hun-zelf verschuldigd, en de eerwaarde Jozef de Smet is in deze een prachtig, een ontroerend voorganger geweest. Wat hij, door van het fluweelen en officieele podium te treden naar het volk toe, het volk dat papieren bloemen aan de gevels had gehangen zonder goed te weten waarom, heeft gedaan, is een zeldzaam, schoon voorbeeld.
De heer De Smet heeft ook Fransch gesproken, ditmaal tot de officieele menschen. Het was zeer eenvoudig: enkele technische aanwijzingen over het verbouwen van Verhaeren's huis, over dezes familie - en de grootsch-eenvoudige mevrouw Verhaeren-Massin, krank sedert het afsterven van haar echtgenoot, werd natuurlijk niet vergeten -, over zijne verhouding tot zijn geboortedorp.... De heer De Smet is een zeer gevat mensch. Hij is, met den dichter Pulings, secretaris van het bestendig Verhaerencomité, dat nog heel wat te doen heeft, de ziel geweest van de manifestatie die hier plaats had. Iedere dichter in dit land moest zijn De Smet vinden.
Na hem sprak Georges Eekhoud, de groote romancier, evenals Verhaeren geboren Polderboer. Hij vertegenwoordigt op het fluweelen podium de Fransche letteren in België, en hij doet het op prachtige en deftige wijze. Maar terwijl hij sprak was het ons, of wij hem met zijne schoenen in de Scheldeklei zagen zinken. Georges Eekhoud ziet er altijd woedend uit: hij sprak met al de woede der liefde. Hij, de Fransch-schrijvende die het herhaald betreurde niet in het Vlaamsch te kunnen schrijven, hij voelde zich thuis met eene echte vervoering. Zijne gebiedende stem - de eenige die het volksgejoel overmeesterde -, zei het wat het beteekent, onder het Scheldevolk te hebben
| |
| |
geleefd. Verhaeren en hij, de Verhaeren der ‘Flamandes’ en van de ‘Blés Mouvants’, de Eekhoud der twee bundels ‘Kermesses’ en van den ‘Cycle Patibulaire’, hoe diep valt het te betreuren, dat wij ze onder onze eigen Vlaamschschrijvende letterkundigen moeten missen! Eene opvoeding die ze van hun volk moest verwijderen, een onderwijs dat ze van hun volk moest verwijderen, maar eene grondige geaardheid die ze van hun volk onafscheidbaar maken zou en tot de prachtigste vertegenwoordigers van hun volk zou maken.... Er waren daar, te Sint Amands, enkele Vlamingen die Vlaamsch naar de taal zijn gebleven, en die treurden terwijl Georges Eekhoud met een soort koppigheid klaroende. Het is soms zeer moeilijk, zijn spijt te onderdrukken.
En Georges Eekhoud zei:
‘‘De poëzie van Verhaeren is met hem in deze hallucineerende streek geboren. Zij is met eene klei doorkneed die even overvloedig is als het leem waar Constantin Meunier zijne beelden uit boetseerde. Is deze poëzie van den grooten Polderman even vet, stevig en vruchtbaar als de aanspoelingen van onze Schelde, zij is evenmin af te scheiden van de stuwing, de beweegbaarheid, den glimlach en de roering van onzen Noorder-hemel. Stralend als hare klaarten, droomend en melancholisch als hare schemeringen, rukt zij zich van hare verinniging, van hare meditatie af, alleen om te gaan rijden op de regenwolken, om te grollen met het ontij, om te flitsen door de bliksemen. - Deze poëzie is echter pezig, spierig, sap-en bloedrijk als de plethorische gezondheid, de bij beurte morsche en gevoelerige, woedende en kinderlijke geaardheid van het volk dezer streek... Want Verhaeren is de meest- | |
| |
uitdrukkelijke verwezenlijking van deze streek. De ziel van den dichter doordringt en schenkt magnetische kracht aan de atmosfeer van den polder: moest het, bij dagen van benauwing, zijn, dan zou zij de gevoelsstroomingen ervan tot heldenmoed opwekken. - Want Verhaeren is van deze streek de meest-doordrongene, de meest-gebiedende uitdrukking, en, zou hij de hoogst-staande dichter worden die de gansche wereld niet ophouden zal toe te juichen, laat ons niet vergeten dat hij in de eerste plaats een jongen was van dit hoekje Vlaanderen. - Aan Sint Amands dat hem het leven schonk verzekert hij, geschenk van een kind, een deel van zijne onsterfelijkheid. En daarom is onze hulde aan den dichter tevens een vroom buigen naar dezen grond. - Europeesch, universeel dichter, is Verhaeren aldus geworden juist omdat hij, onafwendbaar, en zooals hij het zelf luid verklaarde, de zoon bleef van zijn ras en van zijn land.’
