| |
| |
| |
Psychologie der advertentie
Brussel, 23 November.
Vanochtend vertwijfelde ik: het was - met dat plichtsbesef was ik opgestaan - het was weêr mijn schrijfdag, één der dagen waarop ik u nieuws geef over het tegenwoordige leven van Brussel. En ik vertwijfelde, omdat, in dit wintersche seizoen, het dikke mistgordijn, dat over Brussel hangt, Brussel van alle leven wel scheen afgesloten te hebben. Ik moet er trouwens aan toevoegen, dat sedert eene kleine week datzelfde wintersche seizoen mij alle buitenhuizigheid verbood: ik zit gevangen binnen, overigens vergankelijke, winteraandoeningen, dewelke mij voor een paar dagen alle uitzicht op elk eventueel Brusselsch levensverschijnsel onthoudt. Deswege ik vanochtend vertwijfelde, volkomen onzeker als ik was over het lot van den brief dien ik u schrijven moest.
Toen herinnerde ik mij, zeer te gepasten tijde, hoe sommige geloovigen in dergelijke onzekere gevallen te handelen plegen: zij slaan, eenvoudig, den Bijbel op, en 't eerste vers, waar hunne blikken op vallen, zal het richtsnoer wijzen naar hetwelke zij zich te gedragen hebben. Ook ik dan heb aldus gedaan: ik heb mijn Bijbel geopend op goed valle 't uit, en las: ‘En hij zag, dat zij zich zeer pijnigden.’ (Markus VII:48.)
Nu kunt ge mij gelooven of niet: ik werd bij dit lezen nog een beetje mistroostiger. Geen twijfel: dat ironische vers sloeg op mijn hoogst-eigen geval: de pijniging immers voelde ik terdege! Maar tevens opende het ineens, met de sluizen van mijne dankbaarheid, een vergezicht
| |
| |
op de mogelijkheid van een onderwerp der allerbeste hoedanigheid, en mijne inzichtvolle hoop kleurde het, dat vergezicht, zonder verwijl met de safranige verwen van Eoos' sluier. Er stond immers in mijn inspireerende tekst het meervoudige: ‘dat zij zich pijnigden’; ik vatte onmiddellijk de bedoeling, dat ik mij niet egoïstisch den éénigen martelaar moest achten; ik was in eenzaamheid niet meer alleen: ik dacht aan mijn confrères van de Brusselsche pers; ik dacht aan de Brusselsche pers-zelve.
- Dit wil geen klaaglied worden: het klaaglied niet van de Brusselsche pers, noch een klaaglied over de Brusselsche pers. Wij zitten in een bezette stad, en de pers van die stad is wat ze, bij dergelijke omstandigheid, zijn kan; bezield trouwens met goeden wil en met goed humeur; in hande, doorgaans, van menschen die voldoende talent en handigheid hebben bewezen, waar zij heel dikwijls voor de opgave stonden een hazepeper klaar te zullen maken zonder den daartoe zéér gewenschten haas te bezitten. De Brusselsche pers staat tegenover twee geduchte concurrenten: de Hollandsche, die nieuws uit gansch de beschaafde en onbeschaafde wereld vermag aan te brengen, en de Duitsche met hare, natuurlijk naar eigen inzichten interpreteerende, maar uitgebreide oorlogsinformatie. Daar is, het spreekt van zelf, de Brusselsche pers niet tegen opgewassen: zij heeft zich tevreden te stellen met tweedehandsche berichten, hetgeen haar, bij Nederlandsch-lezend en of Duitsch-kundigen, natuurlijk tot het orgaan maakt, hoofdzakelijk, van lokale aangelegenheden, tot verkondster van plaatselijke nieuwtjes, tot de verdedigster van binnenlandsche belangen. Maar dat juist maakt hare eigenaardigheid uit, en, waar zij die
| |
| |
rol speelt met geest en overtuiging, zooals het in de voornaamste bladen het geval is, kan men de heeren redacteuren, die zich zoozeer ten behoeve van hunne medeburgers pijnigen niet dan dankbaar zijn.
