| |
| |
| |
De laatste maand der bezetting
II
Brussel, 10 October.
De straat weet nog altijd niets. Zij ziet nog niets, de straat, - dan dat de oorlog nog niet uit is....
Vroeg in den ochtend op weg, alleen met mijn geheim, waar ik aan twijfelen ga, zóó vol is de straat met soldaten, zie ik de vrachtauto's aan mij voorbijsnorren, voel ik de steenen dansen onder mijne voeten bij den draaienden druk der wielen, die ze lichten uit hunne alveolen. Het zijn auto's, gelijk wij ze nog zelden zagen: auto's met gecamoufleerde huiven, en, achteraan, een klein fonkelend schild, waarop een gouden granaat uitbarst tegen een keelen veld. De beteekenis hiervan is duidelijk: dit zijn munitie-auto's. Minder duidelijk de beteekenis der gecamoufleerde zeilen. Dat camoufleeren verbeeldt natuurlijk allerlei: eene beteekenis krijgt het waarschijnlijk eerst, als men het ziet uit de hoogte van een aëroplaan. Wat wij er alleen aan vaststellen kunnen: dat de camoufleerkunst impressionistisch, en dat zij expressionistisch kan wezen. Aan de kunstenaars werd overgelaten, te werken naar hun artistiek geweten het hun oplei. Hier is de bedoeling synthetisch; elders de werkwijze analytisch op reusachtig pointillisme af. Sommigen toonen overdreven eerbied voor de lijn; voor anderen gaat het om toon en toonverdeeling. Wij hebben veel gehoord van oorlogskunst: van heden af weet ik, dat men ze in hoofdzaak te zoeken heeft onder de munitie-auto's....
| |
| |
Nog iets anders leer ik vanochtend: dat de Duitsche legers zich gaarne laten begeleiden door huisdieren. In den aanvang van den oorlog zag men niet zelden soldaten en officieren, die honden en zelfs katten meevoerden; mij zelf werd eens gevraagd, tegen welken prijs ik mijn angora wou afstaan. Dit nu is veranderd: geen honden en geen katten, maar geiten en konijnen zijn de geliefkoosde gezellen des krijgsmans geworden. Ten bewijze: een weinig geordende stoet trekt voorbij. Hij komt, heet het, uit Vlaanderen, en moet, naar men verzekert, naar Aerschot. Hij duurt een half uur; hij bestaat uit vuile loopgraafsoldaten, samen gehouden door nijdige onderofficieren. Het gebrek aan tucht wettigt die nijdigheid wel: de mannen blijven staan, gaan op den trottoir zitten, loopen met hun helm op den rug, gelijk men van Helleensche meisjes ziet van beeldjes uit Tanagra. Maar 't eigenaardige van den optocht - is dit werkelijk de ontruiming? Ik alleen zou het kunnen weten, en.... ik weet het niet -, 't eigenaardigste is, dat geiten op stramme pooten en met weigeren nek, aan sterke snoeren voortgezeuld, er eene talrijke plaats van innemen, en dat op platte boerenwagens, getrokken door veege rossinanten tusschen allerlei huisgerei konijnenhokken te herkennen zijn, waarvan de vette en vadsige bewoners, onverschillig in hunne pels, gestaag en met eene vervelende opzettelijkheid, hun neus zitten op te halen....
Is dit het einde; is die ellende (want prettig zien de soldaten er niet uit, zelfs niet met dien konijnentroost) is die ellende het einde van onze eigene ellende?.... Ik lunch van middag met den groep liberale parlementsleden, die 's Donderdaags plegen samen te komen. Voor het eerst, ben ik onder menschen, die het óók weten.
| |
| |
Elk geeft zijne bronnen op. Bij den eene, die bankier is, kwam de Duitsche Bankcommissair reeds afscheid nemen; een tweede, wethouder van eene Brusselsche voorstad, vertelt dat de jongelingen aldaar opgeroepen waren om gedeporteerd of tot werk gedwongen te worden, doch vanochtend werden losgelaten; nog een andere verzekert dat al de in preventieve hechtenis zittende betichten uit de kommandantur werden losgelaten. Over dat alles is men natuurlijk zeer tevreden. Tot uitgelatenheid komt het echter bij niemand, veel meer tot een vroom overdenken. Jawel, onze onafhankelijkheid is weer in aantocht; maar hoe ruim, hoe breed en diep het arbeidsveld dat ons verwoest land, onze verwoeste nijverheid, onze bedreigde nationale eenheid, zooveel andere problemen nog openen? Geen twijfel, of onze toekomst zal schoon wezen, niet echter zonder vervulling van een plicht, die onafmetelijk is. Deze dag is een zéér schoone dag: het is de dag waar wij een beter België op te richten krijgen.