Ongetwijfeld zijn er onder mijne lezers die voor dergelijke taal niet ongevoelig blijven. De luide en overtuigde stem van Georges Eekhoud, al klonk zij Fransch, moest zelfs het Sint Amandsche volk ontroeren, en zij deed het. De wolken holden en rolden boven ons hoofd. De regen zweepte schuin over de toehoorders. Er was onder het volk een gejoel dat evengoed het begin van een oproer had kunnen zijn. Zelfs de gendarmes leken opgehitst. En het is in dergelijke atmosfeer dat Karel van de Woestijne het woord zou nemen.
N.R.C., 31 Juli 1922.
| |
| |
| |
III
Brussel, 26 Juli.
Na Georges Eekhoud, bij geringere middelen die hij zichzelf al te zeer bewust was, sprak Karel van de Woestijne, ten aanhoore van een menigte die hare opwinding minder wist te bedwingen, vóór het geboortehuis van Emile Verhaeren als volgt:
Geen enkel geleerd genootschap heeft mij last gegeven, te dezer plaatse, bij deze plechtige gelegenheid, het woord te voeren in zijn naam. Geen groep van Vlaamschschrijvende letterkundigen heeft mij verzocht, haar voor dit vereeuwigde huis te vertegenwoordigen. Zonder één mijner vrienden te hebben geraadpleegd, slechts bij wèlbewuste overschatting van eigen gezag, doch tevens met het schroomvol gevoel van eene plichtvervulling tegenover den Dichter en Ziener, dien wij hier huldigen, heb ik de vereerende uitnoodiging aanvaard, hier voor u op te treden. Van Emile Verhaeren mocht ik meer dan eens blijken ervaren van eene genegenheid, die de weemoedige vreugde, de deernisrijke fierheid van mijn leven zal blijven: schuld en gebod tevens, dat ik hier getuigenis afleggen zou van eerbiedige en trotsche erkentelijkheid.
Doch deze persoonlijke gevoelens niet alleen hebben mij hierheen gebracht. Al spreek ik hier in eigen naam, het is niet zonder het besef, dat ik velen achter mij heb. Wat mij eenig vertrouwen in me-zelf kon schenken, het is dat die velen evenzeer als ik van Verhaeren de schuldenaars zijn. Hoe ook zonder de opdracht gekomen, die mij gelukkig zou hebben gemaakt, weet ik met beslist- | |
| |
heid, dat geen van mijne vrienden schrapppen zou in de vereering die ik met mijne zwakke middelen den Meester opdraag. Verhaeren behoort u, Fransch-schrijvende Vlamingen, Fransch-schrijvende Belgen. Maar hij behoort ook ons, en in geen mindere mate, die de taal schrijven van het volk dat ons hier omringt. Hij behoort ons, zooals de Humanisten die, al schreven ook zij de taal niet van hun geboorte-Vlaanderen, Vlaanderen hebben groot gemaakt, den naam van Vlaanderen hebben verspreid over de wereld, en de wereld hebben rijker gemaakt aan Vlaamsche gedachte en vooral aan Vlaamsche schoonheid. Ik wil hier slechts herinneren, al kan ik met Heiligen en Willem van Moerbeke eeuwen hooger opklimmen, aan Janus Secundus, Vlaming van moederszijde en langs vaderlijk-Zeeuwsche afkomst, die, met zijne Latijnsche gedichten, op de Fransche Pleïade ten minste evenveel invloed heeft geoefend als op onze Nederlandsche Renaissancisten. Even groote eer zou ons geworden van de Vlamingen die oorspronkelijk schreven in de ‘Jeune Belgique’. Onze eigen Vlaamsche literatuur is aan hen helaas armer geworden; doch Vlaanderen, het Vlaamsche gevoel, het Vlaamsche landschap, de Vlaamsche schoonheid in één woord, aan buitenlandsche verspreiding ontegenzeggelijk rijker. Georges Eekhoud dien ik hier in het bijzonder groet, en Max Elskamp, en Maurice Maeterlinck, en zij die wij betreuren: Charles de Coster, Charles van Lerberghe, Eugène Demolder, Verhaeren eindelijk: wij, Vlaamsche schrijvers, wij, Vlaamsche menschen, wij weten wat zij voor ons zijn en hoezeer ze van
ons zijn, en het is maar naar behooren, dat zij hier vernemen hoe wij geene ondankbaren worden, omdat hun lot heeft gewild, dat zij tot de diepten van hun volk niet doordringen zouden.
