| |
III
Brussel, 3 Juli.
Het vraagstuk van den wederopbouw der ten deele of geheel vernielde steden - Dinant, Andenne, Leuven, Lier, Aerschot, Dendermonde, Dixmuide -, kan belangwekkender heeten dan dat van het restaureeren der gebouwen die er de historische beteekenis van aangeven. Inderdaad, eene stad ontleent haar eigen aesthetisch karakter, weêrspiegeling van haar ethisch wezen, meer nog aan het geheel complex van aanleg en opbouw, dan aan de onderscheiden een- | |
| |
heden van hare monumenten, hoe representatief deze laatste ook wezen mogen. Waar nu heele wijken door den oorlog weggemaaid zijn en dienen heropgebouwd, beseft gij het belang daarvan, met het oog vooral op stadsgeheel en op traditie.
Hoe zij ook in opvatting mogen verschillen, zijn al de architekten het erover eens, dat, bij wederopbouw, rekening moet worden gehouden met de jongste eischen der hygiëne en der openbare wegenis. Men is de noodwendigheid gaan inzien van beplantingen: in de nieuw-gebouwde Belgische steden van morgen zullen veel boomen, zal veel groen zijn. Bij 't gemakkelijk verkeer langs ruime openbare wegen zal gezorgd worden voor rustige woning, liefst midden in tuinen. Bij 't ontwerpen van den geheelen stadsof wijkenaanleg, waarbij men zich de jongste werken over Town Planning of Städtebau zal herinneren, zal men het vraagstuk der arbeiderswoningen niet uit het oog verliezen. Over alle deze punten, is men het, zooals ik zei, vrij eens, althans in beginsel. Daar ligt dan ook de knoop niet van het probleem. Hij ligt in het behoud van wat ik noemen zou het geestelijke wezen der stad.
Laat ik beginnen met te erkennen, dat men het weer in princiep zoo goed als eens is waar het gaat om het behoud van het eigen karakter van iedere plaats, en de inschakeling van dat bijzonder karakter in 't algemeene van de streek. Er is, onbetwistbaar, eene architectuur der Maas-vallei, waar men onbewust aan vasthoudt, zoo in het Waalsche Namen als in het Vlaamsche Maeseyck. Sommige gebouwen van het Waalsche Doornik bewijzen ten overvloede de handelsbetrekkingen die sedert de middeleeuwen, en in de middeleeuwen vooral, bestonden tusschen deze
| |
| |
stad en het Vlaamsche Gent. Het eigenaardige van sommige stadjes, gelegen even over de taalgrens, en die volkomen Waalsch zijn - ik denk hier meer bepaald aan Ath -, ligt hierin, dat de Vlaamsche invloed er architectonisch zeer duidelijk naleeft, maar dat er sommige gebouwen dan weêr wijzen op de - kerkelijke of burgerlijke - macht, die een grootere Waalsche stad, Bergen b.v., er eens bezat. Gij beseft wat zulke toestand beteekent, niet alleen in aesthetisch en ethisch, maar ook in geschiedkundig opzicht. Dit zijn redenen, meer dan goed genoeg om er over te waken, dat de wederopbouw daar, althans naar den geest, geen verandering in brengen zou. Men lijkt het dan ook zoo goed als eensgezind over de vraag: behoud van plaatselijke en regionale traditie. Of dit regionale nu berust op ligging langs een stroom of een weg, ofwel steunt op meer geestelijke of oeconomische gronden.
