| |
| |
| |
Bouwen
Brussel, 29 Juni.
Eenzelfde nummer van een avondblad, dat te Brussel verschijnt, brengt mij het nieuws, dat men er ernstig aan denkt, der bouwkunst alhier een buitengewonen bloei te verzekeren. Het spreekt vanzelf - men weet het op ditzelfde oogenblik in Den Haagbeter dan waar ook -, dat België in een financieelen toestand verkeert, waar slechts stoïsche ontbering dit land uit redden kan, en niets heeft ooit de menschelijke verbeeldingskracht bewezen, als het belastingstelsel, waaronder wij gebukt gaan. En waar niets bewuste verbeeldingskracht beter ontwikkelt als oefening (het gaat met imaginatie als met pianospelen), bedreigt onze regeering de ingezetenen met een virtuositeit, die alle gezonde verhouding tusschen inkomen en uitgaven ten behoeve van staat en gemeente tot een hersenschim maakt.
En nochtans lees ik in bedoeld avondblad, hetwelk niet ouder dan een enkelen dag is, dat de minister van financiën vijf-en-veertig millioen en vijfhonderd duizend frank vraagt om enkele bouwwerken, waaronder herstelling van het koninklijk paleis, uit te voeren, en in zijn memorie van toelichting voegt hij er zonder ironie aan toe: ‘Les autres ouvrages ne présentent pas le même caractère d'urgence.’
Ik lees tevens, dat men er met de meeste dringendheid aan denkt, het deel der Senne te overwelven, dat nog in de open lucht vloeit en het schouwspel biedt van doode honden en onverstelbare kastrollen: het moet ons een nieuw boulevard schenken, dat drie kilometer lang zal
| |
| |
zijn en veertig meters breed, versierd met een paar sumptuëuze beursgebouwen en een aantal heerenhuizen, die doorslaand zullen bewijzen, dat niet iedereen in België bij den oorlog zijn fortuin verloren heeft.
Er is eindelijk, in hetzelfde avondblad, de geschiedenis van het paleis van justitie. Dat paleis van justitie is wereldberoemd. Wijlen Octave Mirbeau werd erdoor bedreigd met een hersenvliesontsteking: de indruk van leelijkheid, die het op hem maakte, heeft hem indertijd ten eeuwigen dage gekrenkt. Nu blijkt het, dat die leelijkheid geenszins tegen den tand des tijds bestand is, wat nochtans het lot blijkt te zijn van alle leelijkheid. Toen het onlangs te Brussel regende, werd dit paleis nat, niet alleen langs buiten, maar ook langs binnen: men besloot er uit dat het eenvoudig lek was. Het even-eenvoudige gevolg was, dat een nauwkeurig onderzoek werd ingesteld naar het onderhoud van dit ontzagwekkend gebouw. En uit dit onderzoek bleek voor het gros van het publiek, dat voor dit onderhoud een opziener bestond, die aan zijn plicht te kort kwam, aangezien hij vergat te gepasten tijde de goten te laten reinigen. Maar dat was het minste euvel: er werd tevens ontdekt en bewezen, dat een ruit in het dak van Themis' huis telkens moest worden vervangen, omdat sluikmoordenaars die plachten in te slaan om de duiven-op-reis, die op dit hoogtepunt van het Brusselsch agglomeraat even kwamen uitrusten, te kunnen rooven. Er bleek tevens, dat bedoelde econoom aan een kamervoorzitter, die enkele wieltjes had gevraagd voor zetels, die ervan waren beroofd, eerst een aantal onverlangde tafels, daarna een aantal overbodige kasten had geleverd, zoodat bedoelde wieltjes op een achtduizend frank waren
| |
| |
komen te staan. Het belet natuurlijk niet, dat men thans met meer-doortastenden ernst aan herstellingswerken gaat denken, die veel duurder zullen kosten dan gebroken ruiten en onnoodig meubilair. En aldus wordt ten onzent de bouwkundige zuinigheid beoefend.