| |
| |
Verhaeren! Verhaeren vooral!
Want gij weet niet, gij Vlamingen, die u in het Fransch uitdrukt, of gij weet het slechts ten halve, waarom Verhaeren meer dan onzen eerbied en onze vereering, waarom hij onze hartgrondige liefde in het graf heeft meêgedragen. Ge weet niet in hoeverre hij de onze is, en hoezeer hij, bij de evolutie van zijn genie, als de spiegel is van gansch een Vlaamsch-letterkundige generatie. Hij werd, wel te verstaan, en het is niet zonder nadruk dat ik het zeg, - hij werd in onze taal niet nagevolgd, of nauwelijks. Zijn onmiddellijke invloed, hoe vreemd het ook klinke, is in het buitenland heel wat grooter geweest dan in het land waar zijn geboortehuis staat. Het dient trouwens terloops opgemerkt: de Vlamingen die Fransch schrijven hebben steeds met veel meer nadruk de uiterlijkheden van hun land vertoond, dan de Vlamingen deden die schrijven in het Vlaamsch. Ik wil niet hebben gezegd dat de eersten hunne streek als het ware zouden hebben ontdekt naar het uitwendig verschijnen: ook wij hebben onze impressionisten en zelfs expressionisten, en zij zien niet verder dan een beperkten horizont. De Vlamingen echter der generatie, waar ik het hier over heb, wilden aanvankelijk van geen horizontsbeperking weten. Zij wilden wereldburgers zijn, buiten de afbakening van grenzen om. Het is eerst na jaren dat éen hunner inzag en formuleerde: om Europeaan te worden moeten wij eerst Vlaming zijn. Het viel juist samen met eene regionalistische literatuur. De uitbloei van deze regionalistische literatuur had als weêrslag eene meer algemeen-menschelijke literatuur, die vooral rekening wenscht te houden met de meest-moderne maatschappelijke verschijnselen, waarin ze heel goed ge- | |
| |
lijkt op de letterkunde van nauwelijks twintig jaar vroeger, maar met het steunpunt van het regionalisme. En in dit alles viel de kentering van Verhaeren's geest samen met de kentering, waar ik hier op wijzen wilde, in de Vlaamsche letterkunst. Er is, zooals ik zei, tusschen de kunst
van Verhaeren en de Vlaamsch-literaire kunst die, op enkele jaren afstand, naast de zijne bloeit, eene evenwijdigheid, waar ik hier nadruk op leg, en die ons Verhaeren zoo dierbaar maakt.