En nog altijd weet de straat niets... Het is weer avond. Op het boulevard zijn het nog steeds de nauwelijks-roerende eilanden van opeengepakte uitwijkelingen. Nu zijn er ook al uit Kortrijk, zegt men. Maar.... het Brusselsche leven gaat heel vlug: men ziet de dompelaars veel minder dan gisteren; het nieuwe is er af; men weet trouwens dat er voor gezorgd wordt. Scholen worden te hunnen behoeve ontruimd. Ten behoeve ook van soldaten, naar het heet, en het maakt den Brusselaar wèl schichtig. Maar wéten? Neen, weten doet hij nog niet.
| |
11 October.
Ineens weet de Brusselaar: vanochtend halfacht is men
| |
| |
mij komen wekken: ‘Zie toch door het raam! Zie toch door het raam!’
Ik spring uit bed, trek een paar kleedingstukken aan, loop naar het venster en.... Het is vast kinderachtig; maar mijn hart bonst in mijn keel; golven van geluk overstelpen mij; ik kan een kreet van vreugde niet weerhouden: gansch de straat, de lange straat, is bevlagd! Door tranen heen zie ik de driekleur dansen als in myriaden dauwdroppen: zwart-geel-rood, de felle tonen op den strakken wind, wapper-kletsend aan de schuine masten; het plots ontwaken van een volk in een nieuwe, een heldere wereld van blijdschap.
Het mag niet duren, helaas! Zware botten en geweerkolven schoppen de deuren aan; Duitsche bevelen blaffen de bewoners tegen. Het heeft geen kwartier geduurd. Misschien is het de gelegenheid tot eene laatste, natuurlijk enorme geldboete. Maar het volk heeft gesproken, het volk heeft zekerheid....
Weet men het ook elders, dan in den wijk waar ik woon? ...Ik ga een tapperij voorbij, waar een reuzachtig speeltuig vol blikkerende spiegeltjes een weinig bedaard ‘God save the King’ opdreunt. De herberg is vol volk. Iedereen staat recht. Te plechtig moet het echter niet worden. Weldra wippen enkele vrouwen; een man slaat een flikker, een gewillige meisjesleest wordt omvat. Weldra draait heel de zaal, terwijl eene geweldige Brabançonne het Engelsche volkslied overstemt, dat bij ongeval een Duitsch volkslied is.
Zoo zal het wel geweest zijn in nog andere volkswijken. In de middenstad, waar ik besprekingen heb met mijne vrienden, gaat het natuurlijk veel bedaarder toe. Men discu- | |
| |
teert. Velen meenen dat Wilson nooit de ontruiming toestaat zonder verdere waarborgen. Er zijn er die fijntjes doen opmerken dat Duitschland nog geenszins officiëel gesproken heeft; misschien strooit het alleen valsche geruchten uit, om poolshoogte te nemen. Hoe zou Duitschland niet doorvechten tot het einde toe?: het heeft immers geen geld genoeg om de schadeloosstellingen te betalen, en - de kansen kunnen nog keeren?.... De meeningen slaan tegen elkander in: de critische geest van den Brusselaar, die gaarne negeert, is ontwaakt; het beteekent alleen dat hij in petto gelooft aan het einde. Intusschen wordt, verzekert men mij, in de Duitsche ministeries druk ingepakt.
Men verzekert mij ook dat dr. Pieter Tack, de paus van het activisme en tevens de factotum ervan op de vlucht is.
