| |
| |
| |
Aspecten
II
Brussel, 28 September.
Het ware eene ongemeene, of hebt gij het liever: werkelijk ál te gemeene vrijpostigheid, iemand in dezen tijd een bezoek aan Brussel aan te raden als aangenaam of zelfs maar hygiënisch. Waarin de onbetamelijkheid zou bestaan, verzwijg ik u maar liefst: het blijve hier bij de vermelding, dat de vereenvoudiging van ons leven niet geschikt is om voorloopig van Brussel eene villegiatuurstad te maken; en dat het er, in de laatste weken vooral, nog iets anders regent dan onschuldig water.
Nochtans biedt die vereenvoudiging telkens nieuwe verrassingen aan. De eerste, en dus oudste, van die verrassingen, die trouwens eeuwig jong blijft door de zorg die men draagt er telkens met aandringen aan te herinneren, is, dat die steeds grootere eenvoud duurder kost. Het is om het begrip weelde in ons levend te houden? Bij den minsten aankoop doet men ons gevoelen, dat wij geld hebben, gewaarwording, die op haar-zelf niet onaangenaam zou zijn, was het niet, dat men ons dat geld op hetzelfde oogenblik in groote hoeveelheid afhandig maakt. Het is echter over deze verrassing niet, die trouwens sedert lang geen verscheidenheid meer brengt in ons leven, dat ik heden uitweiden wou: goddank, iedere dag haast levert surprises op, die meestal kosteloos zijn, en des te verkwikkelijker.
Nog zoo heel lang niet geleden, vertelde ik u van de ossewagens, die ons, Brusselaars, herinnerden aan een verleden, even liefelijk als Zuid-Afrikaansch. Vandaag kan ik het
| |
| |
hebben over iets, dat, in den tijd als in de ruimte als vervoermiddel, nog primitiever is, gesteld zelfs dat het ooit heeft bestaan: namelijk over fietsen-zonder-banden.
Hoe het komt weet ik niet, of mag ik althans niet weten, maar in de zes-en-twintig laatste maanden werd gummi, rubber, kaoetsjoek, of hoe gij het noemen wilt, te Brussel zeldzamer en zeldzamer. Het is als met het leder: men ziet er nog wel, en zelfs in groote hoeveelheden; de schoenmakers echter verzekeren dat er geen meer is, en die zullen het wel beter weten. Zoo is het alleen nog aan millionairs mogelijk, hunne schoenen te doen verzolen met fragmenten van gelooide dierenhuid: wie geen millionair is, doet het tegenwoordig met balatta; die balatta is rood: het geeft weer eenige diversie. En wie voor balatta nóg te arm is, verzoolt zijn schoeisel zelf naar de methode door den betreurden Charles-Louis Philippe aangewezen in ‘Croquignole’: op plaatsen waar men een stuk straat of boulevard aan het asfalteeren is, - en die zijn er steeds in overvloed te vinden, - gaat hij met zijne stukke zolen in den nog natten, warmen aardpekbrij staan, die bij die operatie wordt gebruikt; hij blijft staan tot hij de taaie vloeistof eenige stevigheid voelt krijgen, waarop hij dan met een goed-snijdend pennemes rondom zijn schoen eene inkerving maakt, die zijn voet verlost en tevens een goedkoope zool bezorgt. Het middel is practisch, de zool doet ten minste evenlang dienst als die in balatta, en zij is minder hard, en dus onaangenaam, daar de warmte van den voet de bitume lenig houdt.
Maar ik zou het immers hebben over fietsen-zonder-banden: mijne parenthesis heeft mij daar echter niet
| |
| |
heel ver afgebracht. Want het ging met gummi in het algemeen, en met gummibanden in het bijzonder, geheel als met schoenleder: men zei, dat er geen meer te vinden waren, maar men zag er nog overal (al bestaat er veel kans, naar mij gedane mededeelingen, dat de kwantiteit ervan toch aanmerkelijk geslonken is). Is het om die anomalie, die eigenlijk een slag in het gezicht is van de elementairste menschelijke logica, dat de Duitsche overheid besloot, alle fietsbanden, op enkele na, - waarschijnlijk voor de rariteit, - te doen verdwijnen? Hoe het weze: er werd gedecreteerd, dat tegen twintig dezer alle buitenen binnenbanden, darmen en luchtkamers op een aangegeven uur, in een aangegeven lokaal moesten binnengebracht, op poene, natuurlijk, van de gebruikelijke boete, en - het dient er aan toegevoegd - tegen een briefje, waarop de som vermeld stond, die men er voor krijgen zou.
