| |
| |
| |
Franz Courtens
Brussel, 19 April.
Wij verkeeren in den tijd der retrospectieve tentoonstellingen, - de ‘terugblikkende’ tentoonstellingen, gelijk de Vlaamsche puristen zouden zeggen, die met evengroote onversaagdheid ‘internationaal’ door ‘wederlandsch’ vertalen, en ‘microbe’ door ‘leveling’. In anderhalf jaar tijd heb ik u hier geschreven over wel tien schilders die alles bijeen hebben gezameld wat ze uit openbare als particuliere verzamelingen en van op eigen zolder aan werken hunner hand bijeen konden krijgen, om het den volke ten toon te bieden: voor velen eene ‘fin de carrière’ die niet ging zonder trots, en ook niet zonder eenigen angst.
Het is goed te begrijpen dat men, op zekeren leeftijd gekomen, na een leven dat een noeste arbeid heeft gevuld; waaronder men veel heeft gestreden, geleden zelfs; dat niet ging zonder teleurstellingen, doch ook wel op prachtige zegepralen bogen kan, maar vooral kan wijzen op menige overwinning, behaald op het eigen verleden; een leven dat bewust is van plichtsbetrachting en het lengerhand-aangegroeide meesterschap, om te eindigen met de behoefte aan rust, eene welverdiende en, hoopt men, glorievolle rust; - het is goed te begrijpen, zeg ik, dat een schilder die de zeventig nadert of overschreden heeft, zich-zelf wil overzien, een gewetensonderzoek wil plegen waaruit blijke dat de rust verdiend is, cum dignitate, zonder wroeging of misnoegdheid.
En naast dien onschadelijken trots, die niet anders is, bij de meesten, dan eene rechtmatige zelf-voldoening,
| |
| |
maar die ook een wrokkige koppigheid kan inhouden, een hardnekkig volhouden aan de overtuiging, dat men, een gansch leven lang, met thans vervallen en niet meer gewilde middelen, toch gelijk heeft gehad, niettegenstaande de evolutie, die dergelijke stijfhoofdigaards ‘mode’ noemen; naast dien trots kan er ook angst bestaan, de angst juist om die mode. Niets is als die angst begrijpelijk, en om tweeërlei redenen! De eerste reden is, eene misnoegdheid om het eigen werk die den grootsten kunstenaars inhaerent is; de twijfel aan zich-zelf, de eeuwig-knagende onvoldaanheid, die den grootsten ijver gepaard laat gaan met het gevoel der diepste onmacht: zij vervullen de biographie der machtigste scheppers, als een teeken der onbereikbaarheid van het nagestreefde, van wat men pleegt te noemen het ideaal. De tweede reden is, het gevoel dat men niet langer stand houdt, dat men bij zijn tijd achter is, ook waar men zich tot zelf-vernieuwing voelt aangepord, waar men zich tot zelf-vernieuwing dwingt. Ditmaal is er erkenning van eene evolutie, die iets meer is dan mode, de erkenning dat de nieuwe vormen rechtmatig want natuurlijk zijn? Men wil het contact met het publiek niet verliezen: het ware zelf-verlies; anderdeels wil men aantoonen, dat een lang aangehouden werkzaamheid hare waarde niet verloren heeft. Het is de sombere stugheid niet van wie geene formule wil zien erkend dan de zijne: het is de nederigheid van wie gaarne herhaald wil hooren, dat de lof van jaren her, waar hij op heeft gesteund en gebouwd, niet louter wuftheid was en het napraten van eene voor ieder geldende waardeering. Het is de bekentenis, dat men zich vergissen kon, met de hoop dat men zich niet vergist heeft. Loopt die angst uit op teleurstelling,
| |
| |
dan is het gedaan met de rust van den ouden dag. Afgewezen door jongeren waarvan men het talent gaarne hoogschat, dan blijft niets te doen dan strijden of mokken: beide verwekken gal die het levenseinde verbittert.
