| |
| |
| |
Het geschil der beiaarden
Brussel, 26 November.
In 1911 had te Brugge een wedstrijd voor beiaardiers plaats, waar ik in dit blad verslag over gaf, omdat klokkenmuziek toendertijd mode was geworden (hetgeen ze gebleven is, en het geschil over de Denijn-methode eene actualiteit, die het mij een plicht was, te behandelen. - Die actualiteit nu is, in afwachting van eene, trouwens lang niet te misprijzen beiaard-mode, naar Holland overgebracht, en uw correspondent te Amsterdam doet mij te dezer gelegenheid de eer aan, eenige woorden van mij, uit mijn verslag van 1911, ter verdediging zijner eigen zienswijze aan te halen. Het brengt mij, ik beken het, eenigszins in verlegenheid, eerst wel omdat het mij eene bevoegdheid schijnt toe te kennen die ik zeker niet verantwoorden kan en die in elk geval niet dan op eenige ervaring berust, ten tweede, omdat ik, bij herlezen, in mijne woorden van 1911 niet geheel uitgedrukt vind wat ik ook toen reeds over klokkenmuziek en beiaardspelers-naar-het-hart-van-Jef-Denijn dacht. Het weze mij dan ook toegelaten, mij even in het op Hollandsch terrein gebrachte debat te mengen, met als verontschuldiging mijn beetje ervaring, dat argumenten pro als contra belichten en wie weet, misschien verzoenen kan.
Laat ik beginnen met te zeggen, dat Denijn in mij een groot bewonderaar bezit. Tien jaar al volg ik hem in de steeds-verder-gaande ontwikkeling van zijn talent en van zijne inzichten: van bij den tijd dat zijn roem de Mechelsche veste nauwelijks had overschreden, tot op het oogen- | |
| |
blik dat hij, kort voor den oorlog, zijne school voor beiaardiers stichten zou: eene carrière vol verdienden roem en taai geduld, die getuigen zoo van overtuiging als van kunde. Denijn is een virtuoos. Hij is het, mag men zeggen, bij uitsluitendheid. Hetgeen wil zeggen, ik geef het toe, dat hij het is op de minder-goede wijze, die er in bestaat alles te offeren aan de vaardigheid over het instrument: eene ijdelheid, waar zelfs de muziek, de echte muziek, de eenig-waardige muziek in het gedrang door komt. IJdelheid die overigens in hoofdzaak ‘le défaut d'une qualité’ is: gevolg van heel wat liefde en heel wat studie, van heel wat gewetensvolle ijver en van opmerkenswaardigen doorzettingswil. En het is wel dit laatste dat van de deugd een zonde heeft gemaakt: toen Denijn over alle klokketechniek heen was, dacht hij het oogenblik gekomen, om zich over klokkenmuziek heen te zetten, en...
Ik weet wel dat Denijn hier zijn antwoord klaar heeft: er bestaat geen repertoire voor klokken; willen of niet, heeft iedere beiaardier te kiezen, waar of hoe hij het ook vinden moge, wat hem voor zijn instrument en.... voor hemzelf het best geschikt voorkomt. Met zoo'n antwoord blijft trouwens Denijn in de Vlaamsche klokken-traditie: mijne kindschheid werd te Gent gewiegd op de deuntjes van ‘La fille du tambour-major’, en die van mijn zoontje op die van ‘Die lustige Wittwe’, die noch Lecoq noch Léhar meer bepaald voor beiaard zullen hebben geschreven, en die wij dankten alleen aan den bijzonderen zin-voor-operettes van onzen toenmaligen stadsbeiaardier. Dit echter zou men nu van een kunstenaar als Denijn verwachten en.... eischen mogen, dat hij afbreken zou met dergelijke mallig- | |
| |
heid (waar ik u straks het gevaar van aantoon) om een klokken-repertoire, zoo niet te scheppen, dan toch te kiezen en als het ware voor zijne minderbedreven collega's vast te stellen.
Verre daarvan, is Denijn zijne eigen virtuozen-baan gegaan, met het gevolg dat hij die baan weldra ten einde was. Ik wil zeggen dat zijn instrument hem niet meer volgen kon; dat het klokkenspel zijner vaderen (en waar trouwens zijn eigen vader al aan getornd had) niet meer beantwoordde aan de eischen die zijne virtuositeit er bij rechte aan stellen kon. Men schreef aan Paganini allerlei duivelsgrepen toe; en men vertelt dat Eugène Isaye zijne bewonderenswaardige streek dankt aan de buitengewone lengte van zijn strijkstok: er is niets des duivels in de wijzigingen, die Denijn aan zijn beiaard deed ondergaan; alleen eveneens veel menschelijk-vernuftigs,.... dat er heelemaal iets anders van gemaakt heeft: iets dat niet méér op het klassieke klokkespel gelijkt, dan een Steinway-vleugel op een 17d'eeuwsche spinet.