En nu leverde Brussel weêr maar eens, een paar dagen lang, tot onze levendige nieuwsgierigheid het nieuwe schouwspel op van duizenden menschen, die als beroepsrijders of kandidaat-drenkelingen met gummibanden om hun lijf liepen; hetgeen, bij het naderend winterseizoen, aan een vreemdeling uit onbeschaafde landen de illusie kon geven van eene nieuwe mode, geïnspireerd op het afzetten-met-bont, uit een tijd, dat er nog bont was, en geld om er te koopen.
Maar dit was - en ik liet het u tot tweemaal toe raden -, dit was nog lang niet alles: wel was op de banden beslag gelegd, maar geen verbod op het fietsen, voor enkele dagen nog althans. En zoo kwam men op het idee, het maar zonder banden te doen. Dit ging natuurlijk niet overal, zonder gevaar voor de fiets en zelfs voor den rijder.
| |
| |
Maar daareven juist vertelde ik u, welke aandoenlijke zorg te Brussel besteed wordt aan het asfalteeren der boulevards, en zelfs van enkele straten. Het brengt meê, dat het een wellust is, er overheen te wandelen. Het moest blijken, dat ook bandloos, en zelfs bandeloos fietsen er een sport kon worden, waarvan de geneuchten waarlijk al te lang verborgen zijn gebleven.
Men stelde zich nooit ofte nimmer, en zelfs niet in de primitiefste fietstijden, zoo'n rij-tuig voor dan behoorlijk omkleed met kaoetsjoek: de oorlog moest komen om te bewijzen, dat het begrip fiets heel goed van het begrip gummiband afscheidbaar is. Het is een kleine reden om den oorlog eenigszins te rechtvaardigen...
* * *
De zonnebloemen bloeien uit; de zonnebloemen zijn uitgebloeid....
- Dit wil, ik verhaast mij het u te zeggen, geen elegie worden in den aard van Millevoye: niets dan eene eenvoudige constatatie, gisteren gedaan op een bepaalde plaats van de stad, en waar ik zelfs geen veralgemeenende beschouwingen aan vast zal knoopen. Als ik eraan toevoeg: de Oelzentrale zal tevreden zijn, dan zult gij er uit afleiden, dat het mij alles-behalve om stemmingspoëzie, met een weemoedig najaarstintje erover, te doen is. Ik zeg alleen maar: de zonnebloemen naderen hun einde als dusdanig, ik bedoel als bloem. En breng dit in verband met een Brusselsch straataspect, zonder mij zelfs in de Oelzentrale-vreugd te mengen, - integendeel....
| |
| |
Ge moet weten: al is België geen groot kultuurland, toch heeft het meest-altijd eenige geleerden, en zelfs kunstenaars bezeten. Om de zeldzaamheid nu pleegt men dezen, na keuring, samen te brengen, als zij een zekeren leeftijd hebben bereikt, in wat men noemt eene academie, waar alleen vooralsnog literatoren uitgesloten zijn, waarschijnlijk omdat ze in ons land noch als geleerden, noch als kunstenaars worden beschouwd. De vergaderplaats nu dezer heeren is een fraai gebouw, eenigszins in den stijl der Italiaansche Renaissance, en dat men noemt: Palais des Académies. Aan dat Paleis nu heeft de Duitsche bezetting eene andere bestemming gegeven, waar gij de fijne ironie ongetwijfeld van smaken zult: zij heeft er een hospitaal van oud-gedienden van gemaakt. Daar verpleegt men sedert maanden Duitsche, en zelfs Belgische, Fransche en Engelsche soldaten, die voor den dienst niet meer geschikt zijn. Hun academisch uniform bestaat in een soort lichtblauw-katoenen kiel zonder palmen, in hun middel door een riempje samengehouden, en in de kepi, die hunne ethnographische herkomst vaststelt. Aldus ziet men ze, onder hoede van een tucht, die ik niet aarzel wetenschappelijk te noemen, door de lanen en onder de zeer schoone boomen hinken van den fraaien tuin, die het paleis omringt, evengoed als dood-eenvoudige peripatetici in hun tijd zouden hebben gedaan.