Het antwoord geven op die vraag is echter niet zoo gemakkelijk. Voor de eenen, - en zij zijn niet weinig talrijk, en zij hebben de best-tastbare argumenten -, is traditie synoniem van verleden. Wat wij van de bouwkundige traditie van een volk weten, zoo zeggen zij, het is hetgeen wij van die traditie zien. Willen wij dus in de lijn van die traditie blijven, dan moeten wij bouwen naar het uitzicht van de gebouwen die het verleden ons heeft nagelaten. Natuurlijk zullen wij binnenshuis zorgen, dat alle voorschriften der gezondheidsleer worden nageleefd. En wij zullen er ons zelfs niet tegen verzetten dat de straten breeder aangelegd worden, dat er squares en plantsoenen talrijk voorkomen. Wij hebben ook niets tegen Garden Cities. Maar wij houden vooral het oog op het uiterlijke van onze huizen. Wij hebben voorbeelden
| |
| |
genoeg, om niet voor eentonigheid hoeven te vreezen. Van bij houten puntgeveltjes uit de vroege Middeleeuwen tot op de weidsche gebouwen van het Empire-tijdvak: ziet toch wat al moois ons op eigen bodem, als getuigenis dus van eigen leven, ter navolging wordt geboden! - Er zijn er die zelfs verder gaan: Paul Saintenoy, architect des konings, schrijft: ‘Dinant, si adorablement placée dans un site admirable, devrait renaître en ville Wallonne, en musée de construction d'autrefois. - Louvain, vieille ville du moyen-âge, intellectuel, centre d'études savantes, doit renaître dans un cadre monumental flamand brabançon, digne des Layens, des Wagemakere et des Keldermans.’ En al deze heeren, die men de archaïsanten kan noemen, schijnen tot het besluit te komen dat men eindelijk de geheele 19e eeuw, die stijlloos is, zal kunnen vergeten, dat men ze zal moeten doen vergeten, om weêr de traditie bij het einde der 18e eeuw aan te knoopen.
Heel mooi, antwoorden hierop de modernen. Wij bezitten van af de 13e eeuw tot bij en met de Empire-periode inderdaad een aantal voorbeelden, die het bezien, en zelfs het bewonderen waard zijn. Wij nemen zelfs, als u, aan, dat dit of geen ‘hotel’ in Louis XVI-stijl, zooals er talrijke zijn in onze Vlaamsche steden, lang niet kwaad doet, afgezien van zijne eigene en soms zeer groote schoonheid, naast dit of geen stoer gebouw van de 15e eeuw, al is het tweede van karakter nationaal en het eerste zoo goed als onverwerkt-Fransch, dus anti-nationaal, import. Wij gaan verder: wij zien, neen, wij voelen evenals u de eenheid die al die gebouwen onderling verbindt, hoe onderscheiden zij in stijl mogen wezen, hoe meer of minder groot hunne beteekenis als oorspronkelijk-inlandsch monu- | |
| |
ment zij. Waarom? Omdat die verbindende eenheid is: Het Leven. Het Leven, bewerkt, bemachtigd door het plaatselijk karakter, door de stedelijke en regionale personaliteit. Maar daarom juist willen wij van uw archaïseeren niet weten. Het leven, dat op een gegeven oogenblik ophoudt, is geen leven meer: men noemt dat den dood. - Natuurlijk heeft men het recht, liever achteruit dan vooruit te zien; maar wie naar achteren kijkt terwijl hij naar voren moet loopen, zal onvermijdelijk vallen.... Neen, de traditie, zij is niet een verzameling voorbeelden uit onderscheiden tijdvakken, niet meer dan geleerdheid eene collectie steekkaarten zou zijn. Traditie: het zijn de, soms-onbewust ondergane, grondeigenschappen van een volk, van een ras, van eene streek, en die, als wij wel degelijk-levend zijn, ons naar de toekomst stuwen; als wij wel degelijk gezond zijn, ons onvermijdelijk stuwen naar de toekomst waar de traditie in uitbloeien zal ten minste even-sterk, -schoon en -oorspronkelijk als in de groote tijden van Gothiek en Renaissance.
Zeker, wij geven het toe: er zijn algemeene karaktertrekken, die dieper en sprekender zijn naar sterker en inniger het volkskarakter is in die stad; die karaktertrekken dienen behouden te worden, zoo zuiver en zoo volledig mogelijk. En waar de wetenschappelijke logica, waar de ‘eerlijkheid’ van het moderne gebouw ze vervangen zouden, ze te niet kwamen doen, dan dient, ten koste misschien dier eerlijkheid, desnoods een vergelijk gevonden. Al zal dit voor een architect, die werkelijk tot zijn ras behoort, met zijn ras meêvoelt, niet noodig zijn. Anderdeels zult gij toegeven, dat gij niet in François 1er stijl bouwt, zonder ruime concessies aan het moderne
| |
| |
leven te moeten doen. Zoodat gij fataal tot bastardij, althans tot verbastering moet komen, zelfs waar gij alleen nog uiterlijk ‘in stijl’ bouwt. Want wie zou in een modern huis, nog willen weten van de kleine raampjes, b.v. der 15e eeuw? Neen, gij vergist u, als gij meent dat de toekomst het uitzicht van het verleden zal hebben: laat de tijd, laat het leven, laat zelfs de traditie kalm begaan: zij zullen de bouwformule van de toekomst wel vast weten te leggen!