Deze spaarzaamheid is niet aan haar laatste hoofdstuk toe. Gij weet misschien dat Brussel weleens de stad-derpuinen werd genoemd, en het zijn onze kamerleden niet alleen die haar dien naam hebben gegeven. Bereisde lieden zeggen dat Pompeï er feitelijk beter uitziet dan de hoofdstad van België - ‘Dat hebben de Duitschers gedaan!’, hoorde ik onlangs door een Engelschman zeggen aan zijn reisgenoot. Helaas, het zijn de Belgen-zelf. Vijf en twintig jaar geleden werd, tusschen hooge en lage stad, een gansche wijk, één der schoonste door zijne architectonische eenheid, platgelegd. Het euvel werd bijna geheel goedgemaakt: men heeft er tallooze bankhuizen opgetrokken, die 's avonds zes uur sluiten en daardoor 's winters dien wijk ten zeerste onveilig maken. Boileau heeft eens van Parijs geschreven:
Le bois le plus désert et le moins fréquenté
Est au prix de Paris un lieu de sûreté.
Die wijk, waar niemand na zes uur nog komt, kan in deze met het zeventiend'eeuwsch Parijs vergeleken worden. Doch, hier zijn zoogoed als geen puinen meer: men heeft erin voorzien door er andere te maken.
Men heeft namelijk, eveneens decenniën her, besloten, het Zuiderstation met het Noorderstation te verbinden. Middenin de stad zou een centraalstation worden afgebroken, en daartoe werden weer maar enkele blokken huizen afgebroken. Dit kostte een overvloedig aantal millioenen,
| |
| |
dat aanzwol toen met de boven- en onderaardsche verbinding een aanvang werd gemaakt. Intusschen is de oorlog uitgebroken; hij heeft twee en vijftig maanden geduurd. Sedertdien hebben wij, ik weet niet hoeveel weken vrede, maar die vrede kost te veel geld dan dat men er aan denken zou, de voorgenomen verbinding te voltooien. Men is zelfs gaan inzien dat, alles goed beschouwd, die verbinding alle dringendheid mist. Met het gevolg dat hoogst-waarschijnlijk ervan zal worden afgezien. Maar men zal bouwen. Men zal de platgelegde gronden met huizen voorzien. Eene vennootschap was zoo vriendelijk, mij uit te noodigen tot het aankoopen van aandeelen: met mijn geld wil men ter bedoelde plaats een reuzenbioskoop aanrichten. Waaruit gij besluiten kunt dat voor een intellectueel, wiens inkomsten niet meer in overeenstemming zijn met de duurte van het leven, de winstgevende uitweg bestaat, metselaar te worden.
Hij zou, bijvoorbeeld, werk kunnen vinden aan het Kunstpaleis, dat eveneens en eindelijk gaat worden gebouwd. Men heeft er ons plattegronden van getoond, die een waarborg zijn voor eigenaardigheid. Het zal, aere perennius, worden opgetrokken in het best-gewapend beton. De ontwerper is, zooals ik u jaren her mededeelde, Victor Horta. Want het is jaren her dat men er aan denkt en, op het verduldig papier, aan werkt. Doch men moest wachten op dezen tijd van gedwongen zuinigheid, om tot verwezenlijking ervan te komen......
Ik zou U hier kunnen schrijven over nog heel wat ander bouwwerk, dat te Brussel-en-omgeving staat uitgevoerd te worden. De woningcrisis gaat ons een aantal nieuwe wijken bezorgen in zoogoed als alle voorsteden. Zeer inte- | |
| |
ressant moet een tuinwijk worden, die te Boschvoorde verrijzen zal. Hier is de in Holland welbekende Van der Swaelmen de aanlegger. Hollandsche voorbeelden zullen hier niet aan vreemd blijven. En zoo kunnen wij met eenigen ernst de bewering opnemen, die Lucien Kaisin, doctor in de rechten, onlangs opperde in zijn brochure, die heet: ‘Comment, en l'espace de trois ans, faire cesser la crise du logement’.
Meer nog dan in het Brusselsch conglomeraat wordt, het spreekt van-zelf, in de verwoeste streken aan bouwen gedacht en gedaan. Als men eraan denkt, dat de burgemeester van Nieuwpoort nog in een houten huis woont, dat onlangs door een onweer werd omver gegooid, zal men het erover eens zijn, dat dit waarlijk niet te vroeg gebeurt. Maar het gebeurt, en dat is het voornaamste.