Als elke tuin levert deze der Academie menige open plaats op, waar niets dan een welig gras placht te tieren. De Duitsche bezetting, die als de Natuur afschuw voor de ijlte koestert, heeft die leegte aangevuld met wat haar daartoe het nuttigst voorkwam, en misschien zelfs het schoonst: sedert ettelijke maanden zien wij er, rond
| |
| |
het standbeeld van Quetelet, vader der Statistiek, dat den voorgevel van het Paleis beschermt, en dat van den Discobool, dat er den achtergevel van inleidt, om van andere beeldhouwkundige versierselen te zwijgen, zien wij er, zeg ik, dag aan dag en maand aan maand perken van zonnebloemen groeien en gedijen, die weldra de afmeting van kleine boschjes aannamen. Het leverde in korten tijd een prachtigen aanblik op: al die breede bloemen en hun zonnegoud, op de hooge, verstoft-groenen stengels en bladeren, waar Quetelet, die ze scheen te denombreeren, nog nauwelijks boven uitreikte. Voor de Brusselsche wandelaars was het een geneuchte: men heeft zoo weinig tegenwoordig, waar men zijne oogen nog aan verkwikken kan! Den Duitschers was het echter om nog heel iets anders te doen, dan om louter-schoonheid, en dat kan men best zien, nu de zonnebloemen aan het verwelken zijn, nu de zonnebloemen haast alle zijn uitgebloeid. Terwijl voornoemde wandelaars ze niet dan met een zucht nog beschouwen, waar ze daar staan als een beeld der wereldsche vergankelijkheid, wrijven zij, de Duitschers, zich voldaan in de handen. Want die zonnebloemen werden er niet gezaaid voor de weelde onzer oogen. Zelfs de hypothesis, die ik zekeren dag door een oud heertje hoorde opperen, als zou het zaad ervan moeten dienen tot den aankweek van papegaaien, die, zooals men weet, op zonnebloemenzaad verzot zijn, moet afgewezen worden. Uit dat zaad, immers, wordt eene zeer geprezen olie geplet, en dat was het Duitsche oogmerk, toen tot den aanbouw van deze duizendtallige zonnebloemen werd besloten, - een besluit dat, zooals gij ziet, de aesthetica met het wetenschappelijke nut wist te vereenigen, zooals in de tuinen eener Academie past.
| |
| |
Van daar, nu de zonnebloemen weldra niets anders zullen zijn dan eene schoone herinnering, de vreugd der Duitschers in het algemeen, en van de Oelzentrale in het bijzonder.
Eene vreugd waar ik echter een emmer koud water meen over te moeten plengen.
Want staat daar niet geschreven, dat al wat in België aan nuttigs wordt verbouwd, ten behoeve van het land moet blijven behouden? En wat hebben wij hier in België voor het oogenblik meer noodig, dan vetstoffen? Wat kunnen wij, die sedert maanden zijn gespeend van mayonnaise, wien alle sla bij gebrek aan dito-olie smaakt als eene straf, wat kunnen wij beters gebruiken dan de vetstof, die door zonnebloempitten wordt afgescheiden? Hoe die stof smaakt, kan ik bezwaarlijk zeggen. Maar vermits papegaaien, die zoo dicht bij den mensch staan, ze zoo bijzonder lusten, lijkt het mij een dringende noodzakelijkheid er voor te pleiten, dat de vrucht dier academische zonnebloemen voor ons, Belgen, bewaard zou blijven. Heb ik eenige kans, verhoord te worden? Helaas, ik betwijfel het. Maar meen dat ik mijn plicht zou te kort zijn gekomen, door te verzuimen aan bovengemeld besluit te herinneren.
N.R.C., 12 October 1916.
|
|