| |
| |
| |
Nieuwe Fransche boeken
Toen, ten jare 1848, de omwenteling Parijs doorvoelde, was daar een kunstenaar van het woord, die de snoodheid had, geene andere partij te willen kiezen dan deze der absolute Poëzie. Hij sloot zich op in zijne kamer, blindde de vensters tegen de brallende buitenwereld, en schreef een boek waar van de revolutie geen spraak in was. Toen hij weêr op straat verscheen, was de revolutie afgeloopen, en het boek voleindigd. Het heette ‘Emaux et Camées’, en die misprijzende dichter heette Théophile Gautier.
Zal ik de beteekenis der omwenteling van 1848 als hij negeeren? Neen, want zij was de baarmoeder waarin groeiden de dagen die wij thans met gruwen en hopen zien geboren worden. Maar ‘Emaux et Camées’, de bundel verzen die van de Fransche poëzie eene nieuwe aera inluidde, behoort hij niet tot eene eeuwigheid van hoogere natuur, dan alle maatschappelijk bouwsel dat geen steviger ondergrond dan uiteenbarstende barricaden bezit?....
Op mijn tafel ligt een stapel boeken, in de laatste oorlogsjaren ontstaan. En - zeker, van geen durf ik beweren dat het, hetzij van den oorlog een weêrglans, hetzij tegen den oorlog in uit zuiveren schoonheidsdrang ontsproten, in de geheugenis der menschen langer dan de wereldbrand zal leven, of den wereldbrand zal vergeten doen. Maar den troost zult gij mij niet ontzeggen, dat ik dan toch, en nu reeds, naar deze bundels grijp, waar ik eerder den klank eener leefbare, misschien voor eene lange toekomst bestemde schoonheid, dan het gebulder van het kanon uit verneem, dat ik nóg in mijn hart hoor bonzen. Neen,
| |
| |
aan geen der boeken die ik in de laatste weken las, al waren zij, doordat zij mij van de oorlogsherinnering afbrachten, eene weldadige, eene haast-physisch-lenigende verpoozing, - aan geen dezer literaire producten (al te zeer producten en al te zeer literatuur), durf ik de toekomst der fiere ‘Emaux et Camées’ voorspellen. Al zijn daar werken onder die ik eens herlezen zal, en waar ik van zal genieten, zonder eraan te moeten denken, dat zij onder den oorlog geschreven werden.
Daar is, bijvoorbeeld, Monsieur le Curé d' Ozéron, door Francis Jammes (Paris, Mercure de France, 1918). Ik kan mij Francis Jammes niet voorstellen in de koppig-exclusieve houding van Théophiele Gautier. Maar hij woont te Orthez, in de verre Pyreneeën die den donder van het geschut niet zouden weêrkaatsen, en zijn geest van vrome bekeerling, beminnelijke buurman der Wonderdoenster van Lourdes, heeft ander verkeer dan onder broeder-moordende menschen. Wel heeft Jammes zich het wereld-jammer aangetrokken: het was om nogal-gemakkelijke, niet zeer overtuigende, eerder wee-literatureluursche Prières te schrijven die de Art Catholique smaakvol uitgaf. Maar 't gezelschap van Monsieur le curé d' Ozéron is hem blijkbaar voor de onzaligheid der tijden een zoete balsem geweest, en wij moeten er ons om verheugen, want het gaf aanleiding tot een zeer aangenaam, op vele plaatsen diep-bekoorlijk boek.
Francis Jammes noemt het een roman: spijtig dat wij hem hierin tegenspreken moeten. Zonder van een lyrisch dichter het construëerend genie van een Balzac te verwachten, en zelfs met de toegeving dat het begrip roman rekbaar is, moeten wij van Jammes' jongste prozawerk zeggen, dat het eene mislukking is. Want de opzet van dit werk
| |
| |
is wel degelijk die van een roman; de bedoeling is wel geweest, een roman te schrijven, zij het dan ook met al de lyrische afwijkingen die een dichter zich veroorloven mag; en wat wij dan ook in de eerste plaats betreuren is juist, dat de schrijver er niet in slagen mocht zijne bedoeling in eene werkelijkheid om te zetten.
En nochtans was daar een begin van uitstekende verwezenlijking, dat mij, na de twee-drie eerste hoofdstukken, met ware en warme bewondering vervulde. Een verhaal, wat romantisch en als dusdanig wat opzettelijk..... maar waren wij den ‘charme’ vergeten van Clara d' Ellébeuse, van Almaïde d'Entremont en van de goddelijke Pomme d' Anis? Het archaïstisch-sentimenteele, thans verdiept en mannelijker echter, in evenwijdige tegenstelling gehouden met eene hedendaagsche realiteit vol goedmoedige humor; om er eindelijk in te versmelten tot eene diep-menschelijke tragiek van alle tijden. Aldus de bedoeling; aldus ook, aanvankelijk, de verwerking, met probate middelen die niet zoo verouderd zijn, omdat zij, door een gewekt gevoel van evenwicht en securiteit, aanzetten tot verder-leven.