Toen, in 1893, het Vlaamsche tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ werd gesticht, had Verhaeren allang zijne eerste bundels geschreven. ‘Les Flamandes’, ‘Les Moines’: ik zal niet zeggen dat wij er met minachting op neerzagen. Maar, door de stevigheid heen van een machtigen vorm, merkten wij al te zeer de opzettelijkheid van een jong dichter, wien het te doen was om toch vooral een Vlaming te willen zijn, al schreef hij Fransch. Sensualiteit eenerzijds, mysticisme anderdeels: het was de klassieke karakterizeering van ons volk. Die beide polen waren nu eenmaal aangenomen als de eindpunten van eene zelfde lijn; wij verloochenden ze niet; maar wij ondervonden aan onszelf dat zij hier toch wel eenigszins rhetorisch werden voorgedragen. De jonge Vlaamsche schrijvers van dien tijd zagen te zeer de versmelting ervan in, of de uitsluitende tegenstrijdigheid, dan dat zij ze voor zich-zelf zouden hebben aanvaard als een credo. Deze twee eerste boeken leken oefeningen, te goeder trouw ondernomen, met goed gevolg ten einde gevoerd, maar die niet waren dan eene naïeve belijdenis van schoolsche begrippen. Van meet af een groot kunstenaar, bleek Verhaeren ons niet de groote mensch te zijn die hij worden zou.
| |
| |
Doch daar ontdekte Verhaeren, de Vlaming Verhaeren, zich-zelf in de drie bundels, waarvan ‘Les Flambeaux noirs’ de laatste is. Verzen van eene ziekte, heeft men gezegd. Wij kunnen met evenveel recht beweren: verzen van geestelijk bewust-worden. Want die drang naar zelfkennis, naar zelf-bepaling in een tijd die, naar het woord van één onzer, zich aan het omwerpen was; het doorlijden van wan-verhoudingen, niet alleen tusschen individu en individu, maar tusschen enkeling en maatschappij; het besef dat het anders moest worden, dat wij aan den vooravond stonden van wij wisten niet welke omwentelingen, en dat wij onkundig moesten blijven van wat daaruit zou geboren worden: die ontreddering van den geest, die angst van het hart, door Verhaeren met grootsche, soms verbeten, soms geweldig-uitgeflapte razernij uitgedrukt, waren zij het niet die de Vlaamsche jongeren had vereenigd om bovengemeld tijdschrift ‘Van Nu en Straks’? Meer dan ooit was Vlaanderen de krater geworden, waar alle gedachtenstroomen van Europa in samenvloeiden. Verhaeren was de eerste geweest om er de bittere hitsigheid van te drinken. Wij, onbewust en ongewild zijne jongeren, wij dronken na hem met al onze gulzigheid, want onze dorst, de dorst naar nieuw leven, was evengroot als de zijne.
Het zou, gelukkig, niet duren. De roes, die volgde op den gevaarlijken dronk, bereidde een ontwaken op beterbereikbare werkelijkheden. Zelf ontwaakt uit de hallucinaties van de ‘Villages illusoires’ en van de ‘Villes tentaculaires’, bezag Verhaeren ineens zijn land met nieuwe, met gezuiverde oogen. Hij overschouwde ‘Toute la Flandre’, hij schonk zich gansch zijn land weg, op den zelfden tijd dat in onze eigene, Vlaamsche literatuur de cosmische
| |
| |
Stijn Streuvels opstond en de natuurlyriek van Guido Gezelle herontdekt zou worden. Verhaeren, en wij tevens, wij gingen ons baden in de frissche wateren van dit land; wij dronken aan de pittig- koele bronnen van dit land, en proefden hoe zij beter leschten dan de koorts-wekkende alchemieën die Europa ons geboden had. Hij, als wij, hij beperkte zich, neen: hij vatte zich samen, en zijn uitstralingsvermogen werd er grooter door, zooals van den diamant, uit de aardsche krachten verdicht. Hij kwam naar zijn gezonde land terug met de eigen-verwonnen gezondheid naar geest en naar lichaam. Uit de overgave zou het milde geschenk der volkomene mededeelzaamheid geboren worden. Verhaeren, zich zijn Vlaamschheid thans door en door bewust, zich-zelf in zijne Vlaamschheid erkennend, verheugend en beminnend, hij zou zich in de gedaante-zelf van Vlaanderen mogen schenken aan de wereld.