En nochtans (laten de heeren het mij niet kwalijk nemen!) nochtans is het hun proza niet, hun geestig of meêwarig, hun literair of documentair proza, dat mij in hunne bladen het meest aantrekt en boeit. Misschien wel omdat ik eenigszins van het ambacht ben, kan 't opgesmukte der gemengde berichten, het pittige der fantasieën, het overtuigend-leerrijke der statistieken, - zoogoed als het eenig-oorspronkelijke van hun inhoud, - mij niet boeien in dezelfde mate als het anonieme, het onbeholpene en onbehouwene, het verre-van-artistieke en als-armzalig-bekrompene der advertenties. Een advertentie kan een letterkundig meesterstukje worden, als het van goede literatuur inderdaad eene hoofdhoedanigheid is, met het minimumgetal der éénig-geschikte woorden al te zeggen wat men mede te deelen wenscht. Een span van jaren heeft een der voortreffelijkste schrijvers van Frankrijk, Félix Fénéon, zich in den Parijzer Matin beijverd, de verwardste ‘faitsdivers’, alle verzopen katten als alle diefstallen-met-inbraak, alle gebrokken beenen als alle schoorsteenbranden, in ten hoogste drie lijnen te behandelen: concisie die de Goethiaansche ‘Beschränkung’ verre overtrof, en aanleiding gaf tot de soms meest-verrassende, en zelfs tot weleens geniale stijl-vondsten. Daar zijn doorgaans de stellers van advertenties niet aan toe, noch, waarschijnlijk, op uit; het gaat bij hen niet om een literaire puzzle, en zelfs niet om de edelste: de eenige puzzle is hun, ter beste bekendmaking van hun nood zoo weinig
| |
| |
mogelijk te betalen; en, komt die nood bij hun schriftelijke spaarzaamheid in voldoende mate uit, dan denken zij minder aan de eventueele aesthetische dan aan de blootpractische uitwerking daarvan.
De advertenties in de Brusselsche bladen: hoe leerrijk zijn zij tegenwoordig niet! Welke beschaamde stameling van verborgen leed; welke kreten van opstandige misère! En vooral: welke bron voor den psycholoog die, in dezen tijd van meer of min bedekte bedelarij als van meer of minder openlijk gebrek, zelfs in de drie korte regeltjes van een afkondiging, heel het karakter van den smeekeling of van den aanbieder, van den verkooper of van den speculant te lezen vermag! Ik ben geen psycholoog: een vriend van mij, die het met al te veel wijding, al te groote menschenliefde is geweest, heeft er een gevaarlijke hartziekte van gekregen. Maar ik ben uit nieuwsgierigheid, een nieuwsgierigheid die dag aan dag gretiger is gaan worden, een trouw lezer-van-advertenties gaan zijn; en ik heb gedacht, dat het u misschien interesseeren kon, langs dien weg, door zulken telescoop, een kijkje te nemen in vele verholen, vele schreeuwerige, en soms onwillekeurig- en onweerstaanbaar-lachwekkende-ellende-van-Brussel.