Maar vol te houden vermocht de schrijver niet; niet alleen de architectonische structuur van algemeenen bouw en van onderdeelen faalt, maar - en het verwondert bij den dichter van, b.v. Un Jour, - maar zelfs de eenheid van atmospheer ontbreekt. Men kan het hem - ik zei hetvergeven, dat hij afdwaalt op zijpaden van lyriek, dat sommige bladzijden, en zelfs reeksen van bladzijden, gedichten-in-proza zijn, één op zich-zelf, - het beste trouwens wat wij in het boek genieten. Maar wij vergeven niet, want het hindert ons, dat sommige episodes echte ‘horsd'oeuvre’ zijn buiten verband met den inhoud, de moreele
| |
| |
gesteltenis en zelfs de gevoeligheid van het boek. Zoo merken wij, dat het geestige element, nieuw bij Jammes, en dat doet denken aan een Jules Renard, die te scherpe punten bot zou hebben geslepen, noch op zijn plaats, noch in den toon weet te blijven; wij stellen vast, dat sommige bijverhalen niet alleen onnoodig en bij 't verloop van het verhaal stremmend zijn, maar op zich-zelf de uitwerking missen, die ze op ons gemoed maken moesten: de eenige reden - eene atmospherische - die ze aanneemlijk, laat staan belangwekkend kon maken. Wij komen vóór eene onhandigheid te staan, die in eene literatuur als de Fransche, bij een ontwikkelingsstadium als waar deze literatuur op wijzen kan, verbaast en niet is aan te nemen: zij is het te minder waar het geldt de in zijne argeloosheid zeer zelf-bewuste Francis Jammes, en verleidt ons - waarom het niet te bekennen? - tot slechte gedachten.
Tot de gedachte eerst, dat die onhandigheid er eene opzettelijke is. De naïefheid van Francis Jammes, die bij zijn verschijnen op een voorplan, aandeed als een koele dronk bronwater na den zwoelen Baudelaire-wijn, verschaald in symbolistische bekers, is van zijn zeer spoedige, zeer spontane en trouwens zeer verdiende sukses het hoofdelement geweest. Zij heeft, die naïefheid, den dichter niet belet, zich naar de diepte zijner zinnelijkheid, die groot, en zijner steeds-wijder-ziende liefde voor de natuur, die Vergiliaansch edel was, te ontwikkelen. Tot op het oogenblik, echter, der bekeering, die de zinnelijkheid verbood, de natuurvereering in functie van dogmatisch geloof plaatste, en alleen de naïefheid als bekoringsmotief over mocht houden.
De psychologie van den bekeerling, is deze eer dichter,
| |
| |
laat den lezer altijd den pijnlijken indruk van eene hapering, van een angstig waken tegen alle overtreding van een gebod dat met de fraaie letteren, en vaak zelfs met het echte geloof niets te maken heeft. De geloovige, die het is als het ware bij geboorte, kent zulke aarzelingen, kent dergelijke schroomvalligheid niet. Maurice de Guérin schreef Le Centaure, en Barbey d'Aurevilly Les Diaboliques (en ik zwijg van Villiers de l' Isle Adam), zonder heidensche of satanische bijbedoelingen, maar tevens zonder de bekommernis, of men ze ja dan niet verketteren zal. Zij kennen veel minder de vrees voor den biechtvader doordat zij een aangeboren vertrouwen in de Genade hebben. Maar die, zelfs waar ze naar geene ‘raisons de croire’ - deze ongerijmdheid! - zochten, het pad kozen getrokken en afgebakend door eene kerk, zij zullen, hoe de natuur ook gebiede, daar niet meer van afwijken, en het wordt hun eene koketterie, op dat pad te loopen als op een gespannen staaldraad: met den angst, de wankelende stijfheid, en de valschen glimlach van een koordendanser. Het eenige wat hen nog onderscheidt (als zij, een Verlaine gelijk, geene volledige menschen weten te blijven), is het uitgangspunt van hunne nieuwe overtuiging; dat uitgangspunt waar zij, met groot gelijk, aan vasthouden, omdat het van hun geloof het zuiverste bestanddeel is.
Dat Francis Jammes tot de Kerk terugkeerde, ligt aan de liefde voor zijne zeer katholieke omgeving. Geestelijk hooger ontwikkeld dan deze omgeving, ging hij ze, eenmaal bekeerd, beschouwen met de oogen van een beminnelijk maar bekrompen buitenpastoor. Ik wil zeggen: hij bekromp zich tot zulke beminnelijke mentaliteit, zette een domper op zijne sensualiteit, plaatste zijne natuurbeschouwing in
| |
| |
het teeken van de geschilderde heiligen-beelden der kerk van zijn dorp. Bemerk de vrijheid van pastor Guido Gezelle, die te zeker was van de zuiverheid zijner bedoeling om te aarzelen of te talmen, en die zelfs zijne zinnelijkheid in alle argeloosheid dorst te uiten; bemerk daarna de bedwongenheid van Francis Jammes, bekeerling, minder behekst nog door de vrees voor de zonde dan beheerscht door zijn zorg om het behouden van een deftig, zij het ook zoetsappig fatsoen. Zelfs zijne toegeeflijkheid houdt eene vriendelijke bestraffing in. En aldus verwordt zijne natuurlijke naïefheid tot een schroomvallig formalisme als zij hem niet verleidt tot eene valsche dichterlijkheid vol opzettelijke dwaasheden.
Aldus blijkt op vele plaatsen uit Monsieur le Curé d' Ozéron. Ik zei nochtans dat het een aangenaam, en dikwijls diep bekoorlijk boek is. Want, week de natuurlijke impulsie onder den druk der leer, het talent blééf, in bestanddeelen die wel eenigszins verstarden, maar hunne aantrekkingsen ontroeringskracht geenszins verloren. Het is een schrijver moeilijk, zich-zelf met altijd dezelfde middelen evenwaardig te blijven, al noopt het sukses zoo schrijver als lezer zulke middelen in blijvende vereering te houden. Francis Jammes houdt zijne middelen goed vast: Monsieur le Curé d' Ozéron bewijst, dat hij geen ongelijk heeft. Al zou het eene zeker-aangename verrassing zijn, hier eenige verandering in te zien komen.
N.R.C., 23 Maart 1919.
|
|