meubelen, tal van souvenirs aan schitterende zegepralen, geschenken van vereerders als van tooneelmaatschappijen, die bij de opvoering van 's Meesters werken eerepenningen en lofvolle diploma's van uit de verste hoeken des lands hadden weggehaald. Zeker kon geen enkel Vlaamsch literator wijzen op zulk een pronkkamer, getuigend van zulk een overbluffenden, immediaten, stevig-tastbaren roem.
De meester-zelf verscheen, eenigszins kwijnend-schoorvoeterig, de magere hand gehaakt in de ruime chambercloak, die, bleu-roi van kleur, zijne slanke gestalte drapeerde als in eene Romeinsche toga. En daarboven die schoone romantische kop, die weigerde er oud uit te gaan zien, de lange krulsik, de weelderige haarbos: het hoofd van niemand minder dan Villiers de l'Isle Adam, - door een Frans Hals wat oppervlakkig geconterfeit.
Het gesprek was banaal: het gesprek van een ambtenaar met een ambtenaar, over ambtelijke zaken. Want deze zegevierende dramaturg, die in Frankrijk millioenen zou hebben verdiend, was ‘dans le civil’ een ambtenaar. Maar zelfs als dusdanig bleek Nestor de Tière, wiens administratieve loopbaan lang genoeg was om hem eervol rustgeld te verzekeren, al even naïef- en uitbundig-romantisch als hij het meer nog in zijn leven dan in zijn werk was geweest. Deze zieke man - ik kwam op het oogenblik van eene leelijke crisis - toonde zich, bij een onderhoud dat noch voor hem noch voor mij aangenaam was, de beminnelijke en hartstochtelijke idealist, die hij immer is geweest. Zeker, hij had de koketterie zijner ziekte, zuchtte over zijne krankheid, sprak met melancholie over de toekomst, schudde met mistroostigen weemoed zijn dikke, blond-gebleven lokken als ik hem de gulden rust voorspiegelde, die hem en ons