| |
II
Brussel, 30 Juni.
En om te beginnen: wat doen wij met de oude gebouwen, die de oorlog heeft verminkt?
Laat ik ze u, aan de hand van Geheimrat von Falke en verder naar de opgaven van na zijn bezoek aan België, even in 't beknopt opsommen.
Luik: de hoofdkerk getroffen door een bom die een modern glasraam vernietigd heeft; Dinant: O.L. Vr.-kerk: toren ingestuikt, dak opgebrand; Eppeghem: parochiekerk geheel vernietigd; Mechelen: de Hoofdkerk door het geschut aan haar toren zeer gehavend, verder door verschillende bommen ook langs binnen zwaar getroffen; Leuven: St. Pieters-kerk voor een goed deel vernield, Universiteitsgebouw (oude Lakenwevers-halle) uitgebrand; Dendermonde: Begijnhofkerk vernield ('t overige van het Begijnhof is behouden), O.L. Vr.-kerk door onderscheiden bommen sterk beschadigd, stadhuis met Belfort (XVIe eeuw) alsook Justiciepaleis, Teekenacademie, archief- en bibliotheekgebouwen, enz. geheel vernietigd; Lier: de St. Gommaruskerk heeft zwaar geleden, de kapel van denzelfden naam (XIIIe eeuw) is, evenals vele oude huizen, vernield; Antwerpen: geringe schade; Dixmuide: St. Niklaas-kerk
| |
| |
in puin geschoten, zoo goed als heel de stad vernietigd; Ieperen: St. Martinuskerk zwaar beschadigd; Hallen en Nieuwwerk (een Renaissancegebouw naast de Hallen) vernietigd; Poperinghen: beschoten. - Natuurlijk kan op dit oogenblik nog niemand met beslistheid zeggen hoe het met steden als Dixmuide, Ieperen, Nieuwpoort, Veurne en Poperinghen, die achter het front liggen en dus ongenaakbaar zijn, eigenlijk gesteld is. Misschien en waarschijnlijk werden zij veel meer getroffen dan wij meenen. In elk geval worden hier slechts welbekende hoofdgebouwen opgesomd: oude burgershuizen, zoo talrijk in Brabant en in Vlaanderen, sommige zijn van onschatbare waarde, zijn eveneens en in groote getale zoowat overal voor eeuwig verloren gegaan. En op het platteland zijn verder een aantal kerken meer of min beschadigd, die nu wel geen groote artistieke beteekenis hadden, maar merkwaardig waren in opzicht van stijl of van ligging. Hoe het - om te sluiten - aan de zeekust gelegen is, weten wij niet; zijn de torens van Lisseweghe en van Coxyde bewaard gebleven? Man kan het tegendeel vreezen.....
Gij ziet het: het lijstje is niet kort. Het is zelfs lang genoeg om dezen, die niet als wij in hun dierbaarst bezit, in de overgeleverde grootheid, schoonheid en kracht van hun ras, gekrenkt zijn, ernstig te stemmen en te vervullen met afschuw.
Maar het is de tijd niet voor Jeremias-klachten: er dient in den nood voorzien. - Wat zal, wat moet met de gehavende gebouwen gebeuren?
Heropbouwen, zeggen de meesten met overtuiging. Ik voor mij hou het echter met de minderheid die voorzichtig meent: bewaren.
