| |
| |
| |
Georges Eekhoud's eerherstel
Brussel, 28 Maart.
Een betooging als deze welke gisteravond in den Lyrischen Schouwburg te Brussel plaats had ter eere van den Fransschrijvenden Vlaming Georges Eekhoud, is ongetwijfeld een unicum in de geschiedenis der letteren - zoo Fransche als Vlaamsch-Nederlandsche - van dit land. Daar werd immers gehuldigd, of, beter misschien, in eere hersteld door zijn volk dat, spontaan, in dichte drommen naar hem was toegekomen, een kunstenaar, een der grootste, een der zuiverste, maar in officieele kringen niet alleen een der meest versmade doch ook gesmade artisten die ooit uit dat volk zijn gesproten; daar werd een der stichters van de ‘Jeune Belgique’ door de radikaalsten onder de Vlaamschgezinden op de uitbundigste wijze toegejuicht en mochten wij het - voor wie de in de Belgische hoofdstad heerschende mentaliteit kent - bijna ongelooflijke feit bijwonen dat een Nederlandsche rede van een der leiders der Vlaamsche Frontpartij door honderden Franschsprekende Brusselaren op daverend applaus werd onthaald.
Het zal in Nederland wel minder bekend zijn dat Georges Eekhoud, die tot een Antwerpsche patriciërsfamilie behoort, steeds, zijn heele schrijversloopbaan door, de armen, de schamelen en de verdrukten heeft beschermd en verdedigd; dat hij altijd weigerde op de voorstellen, die hem naar Parijs lokten, in te gaan en zijn volk, zijn land en vooral zijn Kempen te verlaten; dat hij nooit geaarzeld heeft het op te nemen voor de menschen van Vlaanderen door den Gentenaar Maeterlinck voor ‘rustres’ en ‘lourdauds’ die
| |
| |
enkel een ‘jargon vaseux’ spreken gescholden; dat hij tijdens de bezetting, in België gebleven, aan een redacteur van het onder censuur verschijnend blad ‘La Belgique’, die hem interviewen kwam over de Vlaamsche Beweging en het activisme, durfde verklaren ‘dat hij zich niet wilde uitspreken.’ Dit laatste vooral moest als voorwendsel dienen om Georges Eekhoud, om den schepper van ‘La Nouvelle Carthage’, van ‘L'Autre Vue’, van ‘Kees Doorik’, ‘De Kermesses’ en ‘Nouvelles Kermesses’, van ‘Peter Benoit’ en ‘Henri Conscience’, van ‘Les Fusillés de Malines’ en zoovele andere meesterwerken, waar de ziel van het Vlaamsche volk in uitgebeeld ligt, op een wijze, die misschien wel door Streuvels overtroffen, maar zeer zeker door Verhaeren niet benaderd werd, te treffen, en, zoo mogelijk, definitief te knakken.
Eekhoud, als leeraar verbonden aan de Brusselsche Academie van beeldende Kunsten en ook aan de Normaalscholen, werd, na den wapenstilstand, broodeloos gesteld en, bij alle officieele en half-officieele literaire plechtigheden, als de onthulling van het gedenkteeken van Max Waller, stichter der ‘Jeune Belgique’, de manifestaties ter eere van Verhaeren, Grégoire le Roy en Giraud, systematisch geweerd. Het had er alles van alsof de 66-jarige meester geschandvlekt en gebrandmerkt den dood zou ingaan.
Eenige maanden geleden echter werd onverwachts een openbare vergadering in het ‘Maison du peuple’, het Brusselsche ‘Volkshuis’ aangekondigd, waar advokaat Raoul Ruttiens zou spreken over ‘Eekhoud au pilori’. Misschien dachten zijn vijanden wel dat hij nu voorgoed als verrader zou gedoodverfd worden. Het tegendeel deed zich voor. De rede van den h. Ruttiens was het begin van een campagne,
| |
| |
door de jongeren onder de Belgische literatoren en kunstenaars ingezet, die leiden moest tot het publieke eerebetoon, wat zeg ik, eerherstel, dat nu, gisteravond, mocht plaats vinden.
Niet alleen van de jonge Fransch-schrijvende Belgische letterkundigen Pierre Broodcoorens Théo Counet, Pierre Hamelryckx, de gebroeders Bourgeois, de schilders Flouquet, Magritte, Kurt Peiser, en anderen ging het initiatief uit. Ook de Vlamingen hadden er aan gehouden tot het wellukken van deze grootsche betooging bij te dragen en aan Georges Eekhoud de verzekering te geven dat de hartstochtelijke liefde die hij het Vlaamsche land en het Vlaamsche volk toedraagt, wederkeerig is. Hoe zouden ze het ook kunnen vergeten dat hij, in de roemrijke rij der Fransch schrijvende Vlamingen, der Maeterlinck's, der De Molder's, der Van Lerberghe's, der Verhaeren's, steeds alleen stond om den strijd der Vlamingen voor meer beschaving, meer cultuur, meer ruimte en meer licht goed te keuren?
