| |
| |
| |
Het leven te Brussel
XXIV
Brussel, 26 Juni.
Rozen!
In het gulden uur, het wind-stille, het zacht-schoone uur van den stijgenden avond (reeds glanst de roodere zon fluweelig over de hooge daken, in de naderende, wijdende stilte is de menigte, die de volle straten als een logge stroom opdeint, rustiger geworden, vrediger, en als het ware vromer. Even verlevendigd, blij opgezweept, luchtig-geruchtig uiteengeschokt als door een bonte vlucht van snaterende spreeuwen: het zijn de ateliers die leegloopen, de winkeljufjes die vrijkrijgen, modistjes en naaistertjes die spoeden naar den aan den straathoek wachtenden kantoor-don Juan met het blinkende sluikhaar en de blauwe kin, de zorgvuldige pantalon en de microscopische schoentjes, in wit gemsleer de handen met het dunne stickje. Maar dan weer, onder de massa, de verloomde glooiing, de tragere gang der velen die geen haast hebben, die genieten in onbewuste dankbaarheid het zomerlijke dageseinde bij zalig gekuier langs de breede, de guldene straat, teeder gonzend van het kalmere avondleven.
Doch nooit is de straat van klank zoo egaal, of er komt een geroep, gul of schril, pijnlijk of glanzend, kreunend of triumphantelijk, een vrede storen die, levendwakker, er steeds op te wachten schijnt. Ditmaal is de klank, is de uitroeping, is de blijde melopée: ‘Voyez la belle rose! Dix centimes la rose!’ Eenmaal boven de verdoezeling der indrukken uit vernomen, hoort gij
| |
| |
hem duizendvoud, den zang, den verlokkelijken zang, en 't is of gij tezelfdertijd vernemen gingt den zwaren geurwalm der geboden bloemen, den geur die gemeen kan zijn als slechte zeep, en edel-weemoedig als van rijpecitroenen in avond-zoele Zuider-tuinen. ‘Voyez la belle rose!’ Ziet: aan beide straatzijden wordt zij u geboden. De verkoopsters zijn leelijk en canaljeus; de bloemen, half verlept, staan bol, zijn te dik, de witte bevlekt met roest, de roze aangeknaagd door slakken. Neen, verlokkelijk zijn zij niet, al worden zij door deze stedelieden gretig gekocht; al heeft ieder de ‘dix centimes’, waarmede hij zich wat geur en een schijn van schoonheid, waarmede hij zich de illusie van vrije natuur en misschien die van ruimere persoonlijke vrijheid gunt. Neen, zij zijn de gebiedende godessen niet, waarvan de herinnering uit een verren nacht-tuin, onder de lage hostie eener groote volle maan, mij begeleidt als een schroom door het leven; zij zijn de verholen vaten niet, vol aromaten van late wandelingen mijner jeugd, in al de koortsen der sentimentaliteit, en... die ik nog altijd niet belachelijk vermag te vinden. Neen: dit zijn maar arme en nogal nonchalante, het zijn leelijke maar gezonde rozen, rozen voor arme en gezonde, weinig-schoone maar joviale menschen, rozen geboren en ontloken om wat vreugd, wat voor-ieder-bereikbare vreugd te bezorgen, en tevens de straatventers, zij die leven van de straat, eene nieuwe waar aan de hand te doen, als andere waren staan te ontbreken.
Wat Brussel, sedert bijna een gansch jaar reeds, aan beklemming en bedruktheid, aan lucht-ijlte en physieken angst moge hebben gekend; hoe wij, toen wij liepen met al onzen kommer-zonder-uitzicht, in de dreigende stilte
| |
| |
van de Brusselsche atmosfeer den vermenigvuldigden kommer hoorden van duizenden en duizenden, als wij lijdend onder vrees-zonder-uitkomst: iets heeft aan Brussel's straten nooit ontbroken: het, weleens folterende, geroep van den ‘camelot’.