| |
| |
Want ziet: de getroffen monumenten zijn van tweeërlei slag: deze waar nog slechts een paar muren van overblijven; en de andere die, naar de von Falke-formule, nog heel goed kunnen gerestaureerd worden. Nu is de vraag: gaan wij de gebouwen van de eerste soort geheel nieuw en in stijl optrekken? - Deze gebouwen waren, ofwel antiquiteiten die niet goed meer waren te gebruiken en die men, om ze niet geheel ledig te laten, zoo goed als het ging tot een of ander doeleinde (bibliotheek, archief, enz.) had ingericht; ofwel hadden ze eene vaste bestemming, met de noodige geschiktheid daartoe (kerk, raadhuis, enz.). Gaat men, in het eerste geval, weder opbouwen, dan doet men, in utiliteitsopzicht, onnoodig werk, en in aesthetisch opzicht begaat men hetgeen ik de expositiezonde zal noemen: men geeft toe aan de manie van het archaïseeren; wie weet: men zal het gebouw dat men nabootst misschien zelfs willen verfraaien, verbeteren, in meer-zuiveren stijl optrekken; men zal een lesje geven aan den Tijd, die blijk had gegeven de bouworders niet goed uit elkaar te kunnen houden; in elk geval: het zal namaak zijn, fonkelnieuwe namaak zonder ziel, architectorische maskarade zonder nut en vaak zonder echte schoonheid. En nu rijst de vraag: zoo de puinen eenig karakter vertoonen, als zij werkelijk nog evocatief zijn, als zij vermogen ons te ontroeren, waarom ze niet als dusdanig behouden, zonder er aan te raken, tenzij, misschien, om ze steviger te maken, om te beletten dat zij geheel in gruis zouden vallen? Zeggen de puinen der St. Baafsabdij te Gent, zeggen die van het klooster te Villers niet meer, hebben ze voor ons gemoed en onze verbeelding, bezitten ze zelfs voor onze geschiedenis geene grootere beteekenis,
| |
| |
dan indien men abdij en klooster weêr zorgvuldig en met de eminentste archaeologische kennis in nieuwen steen had opgetrokken? En vooral: zijn zij, die grootsche overblijfselen, niet duizendmaal schooner dan wat men, zij het dan ook met de uitnemendste knapheid, als een opera-decor in de plaats zou hebben gesteld? Waarom dan zou men de puinen, die de oorlog maakte, voor zoover ze als puin belangwekkend zijn, niet als puin eerbiedig bewaren? En, waar nog slechts enkele steenen op elkander bleven: zou men niet beter doen ze eenvoudig te verwijderen om plaats te maken voor schoonheid-van-dezen-tijd? - Ja maar, zegt gij, die puinen waren eens toonbeelden van stijl. Ik antwoord: als zij dit werkelijk waren, bestaan er ongetwijfeld uitstekende foto's van. En aan zoo'n foto zal de kunstminnaar méér hebben, dan aan een wederopbouw.
Weliswaar kan het gebeuren, dat men bewust een tot-puin-vervallen gebouw voor een of ander doeleinde noodig heeft. Ik denk hier bv. aan het vroeger zeer-schoone kerkje van Eppeghem, aan het stadhuis van Dendermonde. Hier zou herbouw natuurlijk te billijken zijn. Doch, waar weêr slechts een paar muren overblijven, bestaat er wel een reden om alles opnieuw steen voor steen naar het oude model op te trekken? Te meer dat kerk zoowel als stadhuis niet steeds beantwoorden aan moderne eischen! En de vraag rijst opnieuw: ware het niet logisch, de puinen te behouden zoo zij het waard zijn, en ernaast een gebouw te plaatsen dat voor hetzelfde doeleinde beter geschikt zou zijn? Ik weet wel dat ik hier oude Belgische gewoonten schok, dat ik hier afbreek met eene nationale overlevering die voor velen een dogma is. Maar als mijn dogma nu eens beter is dan het uwe?
| |
| |
Er zijn ook monumenten, die onder den oorlog minder geleden hebben, en dan ook zonder al te groot aestetisch bezwaar en mits eerbiedige en taktvolle behandeling wel te restaureeren zouden zijn. Zal dit echter overal en in alle gevallen noodig zijn? Is het zelfs voor sommige gebouwen gewenscht?