Heeft de oude, maar nog zoo krasse Franz Courtens, die onlangs zijne carrière bekroond zag met den titel van baron en thans al de zalen van den Brusselschen ‘Cercle Artistique’ vult met honderd negen en twintig schilderijen, waaronder vele reusachtige, die gaan van zijn achttiende jaar tot bij den laatsten tijd, - heeft Franz Courtens ooit dergelijken angst, en zelfs dergelijken trots gekend? Ik kan het niet gelooven. Zijn jongste schilderij ziet er uit als zijn eerste. Om evolutie heeft hij zich blijkbaar nooit bekommerd. Hij heeft jaar in jaar uit de kunst-exposities doorgeloopen, zonder de vernieuwing te merken, althans zonder er aan toe te geven, met eene gerustheid des gemoeds, die een soort onbewustheid was. Gaf hij zich-zelf gelijk, en alleen zich-zelf? Zelfs dat niet. Hij schilderde als een trekos trekt, de oogen gevestigd op niets anders dan de aarde, die hij doorvoren moet. Het kan wel zijn, dat anderen het anders doen: hij doet het nu eenmaal zoo, kwasi zonder het zelf te weten. Hij kent eene groote voldoening, telkens herhaald: dat hij zijne schilderstaak volbrengt. Daarbij heeft hij geene nevenbedoelingen; zijn doek te vullen met hetgeen hij ziet is hem genoeg. Hij kan gerust slapen, want hij heeft goed gewerkt, - om het even hoe hij gewerkt heeft. Bij het werk, dat geen opzet kent, ondergaat hij een roes, die de hoogste belooning inhoudt; dien roes trouwens onderhoudt hij zorgvuldig, eenvoudig door aldoor maar verder te schilderen, en het is zijne eenige bedoeling. Hij leest
| |
| |
niet, hij denkt niet na, hij kibbelt niet en kent geen theorieën: hij schildert, omdat het nu eenmaal zijne roeping is. Hij doet het trouwens zonder de naïefheid van andere geroepenen; is bovengemelde trekos naïef? Hij doet het integendeel met weêrgalooze knapheid, en velen zullen juist daarin het teeken zien, dat hij tot de werkelijk-geroepenen behoort. Schilderen is hem meer dan eene roeping: het is eene functie. En zoo schildert hij zooals eene gezonde maag werkt: zonder pijn of slechte gevolgen.
Zekeren dag heeft Albert Verwey aan Stijn Streuvels groot onrecht gedaan met een woord, dat succes heeft gehad, omdat het eene simplistisch-pakkende bewering was: indien de zon schrijven kon, zei hij, dan zou zij schrijven als Streuvels. Het wilde eenvoudig zeggen, dat Streuvels op eigen werk niet den geringsten kritischen blik bezit. En nu weten de vrienden van Streuvels, dat zulke bewering geen steek houdt. Want wat juist de openbaring van Streuvels is geweest: zijne kieskeurigheid, in de woorden, in de verhoudingen, in den algemeenen opbouw. Streuvels heeft, vooral in de tweede helft zijner carrière, om zijn werk veel geleden: zelfs wie hem niet kennen, kunnen dat gemakkelijk uit zijne geschriften opmaken. Zelfs het succes heeft hem niet verblind: hij heeft, buiten alle mode om, de noodwendigheid gevoeld, ‘anders’ te moeten worden; dat andere heeft hij gepoogd, misschien met minder bijval dan volharding in het voorbereiden en uitwerken, te verwezenlijken. Kiezen heeft hij echter altijd gedaan, al kan men beweren, dat hij er naast koos. De zon, zij is altijd raak, al kiest zij nooit. Want zij is, met al hare grootschheid, onpersoonlijk, - als men
| |
| |
aldus van de zon spreken mag. En daarin gelijkt zij heel goed naar den ouden Franz Courtens: indien de zon schilderen kon, dan zou zij schilderen als hij.
Het wil, mutatis mutandis, zeggen, dat Courtens schildert als de zon. Hij doet het even gemakkelijk als de zon en met dezelfde standvastigheid. Ik aarzel niet te zeggen: met dezelfde aanhoudende grootschheid ook. Wat van meet af aan Courtens bijval heeft verzekerd, is, dat hij nooit heeft opgehouden de natuur te zien zooals het gros van het publiek die ziet. Hij heeft zoowaar oogen, die zijn als de oogen van iedereen, oogen zonder bijzonder onderscheidingsvermogen, oogen, die vooral niet analyseeren, oogen, die de mogelijkheid der transponeering van toon, der styleering van vormen uitsluiten. Zij zien misschien minder scherp dan de oogen van een boer de aarde, de oogen van een visscher de zee zien. Doch boer en visscher zijn baatzuchtig, en daarom reikt hunne zintuigelijke scherpte niet tot het onbaatzuchtig-aesthetische vlak. Tegenover aarde en zee - en wij zullen er maar de lucht bijnoemen - staat Courtens met de onbaatzuchtigheid van een bourgeois, maar van een bourgeois, die met wonderbare schildershoedanigheden zou zijn begaafd.
