| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXI
Brussel, 10 December.
Sedert een paar dagen, en enkele dagen van de volgende week, wordt te Brussel de voornaamste en talrijkste verzameling werken van Félicien Rops geveild, die ooit bijeen werd gebracht. Er bestonden voor deze beroemde collectie, die van Edmond de Goncourt, die van den fijnen Jean de Tinan, wiens hoofdwerk men pas heruitgegeven heeft. De collectie van Dr. Mascha, die thans onder den hamer komt, wint het echter op alle anderen door het getal, zooniet door de hoedanigheid. Zij bevat unieke stukken, als de volledige collectie van het humoristisch blad ‘La Crocodile’, waar Rops vlijtig voor geteekend heeft. De geheele verkoop ervan neemt niet veel minder dan twee weken in beslag. En de catalogus, geïllustreerd naar zeldzame werken, kost niet minder dan honderd frank. Stelt u dan voor wat zulke veiling te beteekenen heeft.
Volledig is de verzameling intusschen niet; menige bibliotheek bevat, als verluchting van lichte literatuur der achttiende en der negentiende eeuw, reeksen van teekeningen, van bij de eerste krabbel tot bij de definitieve ets, die door den verbluffend-overvloedigen meester zijn ontworpen, en die er zorgvuldig in bewaard en.... verborgen blijven, want niet alle zijn voor maagdelijke blikken bestemd. Het is een tijdlang onder sommige bibliophielen mode geweest, voor sommige zeldzame drukken van niet veel meer dan pornographische literatuur aan Félicien Rops illustraties te vragen die, in al de staten van hare ontwikkeling, met het exemplaar werden ingebonden, om verder
| |
| |
nooit meer het daglicht te zien. Het spreekt van-zelf dat de ijverige Dr. Mascha niet alles heeft weten te bemachtigen wat aldus werd geproduceerd, - wat hem wellicht meer dan den eenvoudigen kunstminnaar zal hebben gespeten, want veel van die productie had zonder verlies voor de graphiek in de teekenstift kunnen blijven. Heel wat is ontstaan, eenvoudig omdat de kunstenaar het geld dat het opbracht goed kon gebruiken, meer nog heel zeker dan ten gevolge der perversie, waar Félicien Rops wat al te lichtvaardig aan toegaf. Dergelijke werkjes, indien aanwezig, zouden wellicht voor hoogere prijzen zijn gegaan dan de meeste thans geveilde platen, die vrij goedkoop van de hand gaan. Nochtans kunnen wij die dingetjes op de verkooping goed missen.
Die niet zeer hooge prijzen - alleen de unica, die vrij talrijk zijn, maken opgang, - hoeven niet te verwonderen. Niet alleen mocht Rops tot in de laatste tijden, lang na zijn dood nog, een bijval genieten die misschien, vooral te Brussel, weergaloos is: het is niet zoolang geleden dat zijn werk het voorwerp was van eene echte nijverheid. Elke burgerfamilie bezat eene reeks meer of min deftige etsen van hem, zooals men een paar vorige generaties her een stel renpaarden van Carle Vernet moest bezitten. Zoo'n reeks Rops'en kostte trouwens niet zoo heel duur, en was gemakkelijk te krijg. Sommige winkels hingen er vol van: de weinig kiesche bezitters der koperen platen hadden de etsen bij honderden laten afdrukken. Hoe de handteekening eronder kwam, weet de duivel. En aldus bestond eene Rops-industrie, waar elk jong-gehuwd paar als bruidgeschenk deelachtig in werd, als bedoeld paar maar niet behoorde tot een ultramontaansche gezind- | |
| |
heid. Trouwens, het pikante van vele dier etsen was wel eenigszins afgesleten: men had de platen te dikwijls in de uitstalling van sommige antiquariaten gezien, om ze niet eenigszins beu te zijn. Na het twintigste jaar bezag men ze niet meer: men wachtte op het oogenblik van zijn huwelijk om er nieuwe, niet altijd zeer ingenomen aandacht aan te wijden. Slechts nog oude tantes ergerden er zich aan. Kunstenaars van na de jaren negentig hadden er zich van afgewend. Nieuwe sterren overigens kwamen blinken aan den hemel der etskunst: Frank Brangwyn eerst, en later Jules de Bruycker (ik spreek natuurlijk alleen van Brussel). Zoodat een goede Rops weldra niet meer kostte dan een rijksdaalder, en dat nog wel aan den wisselkoers uit die gezegende jaren: een reden om de etsen op te hangen tot in het zolderkamertje van Jenny l'Ouvrière.