Ziedaar de twee pleidooien naast mekaar: weêr zal ik maar geen partij kiezen.
Waar echter het tot in uiterste consequenties gedreven archaïseeren toe leidt: tot expositie-namaak, tot begoochelende evocatie veel meer dan tot levende werkelijkheid. Reeds hoorde ik een zeer bekend bouwmeester ex cathedra verklaren: ‘Eindelijk zullen wij de Statiestraat te Leuven kunnen oriënteeren op het Stadhuis, dat geheel ontmanteld zal worden; die Statiestraat herbouwen wij in den stijl van het Stadhuis. Zoo krijgen wij een prachtig bouwkundig ‘ensemble’. Dienzelfden dag vertelde mij een vriend, die, nota bene, geen artiest, geen pitoreske- hoekjes-speurder wil zijn: ‘Ik kom van Leuven terug. Wat ziet dat Stadhuis, nu het daar mooi alleen staat, er kleintjes, popperig, juweelerig uit: net een relikwieschrijn. En hoe goed ziet men, dat men het naar waarde niet schatten kan, dan als het half-verdoken zit in heel een huizencomplex, waar men het als het ware moet gaan zoeken, waaruit men het ontdekken moet!’ - Ander geval: Dixmuide was een oud, aanminnig stadje, dat inderdaad de liefelijke weelderigheid van de streek, waar het het centrum van uitmaakt, opmerkelijk-juist weêrgaf. Nu is,
| |
| |
heet het - en het zal helaas wel waar zijn - het stadje totaal vernield, met den grond gelijk gemaakt. Zal men het heropbouwen geheel gelijk het vóór den oorlog geweest is? Het ware komedie-spelen met het Leven, waarbij het argument der traditie waarlijk wansmakelijk klinken zou. Neen, de logica eischt hier wederopbouw, die rekening houden zal met de ligging van het Dixmuide-der-toekomst, en waar de - trouwens betrekkelijk zeer eenvoudige - geest dier streek uit spreken zou. En, mits goed bestudeerd door een gevoelig architect, die de materialen aan de streek eigen gebruiken zal, en denken meer aan bestemming dan aan pronkerig uitzicht der gebouwen, zal een ensemble kunnen worden verwezenlijkt, dat evenzeer aan de eischen der traditie zal beantwoorden als het verwoeste Dixmuide van gisteren, en even liefelijk zal zijn; hoe noode wij er véel uit het verleden, het beteekenisvolle verleden (en ik denk hier met weemoed aan het Begijnhof) in missen zullen.... gelijk wij na den oorlog vele vrienden zullen moeten missen....
Dáár, en niet elders, zou, onzes inziens, de oplossing van het probleem van den wederopbouw liggen: in het navoelen, met het oog op de noodwendige en onontkomelijke evolutie gericht, van heel de traditie, in hare hoofdkenmerken. - Indien wij nu juist niet leefden in zoo'n anarchistischen tijd.
Want dáár ligt het struikelblok voor het heropbouwen in meer-moderne richting: de traditie ligt voor velen gebroken. Terwijl men niet hopen kan, dat de herwonnen wereldvrede ons een nieuwen bouwstijl imponeeren zal, zoeken wij rondom ons naar architecten, die geen archaïsanten zouden zijn, en ons, in hun werk van thans, een beeld
| |
| |
bieden van wat het België van morgen wezen zal, het België waar de overlevering, het nationale karakter in zijne geledingen en verschijnselen sterker zal moeten spreken dan gisteren nog het geval was. En ik beken het: vele namen zou ik niet kunnen noemen. Al geef ik gretig toe, niet al de bouwmeesters van mijn land te kennen.
Ik geloof dan ook, dat de hoedanigheid van den wederopbouw afhangen zal van goed-begrepen samenwerken.
Hierover meer in mijn volgende brief.
N.R.C., 11 Juli 1915.
|
|