Van vier tot twintig Augustus, - fatidische data, met gloeiend ijzer in ons geheugen gebrand, - waren het, hoofdzakelijk, de krantenjongens, die wij allen kenden en die ons allen kenden, en die bij 't naderend avonduur de ‘éditions spéciales’ van de toenmalige bladen aan 't brullen sloegen: een bende wilden gelijk, die de lucht vervulden als met grootsprakerige vermaledijdingen, - al deden zij niet, de stakkers, dan victorie kraaien, eene victorie waar wij allen gretig aan geloofden, waar onze oogen van blonken, en die iederen avond, als het schitterend van licht werd in de propvolle koffiehuizen, Brussel luid maakte van een algemeenen roes. Tot het, zekeren ochtend, ineens gedaan was: men wist, dat burgemeester Max naar Tervueren was, om te onderhandelen met den Duitschen generaal, die aan het hoofd van honderden-duizenden, ons 't Danteske visioen zou gunnen, langer dan acht dagen onophoudelijk Duitsche soldaten te zien voorbijrukken: asch-grauwe reuzen, waarbij wij dachten aan 't wandelende woud uit Macbeth, een woud dat de helft der wereld zou hebben beslagen... Ineens was het gedaan met het gebrul der krantenventers, en wij kenden, na de heroïsche opwinding, niet anders meer dan den afgrond onzer ellende....
Maar toch nog zong de straat, al was het in zoete gedweeheid. Voor de, al te optimistisch als onmogelijk beschouwde, zekerheid der Duitsche bezetting, had de steeds genadige Moeder, had de Natuur ons den troost gegeven
| |
| |
van een overvloed aan schoone vruchten, aan heerlijke druiven vooral. Of ze de verzen van Verlaine: ‘Voici des fleurs, des fruits, des feuilles et des branches. Et puis voici mon coeur, qui ne pense qu'à vous’ wilde sublimiseeren tot hunne allerhoogste, allerruimste beteekenis, schonk zij ons, de Natuur, met nooit gekende mildigheid hare troostelijke weelde. En daar nu zong de Brusselsche straat van, de ineens vereenzaamde straat, die niet meer ronkte, dan, als een doffe reuzentrom, onder den roffel der Duitsche laarzen, - Brussel zong nu bescheiden, maar met een weemoedigen glimlach: ‘Voyez le beau raisin!’
Het bleef er niet bij, Brussel was, onder de overheersching, zoo kranig als overvloedig bevlagd gebleven met de nationale kleuren. De handel, enkele dagen gestaakt, in nationale emblemata, in de portretten van onze geliefde vorsten en van hunne kinderen, die alle Belgen als hunne eigen kinderen beminnen, van generaal Leman, die zoo heldhaftig Luik verdedigd had, van president Wilson als van burgemeester Max (en later kwam er kardinaal Mercier bij): die straathandel in vaderlandsliefde, eene waar, welker waarde ieder met fierheid ging bevroeden, hernam met iets als verwoedheid. Een deel der voormalige krantenjongens liepen nu hunne vroegere klanten na met allerlei decoraties en rosettes, die zij aanbevolen met luidruchtigheid. En ze moesten wel goede zaken doen: zij waren weldra legio. Het anemische meisje met wondere hongeroogen, dat in betere tijden ‘la mort du petit cochon’ verkocht (een vliezen blaas, die een zwijntje verbeeldt, met lucht wordt gevuld, en, als de lucht traag ontsnapt, langzaam en komisch bezwijmt), bood ook al,
| |
| |
met tragisch gejammer ‘général Leman, notre héros national’ aan; de slungelige kerel met apache-pet, die anders op het trottoir ‘l'amusement des enfants, la tranquillité des parents’: een paar epileptische bokseerdertjes, fungeeren deed, had den nieuwen handel in Leeuwtjes-van-Vlaanderen aangepakt; en zelfs de eeuwige weduwe, het al door-zwijgende beeld van trouw-in-rouw, en die, aan een elastiek, withouten paardjes placht te doen galoppeeren: zij stond thans, op de plaats, die zij zich voor allen tijd en in alle bestendigheid onder de marquise van een groot café gekozen had, hare strenge borst nog voller met eereteekens dan een diplomaat in gala-rok; en ditmaal opende zij hare bleeke en als veege lippen, om te fluisteren als een duur geheim: ‘Le Bourgemestre Max: dix centimes’.