Van zelf spreekt, dat in deze, zoo bij vraag als bij aanbod, de oorlog zoo goed als altijd het leidmotief, neen: de baspartij is, die men, gedempt of bral, door de advertentie-melodie heen klinken hoort. Voorwendsel, luidt deze begeleiding gewoonlijk wat indringeriger, dan waar ze, bedeesd eenigszins, echte oorzaak is. Doch zelfs waar ze zwijgt, komt men ze te vernemen, - wat trouwens geen wonder is in een tijd en in een land, waar oorlog van alles alpha en oméga is. Geen wonder dan ook dat,
| |
| |
bij voorbeeld, de demi-monde-juffrouw er zich op beroept als zij haar bont van verleden jaar tegen behoorlijk geld van de hand wil doen, evenals de oude maniaque die, door nood gedreven, zich van zijn postzegelverzameling wenscht te ontmaken; dat de sluwe koopman, die tegen groot geld een of ander product aan den man tracht te brengen, er mee dreigt, evengoed als de handelaar, die een zeldzaam-wordende waar nog in voorraad bezit, er mee schermen zal. Soms werkt de oorlogs-reden eerder verbluffend: ‘sinistré demande d'occasion matelas de laine’, lees ik, en kan niet nalaten te vinden, dat zulk oorzakelijk argument voor het koopen van een matras op zijn minst overbodig is. Wat een nood, daarentegen, in de bescheiden afkondiging: ‘tableaux d'éminents artistes à vendre pour cause particulière dans une famille honorable’! Maar hoe gek, al verbergt het misschien de dringendste moeilijkheden, te lezen: ‘piano, à cause de la guerre, 250 frs. seulement’!
Het dringende, het dreigende gebrek, men leest het trouwens overal, ook waar de reden niet is opgegeven. Ik lees: ‘dame, artiste, désire vendre son mobilier’; en erger nog: ‘médecin cherche place’; en het zal wel overbodig zijn, nietwaar, op het pijnlijk-ongewone van die laatste advertentie te wijzen...
Is het een gevolg van de tijden die wij doormaken?: ongewoon, zoo niet altijd pijnlijk, en zelfs komischaandoend, zijn de afkondigingen meer dan eens: welke argeloosheid in een berichtje als ‘personne sans enfants cherche d'urgence beau chien’; en wat te denken van het ontstellende ‘on demande forte femme, environ 40 ans, modèle sculpture’! Ik heb, wel acht dagen na mekaar,
| |
| |
in mijne krant gelezen: ‘volé, la nuit du 8, une génisse blanche et bleue’, en nog blijkt de onkiesche dief niet tot inkeer en teruggave van die merkwaardig-blauwe vaars gekomen. Met heel wat betere gevoelens bezield lijkt mij dan ook steller van 't volgende ‘ménage belge sans enfants cherche appartement français’, die, bij gebrek aan kinderen, door de tegenstelling van belge met français 't bewijs levert van zijne loyale gezindheid.
- Het brengt ons tot den oorlog terug en tot zijne nooden. Nooden die, niet steeds van de groote menigte gekend, niet te minder prangend kunnen zijn. Stelt u, bijvoorbeeld, de slapelooze nachten voor van wie, na de geestelijke folteringen van het hopelooze zoeken, te schrijven komt: ‘on cherche une personne qui pourrait remplacer le carbonate de soude 98 pct. pour la fabrication du savon en poudre.’ Wij zijn, ik weet het, aan zulke louter-intellectueele emoties nog niet gewoon; wie weet echter of niet daarin heel de tragiek der toekomst ligt?
- Die tragiek van morgen, Jules Laforgue, man der abstracte genieting, kenner bij uitnemendheid van alle uitsluitend-geestelijke aandoening: hij vatte ze niet zonder een, zoo niet grotesk, dan toch clownesk bestanddeel: wrange voorstelling van een geblaseerde-des-levens, die, zoowel Hegel als alle onschuld beu, zijn heul zocht in de caricatuur van wat hem onwillekeurig heilig was. Wat zou de arme Laforgue dan ook gesmuld hebben aan eene advertentie als deze, eene oorlogs-advertentie nota bene, draagster - gij moogt er zeker van zijn! van kwellende behoefte, maar zoo verbijsterend, dat het tragi-komische ervan werkelijk twijfelen doet, of wij niet staan voor een grap, een reuzengrap vol onbetamelijkheid; ik schrijf
| |
| |
over: ‘la poésie est une distraction charmante et un bel art; initiation en 6 leçons particulières: 20 francs’.
Nietwaar, dat de oorlog eenige welkome diversiteit in de, anders eerder-saaie, afkondigingen-redactie kwam brengen?....
N.R.C., 1 December 1915
|
|