Georges Eekhoud is een ‘déraciné’ in den besten zin van 't woord. Niet in België werd hij verfranscht, maar in Zwitserland waar hij, wees van zijn elfde jaar af, opgevoed werd. Kan men zich scherper tegenstelling denken dan deze tusschen het vlakke polderland bij Antwerpen en de besneeuwde bergtoppen der Alpen, tusschen de Vlaamsche atmosfeer in de welke hij zijn eerste levensjaren had doorgebracht en den geest en de taal van het Romaansche Zwitserland? Hij zelf heeft het betreurd dat hij niet heeft mogen opgroeien in de lucht van Vlaanderen: ‘Verre van een uittocht, een trek naar Parijs aan te prijzen, schreef hij, zal ik de jongeren den raad geven zich, nog inniger dan hun voorgangers deden, te doordringen van het genie
| |
| |
van hun ras, van de eigenschappen van hun geboortegrond; ik zal hun aanraden zich voor het gemeenschapsleven te interesseeren, mede te werken aan de zedelijke ontvoogding van hun arme broeders, zich te vernieuwen door contact met het volk.’
Ook voor de volgende verklaring, in den ‘Mercure de France’ verschenen, zijn de Vlamingen hem steeds dankbaar gebleven:
‘Ik geef de jonge, nog aarzelende Vlamingen den raad in België niet meer op een Fransch publiek te rekenen maar zich naar een anderen kant te wenden en van hun ijver op een andere wijze blijk te geven. Het beste dat hun te doen staat is zich in de moedertaal, in hun eigen Vlaamsch te bekwamen; laten ze er prijs aan hechten hun taal steeds beter te spreken en te schrijven en zoodoende ook gehoor te vinden bij hun stambroeders in Holland, Indië en Zuid-Afrika. Al zijn de groote Vlaamsche maar Franschschrijvende dichters ook wereldberoemd, toch meen ik dat hun iets zeer kostbaars en zeer heerlijks onthouden blijft; zij vinden wel lezers over heel de wereld maar het is hun niet gegeven hun eigen natuurlijke lezers te bereiken.’
Het heeft dan ook geen verwondering gebaard, nadat de bomvolle zaal gedurende meer dan tien minuten den binnentredenden meester een ovatie had gebracht en hem, ter herinnering aan Antwerpen, zijn geboortestad, het ‘Beiaardlied’ van Benoit had toegezongen, ook door den heer Herman van Puymbrouck, die na de heeren Ruttiens en Broodcoorens het woord nam, uit naam van de Vlaamsche letterkundigen, hulde te hooren brengen aan den held der betooging. Direct daarop was het de beurt aan den heer Noël Garnier, algemeen secretaris van ‘Clarté’, die den groet bracht van
| |
| |
het humanitaire Frankrijk en verder aan een der oud-leerlingen van Eekhoud, die in scherpe bewoordingen het ostracisme van zekere autoriteiten aan de kaak stelde, en aan den jongen, talentvollen beeldhouwer Dolf Ledel, die als woordvoerder der kunstenaars optrad.
Telegrammen en brieven waren ingekomen van den heer Bertrand, minister van Staat; Georges Rens, letterkundige; mevr. Lala Vandervelde, echtgenoote van den.... minister van Justitie; Edmond Picard,; de onderwijzerssyndikaten van Gent en Luik waar, in de gemeentescholen, het laatste lesuur van Zaterdag gewijd was geworden aan het werk van Georges Eekhoud; de Algemeene Associatie der Studenten van de Hoogeschool te Gent; de Vlaamsche Studentenkringen van dezelfde universiteit; Alexander Struys, die den meester een ets stuurde; Xavier Privas, Henry Barbusse, Romain Rolland, den Literairen Studentenkring der Gentsche Universiteit, August Vermeylen; Simons, leider der Wereldbibliotheek, enz.
Benevens een groote hoeveelheid bloemen-garven en een tuil van te Zoersel, Eekhoud's geliefde dorp in de Antwerpsche Kempen, geplukt heidekruid, werden hem een borstbeeld door Dolf Ledel, en drie portretten door Pierre Flouquet, René Magritte en Kurt Peiser aangeboden.
In eenvoudige maar roerende bewoordingen dankte Eekhoud voor zooveel eerbetoon en drukte hij de hoop uit, weldra alle volkeren vereenigd te zien door één band van internationale broederlijkheid.
Het feest werd besloten met een muzikaal gedeelte van werken van Paul Gilson, eveneens om zijn Vlaamsch-zijn broodeloos gesteld, Jan Blockx en aan Wagner's staatsgevaarlijken ‘Tannhauser’ gewijd. Het was voor het eerst,
| |
| |
sedert het einde van den oorlog, dat er weer in België's hoofdstad, althans in het openbaar, Wagneriaansche muziek werd gehoord en dat zoo iets juist tijdens de betooging-Eekhoud gebeurde was zeker, en zelfs zéér zeker niet aan het toeval te wijten.
N.R.C., 29 Maart 1920.
|
|