Met het gevolg, (waarlijk niet over het hoofd te zien) dat, met dit nieuwe instrument, zoowaar de mogelijkheid van eene nieuwe schoonheid werd geboren. Merk wél op: ik zeg niet dat Denijn dergelijke nieuwe schoonheid in het leven geroepen heeft; ik herhaal het te betreuren, dat louter-virtuositeit het bij hem op zuivere musicaliteit, waar hij zich niet overdreven om bekommert, wint. We staan echter voor het verschijnsel: een nieuw, zeer bruikbaar, zeer gevoelig en zeer schoon speeltuig, waar weliswaar nog niets voor geschreven is, maar wel een en ander intusschen kan voor overgeschreven, - wat men voor mijn part gerust laten mag tot op het oogenblik dat iemand
| |
| |
speciaal voor Denijn's instrument gaat componeeren.
Instrument dat ik met opzet niet langer een beiaard noem. Hoog oploopen met nuttigheid-der-kunst doe ik niet; en als ik zie wat er in het oordeel der onkunstigen van terecht komt, dan vraag ik mij weleens af, of het de tijd niet is, de massa liefst van alle kunst te gaan spenen, - al ware het maar als straf voor haar wansmaak... Maar ik weet dat dit een ‘cercle vicieux’ is: de honger verleert het niet, op slecht-verduwbare spijzen verzot te zijn. Zoodat er niets anders op staat dan den patiënt het lekkerste voor te stellen dat te krijgen is: dat het zoo bijzonder-fijn is merkt hij natuurlijk nooit; maar mij, die het beter weet, schenkt het de voldaanheid van den volbrachten plicht en, inzake muziek, de zekerheid dat ik er aan allerlei folteringen door ontsnap. Volkskunst dus, en, bij alle uitsluiting, niets dan de beste die zich vinden laat.
Daar nu is de beiaard, het hoeft geen lang betoog, bij uitstek op aangewezen; eerst wel omdat hij over heel de stad uitklinkt en door ieder in zijn eenvoud te begrijpen is, en daarna omdat hij, sedert eeuwen de zanger van het volk, als den bewaker, als den natuurlijken verzorger van de volksziel, van den volkszang is. Dat die volkszang nu in zulke mate ontaard is dat ik hem de boete van het stilzwijgen wou opleggen; het is dat men den beiaard verkracht heeft, hij die zoo voortreffelijk geschikt was voor de eenvoudige volksmelodie en dien men met tambour-majoorsdochters en allerlei andere lustige weeuwtjes heeft gecompromitteerd.
Jef Denijn nu: hij neme het mij niet kwalijk, maar hij is dien lustige-weeuwtjes-weg uit; hij is de conse- | |
| |
quente, zij het geniale voortzetter van de kwade richting. Zijne verontschuldiging is weer, dat hij niets anders heeft willen zijn, in dezen zin dat zijn klokkenspel niets wil te maken hebben met het oer-oude: hetgeen, ik herhaal het, tot gevolg heeft de mogelijkheid van eene nieuwe schoonheid: een waarlijk niet te misprijzen resultaat! - Nu is het goed mogelijk dat de tijdgenoot der spinet op den Steinway-vleugel smaalt als op eene laakbare ontaarding; maar zoo onverstandig zullen wij niet meer zijn: daar zijn wij al te tuk op alle nieuwigheid voor, vooral als ze werkelijk schoonheid beteekent. Niet meer echter dan wij eene antieke spinet tot een vleugelpiano zullen laten ombouwen, ten eerste om ze niet te schenden, en ten tweede omdat men van de beste spinet der wereld dan toch nooit een volmaakten vleugel maakt, niet meer, en om identieke redenen waarbij deze van het volksnut komt, kunnen wij goedvinden dat onze klokkespelen in den zin van Denijn's instrument gewijzigd worden, met bedoelingen die doorgaans verwerpelijk zijn.
Waar dan, zult gij vragen, moet Denijn met zijne nieuwe schoonheid heen? Mijn antwoord is: naar de nieuwe torens! - Hij late de oude behouden voor hun oude plicht. Den hemelen dank: er worden er nog nieuwe gebouwd, waar nieuwe klokkespelen kunnen worden gehangen naar alle eischen, en waar ze zelfs, wie weet?, misschien een gewenscht architectonisch bestanddeel van worden. Zou Rotterdam met zijn nieuw Raadhuis hierin niet innoveerend kunnen voorgaan? Ik leg er nogmaals den nadruk op, dat het speeltuig van Denijn het ten volle zou verdienen, mits men er niet meer van maakt of verlangt, dan het is of bedoelt, en wat met oude, geliefde beiaarden niets te maken heeft.
N.R.C., 4 December 1915.
|
|