Ziet, de oorlog, deze lange afschuwelijke oorlog is - een levensverschijnsel. Het is, in dezen droeven tijd, de openbaring van eene afgrijselijke ziekte, - die leven beteekent. Wat wij nu in architectuur liefhebben, het is juist de weêrspiegeling van het leven, zooals het zich door de eeuwen heen heeft voorgedaan, in zijne afgetrokken strengheid of in zijn gezonde weelderigheid, in zijn behaagziek gespeel of in zijn walgelijke plutocratie. Het wisselende leven, in al zijne verschijnselen van bloei of verval: wij herleven, wij belijden het in onze monumenten, en tot in de geringste bouwkundige uiting die de tijd ons heeft nagelaten. De oorlog nu, levensverschijnsel, heeft zijn stempel geprent op onze gebouwen: waarom zouden wij hem per se willen uitwisschen? In November 11. heb ik Mechelen bezocht, heb ik de gekrenkte, de gekwetste hoofdkerk gezien, mijn geliefden Romboutstoren doorpokt van het nijdige schroot. Hewel, ik zeg het u: nooit is de Romboutstoren mij zoo schoon voorgekomen, en ik bemin hem meer dan ooit, nu hij geleden heeft, - geleden als wij... De oorlog eenmaal gedaan, de vrede eenmaal gesloten, zullen wij wellicht, onder de nieuwe, blijde werkzaamheid die de toekomst van ons vergen zal, algauw vergeten wat wij in deze barre maanden van lijdelijkheid hebben afgezien en afgebeten. En dat is maar beter ook: wie tobt, gaat onder. Het is echter goed, het is echter
| |
| |
noodig, dat onze kinderen weten, als een vermaan, wat wij hebben doorgemaakt; voor ons-zelf is het goed, dat wij er nu en dan aan worden herinnerd. Wij zijn een luchtig volk, en, al ben ik een vijand van alle zwaartilligheid, wij zijn het wel eens al te zeer geweest. Wij moeten uit den oorlog het moreele voordeel halen, dat er uit te halen is. En daarom hebben wij in de toekomst getuigen noodig, getuigen als wij van deze harde gebeurtenissen, getuigen - die niet vergeten. In St. Rombout zie ik dergelijken getuige, - een ‘martyros’, gelijk dat woord luidt in het Grieksch; een ‘belijder’, zouden wij kunnen zeggen en denken aan het lijden dat in het woord is vervat. Hij kan ons de bestendige herinnering, de steeds aanwezige waarschuwing worden, die wij morgen noodig kunnen hebben; voor onze zonen zal hij leering, zal hij zedeles zijn.
Als men hem, wel te verstaan, niet al te zorgvuldig gaat restaureeren.....
- Verstaat mij niet verkeerd: ik kant mij niet onvoorwaardelijk tegen alle herstelling. Waar het dak van een kerk is doorgebrand, moet het natuurlijk vervangen worden. Is de kerk, is het gemeentehuis, is de bibliotheek langs binnen onbruikbaar geworden, dam moet eene verkeerd begrepen piëteit ons natuurlijk niet beletten, daarin te voorzien. Maar, waar één pijler instuikt, is het niet noodig al de pijlers door fonkelnieuwe te vervangen. En het is minder noodig nog, al de putjes, die de schrootbrakers sloegen, zorgvuldig met cement te gaan stoppen. Want ik herhaal het: ook de oorlog is leven, is geschiedenis. En daar moeten onze gebouwen van kunnen vertellen, hoe pijnlijk het ook weze...
Met dat al is het vraagstuk van het restaureeren na- | |
| |
tuurlijk niet opgelost. Daar had ik trouwens geen opdracht toe. En ik beken gaarne, de noodige bevoegdheid te missen. Het was mij dan ook alleen te doen, weer tegen overijling te waarschuwen. Men ziet, hoe ingewikkeld, hoe kiesch het probleem is. Wij, die weten wat wij aan onze nationale monumenten als educatief, als karaktervormend middel danken: wij, die smartelijk weten, wat onze kinderen bij de vernieling ervan missen zullen: wij hebben tot plicht niet alleen de aesthetische, maar ook de ethische beteekenis onzer gebouwen te redden. En daarom: duizendmaal liever welsprekende puinen dan ziellooze namaak; daarom: liever schroomvallig bewaren en behoeden dan luchthartig, zij het dan ook ijvervol, restaureeren. Het ergste wat ons kan gebeuren is, dat men van België eene architecturale expositie zou maken. Men denke eraan!
N.R.C., 7 Juli 1915.
|
|