En als ik 's avonds naar huis keer, waggelen voor mij drie mannetjes die uit louter vreugd, doen alsof ze dronken zijn!
| |
13 October.
Ik ben gisterenmiddag, langs de gulden herfstlaan vol dralige mist, teruggekeerd naar mijn plattelandsche woning. Diep onderging ik, met eene vernieuwde aandoening, de najaarsweemoed, zooals men hem kent om het twintigste jaar en zooals ik hem al den oorlogstijd niet mocht gevoelen, onderdrukt als hij werd door de strengste en plompe gebeurtenissen. Eene bevrijding, werkelijk, van het hart? De vrijheid weer, voor het individueele gemoedsleven? Het eindelijk ontkomen aan eene brutale en smartelijke collectiviteit? Het is nog te nieuw, te onverwacht:
| |
| |
er gaapt een groote vraag in mij, als bij het verscheiden van een zeer geliefd wezen....
Aan weerszijde van de baan liggen de paarsende akkers te dampen. Hoog welft de diep-blauwe lucht, overpulverd met dansend goud. De boeren richten het hoofd voor een kalmen groet. Hoog aan den horizont zie ik, violet tegen den hemel, schoftige ossen den ploeg aan het trekken. En een angst wordt langzamerhand wakker in mij: hoe heb ik, anderhalf jaar haast, in deze vrede kunnen leven, onontroerd, tenzij bij scheuten, door het machtige zich omwerpen der wereld?
Want nu ben ik weer in den ban van het Brusselsche geweld, het hechtige en toch tragische geweld dat in de hoofdstad opnieuw is ontwaakt. Men voelt het veel minder als men het zegt, doorwaadt en doorwentelt: ik word het thans als eene vernieuwing gewaar, nu ik wandel door het peiselijke land. Verleden week is het even geschokt geweest door de vluchtelingen; maar zooals ik het zei: dit is bijna op teleurstelling uitgeloopen. Hoe anders in Brussel, - Brussel eenmaal verlaten! Welke ellende, gansche landstreken leeggeloopen vóór het dreigend gevaar, dat eene bevrijding voorbereidde, maar niet minder een gevaar bleef, overmachtigend als het slotakkoord van eene symphonie!....
Ik nader het dorp waar mijn huis ligt. De bevolking kreeg bericht van wat voorvalt door een bode, die ik stuurde, want sedert een paar weken al is de post afgesneden. Er komt bij, dat de twee pandoeren van de veld-gendarmerie - twee kerels, die veel geld hebben gewonnen met smokkelen! - ineens verdwenen zijn. De streek is ineens van Duitschers gezuiverd, met het gevolg, waar mijne bood- | |
| |
schap bijdroeg, dat de boter van veertig op twintig frank is gedaald, en de prijs van het vleesch eveneens voor ruim een derde is verminderd. Ik weet niet onder welken aandrang al de boeren hunne varkens hebben geslacht, als op den voordag der kermis.
Toch blijven zij zoo goed als onaangedaan, de boeren. Waar ik voorbijga, vragen ze mij: ‘Het zou dus uit zijn met den oorlog? - Ik durf nauwelijks bevestigend antwoorden: hun blik is mij te sceptisch. Eene oude boerin zucht: ‘Ik zal het gelooven, als de jongens terug zijn’, en zij bukt zich met koppige nijdigheid over de tobbe, waar ze beeten aan het wasschen is voor de beesten. Mijn hovenier beziet mij met zijne atone blikken, en meent: ‘Men schiet wel heel erg onder den wapenstilstand!’ En inderdaad, meer dan ooit stompt het kanon deuken in de stilte....
Vandaag brengt een vriend mij de ‘Belgische Kurier’, die de inwilliging van Duitschland met een paar zalvende woorden en eene enkele valsch-klinkende rodomontade meêdeelt. Mijne omgeving twijfelt niet meer: het streelt mijne journalisten-ijdelheid. Maar wakkert tevens mijn angst aan. Wat zit ik hier op den buiten te doen, verre van alle gebeuren? Mijne huisgenooten zien wel, dat ik mij hier alleen slapelooze nachten voorbereid. Morgen ga ik weêr naar Brussel: ik wil mijne opgewondenheid niet aanstekelijk laten worden.
N.R.C., 22 November 1918.
|
|