Want de hand van Courtens is heel wat beter dan zijn oog. Meer dan eene visueele, is hij eene motorische natuur. Waar het motorische evenwicht houdt met het visueele, krijgen wij een Turner. Waar het visueele het motorische overtreft, hebben wij een Claude Monet. Het overwicht van het motorische maakt een Courtens. Men heeft bij dezes werk vaak den indruk dat hij, na een eerste, vluchtige schets naar de oppervlakkig-beschouwde natuur, eenvoudig uit natuurlijken aandrang en zonder verder naar
| |
| |
de natuur om te zien, enorme doeken opbouwen kan waarin de natuur-harmonie volmaakt behouden blijft, zij het dan ook met het ‘trompe l'oeil’ dat den bourgeois lief is, en Courtens ook. Verbazen zal hij u nooit: hij heeft geene persoonlijke visie; verontrusten zal hij u nog minder: hij heeft geen eigen bedoeling; opwekkend zal hij u dikwijls met een soort panische vreugde vervullen, want zijne handigheid schudt uit zijn slaap den bourgeois wakker, die veilig rust in het hart van elken kunstenaar. Zijn verfkwast slaat en strijkt, ploft en trilt over en op zijn doek; hij staat van alle nauwgezetheid af als van elken schroom; men zou haast spreken van toevalligheid indien men de enorme zekerheid niet voelde. Op een verkeerden toets komt het trouwens niet aan: een andere toets brengt weêr alles terecht. Er is eene natuurlijke concreetheid, een intuïtie die alles redt. Het beeld doemt op uit den chaos, moet uit den chaos rijzen. Trouwens niet het penseel alleen: de door-elkaar-wrijvende das, de krabbende glasscherf, al de ambachtige oneerlijkheden bieden hunne geniale tusschenkomst, en - Courtens triompheert met zijne motorische drift, die wel weet in hoeverre het toeval hem gehoorzaamt.
En daar is dan het allergrootste: zijne epiek. Als Rubens een zoon van het Scheldeland, is Courtens een zeldzaam-drastische man van wellust; zonder kultuur, is hij veel meer dan Rubens een materialist. Deze schilder is als dusdanig een wonderbaar genieter, en een genieter zonder geniepig egoïsme: hij komt er rond voor uit en wil dat iedereen het weten zou. Daardoor is zijne voordracht grandioos. Ga voor deze doeken niet staan als voor een portret van Memlinc, waarop men genietend de baard- | |
| |
stoppels kan tellen. (Laat me trouwens toe te zeggen, dat zulk tellend genot van cerebralen en tevens decadentonnoozelen aard is). Maar laat u gaan op de ontucht van dezen onbetwistbaren scheppingsdrang. Courtens, ik zei het u, is alles-behalve kieskeurig: de derde Scheldezoon Jordaens, strengste der protestanten, was het evenmin. Misschien is het schrale mannetje Courtens ook al een soort asceet in het dagelijksche leven (waar ik natuurlijk niet indringen zal): als schilder haalt hij dan zijn schade in, en ik ken wel meer artiesten, die in zijn geval verkeeren. Want kunstenaars zijn nu eenmaal menschen die er naar streven, onbewust, den completen mensch te worden: dat aanvullingsproces is misschien juist het diepe wezen van het kunstenaarschap.
Heb ik van Franz Courtens heel veel kwaad verteld? Ik hoop van niet en het zou mij spijten. Ik hou van goede werklui, tevens driftige menschen. Zij zijn degelijk en levensziek; zij zijn Apolloon op schok met Dionysos. Apolloon, ik weet het, heeft er alles bij te verliezen, terwijl Dionysos lacht in zijn vuist. Maar een roes is gauw uitgeslapen, en het verbreken der maat, een enkele maal, verhoogt het besef der maat.
Al moet ik zeggen, dat Courtens meer dan eens de maat heeft verbroken.
N.R.C., 22 April 1922.
|
|