in mijne kleêren en de trappen af.
- ‘De sleutel mijner tuindeur, mijn vriend?’
- ‘Ja, want wij kennen onze bevelen!’
- ‘En die bevelen luiden?’
- ‘Dat wij ons, tegen de komst van den vijand, achter de haag van uwen tuin zouden verbergen, aldaar wij hem zullen ontvangen, met de eer die hem toekomt.’
- ‘En die vijand is?’
Ik merkte dat ik een militairen flater begaan had. Het antwoord luidde dan ook misprijzend, maar met een groote V:
- ‘Wel, de Vijand, natuurlijk! Wij moeten hier achter de haag op hem wachten.’
En, ter verklaring:
- ‘Wij zijn anderhalve sectie machinegeweren, ziet u?’
Ik zag feitelijk niets dan die acht man en hunne fietsen, en dan de twee vlaggetjes, een wit en een rood, die zij bij zich hadden. Ik heb een zéér ontwikkelden zin voor symboliek; stelde mij dan ook heel goed voor in welke akelige positie ik kwam te verkeeren, maar achtte mij, met dankbaarheid vervuld, voldoende beschermd door het dappere leger en het hagelende mitrailleursvuur dat zij vertegenwoordigden.
En ik heb de tuindeur opengedaan, en die onzichtbare moordtuigen mede helpen opstellen achter mijne haag, zeer vereerd door de vriendelijke attentie van den algemeenen staf die ze had uitgekozen. Plichtbewust, heeft de anderhalve sectie met hare imponeerende vlaggetjes post gevat. En dit alles verliep met een ernst, die aanstekelijk op mij werkte. Hoe hadde het trouwens anders gekund? Feite-