En hierbij doet zich een feit voor van psychologischen aard, dat wel heel merkwaardig is, en derhalve vermelding verdient.
Onder de bezetting reeds hield zich de ‘Union des Villes’ met heropbouw bezig. Lange besprekingen leidden tot het besluit, dat die heropbouw eene vernieuwing moest zijn. Wij leven niet meer in de Middeleeuwen, noch in de achttiende eeuw: twee tijdperken die in de geschiedenis van onze Belgische bouwkunst van het grootste belang zijn. Anderdeels bestaat zoo goed als overal, en zelfs in België, eene moderne architectuur. Zij houdt rekening met een aantal feiten, die het gevolg zijn van de nooden des tijds. Rooiing zoowel als hygiëne hebben hierbij het hunne te zeggen. Deskundigen waren zoo goed als algemeen van meening, dat lokale bouwtrant wel van belang was: lokale schoonheid gaat doorgaans samen met lokale midde- | |
| |
len, die de meest oeconomische zijn. Dat plaatselijke is echter niet noodzakelijk in strijd met moderne behoeften. Het sluit derhalve geenszins modernen geest uit.
Maar nu doet zich voor, dat de eigenaars, wien het per slot van rekening al te zeer vrij staat te herbouwen zooals hun goeddunkt, van modernizeering niet weten willen. En zoo staan wij voor het verschijnsel, dat men zoowat overal aan het archaïseeren gaat. De architecten, die van hun tijd willen zijn, staan er onmachtig voor: het stadsbeeld, zooals het voor den oorlog bestond, wil niet wijken voor nieuwere opvattingen. Wij hebben, bijvoorbeeld, het geval van Ieperen: nadat men lang heeft moeten strijden om te beletten dat de puinen van de Hallen en van hare omgeving weer zouden worden opgetrokken in hun oorspronkelijken stijl, hetgeen ons iets nog veel ergers zou hebben bezorgd dan het aanhoudend-gerestaureerde Brugge (restauratie is eene Belgische ziekte), ziet men de particulieren hunne platgeschoten huizen in dezelfde rooilijn optrekken, zooals zij in de dertiende en veertiende eeuw werden gebouwd. Men had gehoopt dat Ieperen, voor een deel althans, eene moderne modelstad zou worden: zij wordt een tooneeldecor, iets om de Meistersinger in te gaan zingen.
In het geteisterde Dinant gaat het, naar men vermeldt - zelf heb ik het voorloopig niet gezien -, nog anders om. Daar is er blijkbaar strijd tusschen twee bouwkundige scholen. Er zijn moderne architecten, die meenen dat huizen van meer dan ééne verdieping, zelfs in eene kleine stad waar ze vroeger eene zeldzaamheid waren, niet noodzakelijk uit den booze zijn. Doch zij schenden het voormalige stadsbeeld, en het publiek, dat ook daar nochtans
| |
| |
aan woningnood lijdt, protesteert. Het protesteert ook, en om dezelfde reden, tegen eene andere reeks bouwmeesters, die behoort tot de school der archaïseerende puristen. Dezen kregen de hoofdkerk te herstellen. Die kerk had een zeer eigenaardigen toren. De eigenaardige toren beantwoordde echter niet aan de eischen die Viollet-le-Duc heeft gesteld aan den stijl, waarin de kerk is gebouwd. Hij werd dan ook natuurlijk gewijzigd, zoodat de kerk thans volkomen in de behoorlijke vormen staat, buiten alle buitenissigheid om. En weêr gaan klachten op: Dinant is het Dinant niet meer der rasechte Dinantezen.
Voor liefhebbers van bouwkunst is dit alles een desillusie. Zij hadden van den vrede een nieuw vaderland gehoopt, architectonisch gesproken, daar waar het zijn kon. Helaas, het blijkt ook hieruit, dat de oorlog niets veranderd heeft!
N.R.C., 2 Juli 1922.
|
|