Van hoogerhand werden die uitingen van patriotisme beperkt, - niet zonder begrijpelijk tandengeknars te verwekken. Doch, de straat kende al een nieuw geluid. Eén voor eén kregen wij kranten terug. Voor 't eerst trilde de Brusselsche lucht van een sterk-gerythmeerd, schril op-en-neer-wippend: ‘de nief Rotterdamsche courant!’ De plaatselijke pers bloeide weer uit in allerlei nieuwe organen. Merkwaardig verschijnsel, waar ik geen preciese verklaring, die ik zou kunnen verantwoorden, voor heb; ruim twee-derden der krant-jongens zag zich vervangen door krant-meisjes, zoodat de dagbladverkoop thans onder geheel-nieuwe klankladder gaat: bijzonderheid die geen historische beteekenis zou hebben, indien ze niet, misschien terecht, het vermoeden wekte, dat een aantal van de vroegere mannelijke verkoopers - waaronder vele jonge kerels - zich bij het Belgische leger zijn gaan vervoegen.
| |
| |
Maar niet alleen de journalistiek luidde over Brussel: daar was ook de voeding. Onze straten gingen, zekeren herfstdag, geuren van Hollandschen kaas, waar natuurlijk eene toepasselijke melodie bij gevonden werd. Sommige boeren, liever dan ze opgeëischt te zien, gingen al hunne kippen slachten en plukken: beschaamd en norsch, stootten zij het steekwagentje voort, waar hunne bleeke waar op lag, met de lange, magere oude-wijve-halzen, en de smalle koppen met dikke gesloten oogen, en aan den bek een druppelken geronnen bloed, die aan beide zijden naast de wielen in gelijke slingering te schommelen hingen. - Bij 't lichamelijke kwam het geestesvoedsel: voorvaderlijke bibliotheken als praehistorische boekenfondsen kwamen op het voetpad, en de verkooper plengde encyclopedische schatten van geleerdheid over de verbijsterde menigte, die, bij deze vooralsnog-onbekende straatwaar, zich nog meer verwonderde over de tong-radheid waarmede ze aangeprezen werd.
Herfst- en wintervruchten dan. Voor 't eerst de geur weer der heete kastanjes en de blijde roep van ‘Chauds les marrons!’ in de eerste vrieslucht.
En zoo is het tot op heden verloopen. Nu zijn het rozen. Het zijn ook, in hun nieuwe, overstelpende hoeveelheid, aardbeien en kersen. En morgen als gisteren zullen het de venters zijn van schoensmeer en poetspommade, van brillen en geneeskruiden, van parapluies en pastilles tegen den hoest. Een man komt mij fluisteren in het oor: ‘Achetez, ma Jeannette’, Monsieur. Sur l'air de ‘Marguerite, si tu veux.’ Ik koop, lees en leer dat ‘ma Jeannette’ de tegenwoordige naam is der bajonet in het Fransch-Belgisch leger. - Een geur, een geweldige najaarsgeur die
| |
| |
zwaar is, als het ware, van bittere drift: op een straathoek verkoopt men lavendelzaad, dat men verbrandt op een komfoorken ‘pour assainer et parfumer les appartements: dix centimes seulement la petite fleur bleue des Alpes!’
Aldus zingt Brussel zijn eeuwig-wisselenden, zijn eeuwig-zelfden zang. Thans meer dan ooit valt die levendigheid der Brusselsche straat op. En ik geloof zelfs, dat die levendigheid, dat dit verschijnsel van levendigheid, nooit zoo groot is geweest.
En toch - kunnen wij er aan doen? -: nooit hebben wij ons zoo vereenzaamd, zoo bloed-arm, zoo zenuw-poover, zoo begeven van alle echt, warm leven gevoeld...
N.R.C., 29 Juni 1915.
|
|