Had men dan voor den meester allen eerbied verloren? Niet meer dan, bijvoorbeeld, voor de Venus van Milo, en om dezelfde, boven omschreven redenen. Maar de eerbied - ik spreek van den eerbied der artiesten - was van anderen aard geworden. Het valt niet te loochenen dat in de jaren 70-80 de waardeering voor den meester op andere grondslagen berustte dan thans het geval is, en dat de wijziging van die waardeering als eerste oorzaak heeft, dat het publiek het met die oorspronkelijke grondslagen bleef houden. In een tijd dat de anecdoot de plastische kunst bleef beheerschen - zelfs een Edouard Manet stond er nog niet buiten of boven, niettegenstaande den meer helderen blik van theoretici als Zola en critici als Pierre Véron - wordt de meest literaire der kunstenaars, Félicien Rops, natuurlijkerwijs vooral uit een ethisch standpunt beoor- | |
| |
deeld. Hij had veel van zijn schoonste werk achter den rug. Een der eersten onder de realisten, had hij platen gedreven, die alleen door de waarde der plastiek konden boeien. Vooral zijne lithographieën - zijne Kantwerkster, zijne begrafenis in het Walenland, enkele koppen van oude vrouwen - waren prachtige specimina van voluumbehandeling, van kleur, van voordracht. Zij zijn uit den eersten, hoofdzakelijk Belgischen tijd van den meester, dien men den ‘kuischen’ tijd kon noemen. En het zijn de werken, die deze week het meeste geld hebben gemaakt, al zijn ook zij in het oneindige vermenigvuldigd. Parijs echter, en vooral de Fransche literatuur van den dag, heeft Rops afgebracht, ik zal niet zeggen van de rechte baan, maar van de kunst, die om haar zelf kan worden behandeld. Ik meen, dat Rops te Brussel reeds in betrekking stond met Kistemaeckers, den uitgever der heel ‘erge’ naturalisten, eigenlijk de mystici van het naturalisme, waar zoowel satanisten als.... archangelisten toe behooren. Joris Karl Huysmans ging dien weg uit; Francis Poictevin bewandelde hem naar het andere
eind van de baan uit. Het is wel heel merkwaardig, dat de oorlog van 1914-18 in zake kunst eene veel vluggere omwenteling heeft teweeg gebracht dan in 1870-71 het geval was. Eigenlijk was toentertijd de invloed van den oorlog heel klein. De uitwerking zelve der Commune heeft op de literatuur in feite niet gedrukt. De jongere kunst van den tijd was een heelen tijd voor den oorlog ontstaan, en duurde na den oorlog voort: de oorlog-zelf - hij was trouwens, bij vergelijking, heel kort, - was nauwelijks eene ‘parenthesis’ (om het woord van graaf Woeste te gebruiken), die wel ‘stof’ kon worden, maar geen nieuwe voorstelling van de stof: de gebroeders
| |
| |
Goncourt, waarvan de tweede, juist getroffen door den dood van zijn oudsten broeder, van oorlog en omwenteling in zijn ‘Journal’ zulk aangrijpend beeld heeft nagelaten, bleven voor de echte schrijvers de literatuur voor als na beheerschen, veel meer Zola, wiens oorlogsdesertie een korten tijd de pers had bezig gehouden; zij bevestigden, voor als na, tot de keus toe der onderwerpen; eenigen dikten de uitzonderlijke neiging aan: ik heb reeds Huysmans genoemd. Het bracht eene groote liefde meê voor het buiten-gewone: Villiers de l'Isle Adam bereidde den bloei van het symbolisme. Barbey d'Aurevilly schoot zijne hardste pijlen af. Om het in één woord te zeggen: in den schoot van het naturalisme bloeide eene uitzonderlijkheid, die grensde aan de anomalie, hetgeen gevolg was van de moedwillige uitbeelding der werkelijkheid. Félicien Rops, wiens geest ontwikkeld was in nog andere banen dan het schilderkunstige, ging natuurlijk tot het uiterste: zijn naturalisme werd van lieverlede een gemakkelijk symbolisme. Maar dat symbolisme behoorde niet tot het edelste. Hij kwam uit de Belgische ‘provincie’; het wil zeggen, dat hij tot het uiterste ging. Natuurlijke neigingen naar het afwijkende, door de heerschende uitzonderingsliteratuur aangevuurd, die er van lieverleden eene kwasi-philosophische bedoeling aan vermocht te verleenen; een wil trouwens, die door prikkels lengerhand werd vernietigd; eene techniek, die te sterk en te zeker van haar-zelf was om zich niet alles te mogen permitteeren zonder dat het onmiddellijk aanstoot geven moest, zoodat de bedoeling, voor wie niet te nauw toezag, ‘beschaafd’ bleef: zoo schiep Félicien Rops, van bij zijne ‘Promenade à Saint Cloud’ en de twee elkander omhelzende vrouwen tot aan
| |
| |
de hiëratische Pornokrates eene kunst, die als de aanvulling was van den ouderen Alfred Stevens, eene aanvulling als eene zeer uitdrukkelijke exegesis, die weleens in hare sensualiteit gezonder was, en met haar durf, die aan de orde van den dag was, goedmaakte, in het oog der kunstenaars, wat aan Stevens te zoetelijk, te sentimenteel was en, technisch, te gelikt. De zinnelijke woede van Rops was eerlijk. Alleen bleef ze in zijne kunst wat al te dicht bij het onderwerp, hetgeen eveneens aan de orde van den dag was.
Het had hem heel gemakkelijk tot een spoedige troonafzetting kunnen leiden, vooral in een land als België, dat niet van afwijkingen houdt. Dat hij in België nochtans langer stand hield dan in Frankrijk: het is m.i. alleen te wijten aan het feit, dat na hem een Toulouse-Lautrec en anderen het publiek met aardgelijke kunst en vaak aangedikte middelen wisten te veroveren. Wij hebben gezien met welke middelen zijn roem gehandhaafd werd: het is de industrialisatie, die een Millet en een Degas, een Cézanne en van nu af aan een Renoir posthume glorie verzekeren, - alle vergelijking natuurlijk uitgesloten. Alleen kan gezegd, dat de Belgische handelaars lang niet zoo knap bleken als de Parijsche....
Wat het publiek betreft: de tegenwoordige veiling is nog niet ver genoeg gevorderd om eene richting in den smaak aan te geven. Nochtans lijkt het van nu af aan, dat de voorkeur eerder naar de plastische dan naar de.... geestelijke, naar de Belgische eerder dan naar de Parijsche eigenschappen gaat. En het hoeft geen schijnheiligheid te zijn, er zich in te verheugen.
N.R.C., 13 December 1921.
|
|