een journalist, die een bezoek brengt aan een artilleriekamp: de bevelvoerende officier spreekt met grooten lof over zijne vér-treffende en vlug-schietende stukken, en ‘legt zijne hand liefkozend op het kanon’.
Ik wil hierbij niet onthouden tot welk leger die officier behoort: alle officieren, Fransche als Duitschers, om alleen van dezen te spreken, die werkelijk soldaten zijn door school en door gevoel, moeten dezelfde teedere vereering voor hun wapen koesteren. Ik wil, om dezelfde reden, niet denken aan stijlfraaiïgheid, vanwege den oorlogscorrespondent, die ons argeloos het tooneel en het gebaar beschrijft. Wie de psychologie van den beroepssoldaat kent, twijfelt hier geen oogenblik aan de echtheid van het feit: de officier streelt en liefkoost zijn kanon, omdat het zooveel menschen in zoo korten tijd vernietigt.
En terwijl zooiets mogelijk is, niettegenstaande twintig volle maanden oorlog, komt men van vrede spreken!.... Alsof zulke geest, een geest die, letwel, in ieder oorlogvoerend land als de eenig-goede geprezen wordt, een bestendigen vrede, waar wij toch allen naar schreeuwen, ooit mogelijk maakt.
Wat wij na den oorlog in de eerste plaats zullen moeten vernietigen is: de antinomie tusschen de belangen van de geheele wereld en den geest die nog steeds als eene noodzakelijkheid, neen: als een hoogstaand ideaal, in de krijgsacademies van zelfs kleine staten als België, gehuldigd en aangekweekt wordt. De officieren zouden moeten leeren inzien, dat zij niet uitsluitend de meesters zijn van 's lands lotsbestemming, en dat hunne opvattingen die bestemming kunnen verduisteren en te niet doen.