Helaas, hierin mocht niemand der onzen hem volgen, die het voorrecht hadden te schrijven in de taal van ons volk, want dat voorrecht verstrekt geen genie. Maar hetzelfde wonder, trouwens een logisch wonder: uit de liefde om ons land, ons klein land, was eene nieuwe liefde om de wereld geboren. Niet meer een liefde die vernietiging inhield: een liefde die wilde baren. Niet meer dan dit zijn huis op ijlte staat gebouwd, niet meer, besefte Verhaeren, beseften wij, zouden wij over alle grenzen heen zien, zoo onze voeten niet in den vadergrond gevestigd stonden. Die worteling, zij is het die toelaat de hoogten in te groeien; die worteling, zij is het die toelaat aan storm en wind te weêrstaan; die worteling, zij is het die toelaat te zien, altijd hooger, altijd wijder, tot in de verste diepten. Het is de macht die tot onderschei- | |
| |
den der ‘Forces tumultueuses’ leidt, en die ons eindelijk deelachtig maakt in de ‘Multiple Splendeur’.
Ik herhaal het: geen onder ons was de tronk, wiens gebladert op de hoogte zou wuiven en zingen waar deze wuivende en zingende kim, Verhaeren, de zon in het gelaat rees. Ik voeg er met de betamende bescheidenheid aan toe, dat niemand de ijdelheid kende, hem die hoogte te benijden. Ik wilde hier alleen wijzen op het parallelisme tusschen Verhaeren's glorieuze loopbaan en onze eigene Vlaamsche betrachtingen. Verhaeren had onder ons geene leerlingen, maar, waarschijnlijk omdat hij een Vlaming was die op het einde der 19e eeuw zich eene rijpe en evenwichtige 20e eeuw droomde, trok hij zich van lieverlede eene baan die evenwijdig naast de onze liep. Verschil was, dat hij het deed als een meteoor.
Is dit de eenige reden van onze liefde om den Meester? Neen, er was zijne eigene liefde. En ik spreek hier niet alleen van zijne aanbiddelijke teederheid, zooals zij geopenbaard ligt in zijne drie vrome boekjes: ‘Les Heures claires’, ‘Les Heures d'après-midi’, ‘Les Heures du soir’. Ik spreek niet alleen van den vriend, waarvan wij niet goed wisten hoeveel wij aan hem hadden voor den dag dat zijn afschuwelijk einde ons een krop in de keel en barstende tranen zou drijven in de oogen. Ik spreek hier van den ruimen, van den bewonderenswaardig-grooten mensch die den eenvoud bezat van alles wat groot is, de reus die ons allen aan goedheid, aan moreele schoonheid overtrof, en zich als van-zelf-sprekend de leus had gekozen die klonk als een plicht: ‘Admirons-nous les uns les autres.’ Wie begrijpt wat dergelijke woorden, bij een mensch die alle eerbetoon, alle glorie had gekend, aan
| |
| |
nederigheid inhouden, zal ook vatten de caritas die aldoor bloeide in hem. Die menschenliefde, ‘die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen’ zooals onze Van Langendonck zei, gepaard aan eene kieschheid, die de leniging van elke smart inhield, zij maakte van Verhaeren iets meer dan een deugdzaam mensch: zij maakte van hem de Virtus-zelf, die tevens is kracht en goedheid.
Niet alleen dus naar den titel der poëzie, niet alleen naar den Vlaming: vooral naar den man, die bij betrachting der schoonheid een moreele entiteit was geworden, bij wien het goede en het ware de afstraling van het schoone was, gaat heden onze ontroerde hulde.
Voor dit huis dat de droomen zijner jeugd hebben geheiligd en dat vereeuwigd staat door zijne roem meer dan door deze hulde, beseffen wij onze eigene geringheid, maar voelen wij tevens ons hart zwellen van de fierheid, zulken man te hebben gekend, zulken man te hebben mogen beminnen, zulken man te mogen rekenen onder de onzen. Wat ook moge gebeuren, wat ons bedreige en wat ons teistere, het land vergaat niet dat een Verhaeren droeg en baarde, dat een Verhaeren mogelijk maakte. En trouwens, weest gerust, mijne vrienden, dat dit land niet vergaat, daar heeft Verhaeren in der eeuwigheid zelf voor gezorgd.
N.R.C., 1 Augustus 1922.
|
|