| |
| |
| |
Dagboek van den oorlog
Brussel, 20 Augustus.
Wakker geworden op het plotse visioen, aangescherpt door den onmiddellijken overgang van slaap tot wake, dat gisterenavond aan Brussel een nieuw uitzicht, aan dezen oorlog een ander verschijnen zou geven.
Het was toen elf uur al, en broeierige lucht. Aan het telegraafbureau van het Noorderstation, waar ik het laatste, en lange, en zoo mooie officieele bericht had gebracht, dat alles zoo prachtig stond voor ons, Brusselaars, - de juiste bewoordingen zijn dit nu niet, maar ik geef de stemming weêr van allen, die rechtstreeks ingelicht waren, welke ook wel de stemming scheen te zijn van diegenen, die de inlichtingen verstrekten, - ik had dus aan de N.R. Ct. getelegrafeerd, hetgeen een heelen tijd had ingenomen, toen ik, buitengekomen, de stationplaats ineens afgesloten vond en voor den stoep de burgerwacht aan het manoeuvreeren.
Deze laatste dagen hebben wij geleerd, wat wanorde is, ik zou haast zeggen: georganiseerde wanorde. Toen, een paar dagen na het uitbreken van den oorlog, zoowat overal door de stad alle koffiehuizen waar men Duitsch bier verkocht, alle winkels waarvan de eigenaars een eenigszins Duitsch klinkenden naam voerden, stuk werden geslagen, kon men denken, een tijdlang, aan systematisch vandalisme, dat door eene of andere occulte macht werd bestuurd. Met eigen oogen heb ik gezien, dat een groepje voor een cafétje kwam te staan, waar Pschorr-braü of een ander merk werd verkocht. Eén der apaches opende een va- | |
| |
lies; men haalde er zorgvuldig baksteenen uit, die men gewetensvol in de ruiten gooide van het lokaal. Onmiddellijk stroomde de massa toe. Gegil ging op, en gejuich. Waarna men herbegon bij een verdere gelegenheid.
Ik klaag hierbij, wel te verstaan, niemand aan, en allerminst de gemeentelijke overheid, die tot op heden prachtig haar plicht doet. Ik wilde alleen doen uitschijnen, hoe vreemd het gisterenavond aandeed, de place Rogier ineens, onder indrukwekkende stilte, die alleen door het barsch en schel geluid van een militair bevel werd verbroken, herschapen te zien in zeer ordelijk manoeuvreveld voor de burgerwacht.
De burgerwacht, gij weet het, nam hier sedert veertien dagen den garnizoendienst waar. Men had ze van uit Charleroi, van uit Gent, van uit nog andere plaatsen, aangesterkt tot een twintig duizend man. En het was, mag men wel zeggen, een zeer aangenaam garnizoen geworden. Het uniform verstrekte aan menig ‘garde civique’, nu hij zich werkelijk een soldaat mocht achten, eene vrijheid van denken, van spreken en van handelen, die voor den krenterigen kleinburger of den opgeblazen grootburger, die zij anders waren, als eene geestelijke bevrijding kon gelden. De civiel-militaire macht maakte het zich trouwens gemakkelijk; in de voorsteden deed ze haar dienst op sloffen, in letterlijken zin. Hetgeen haar niet belette, en dit zeg ik met de hoogste waardeering, het belang van alle persoonlijke zaken met blijmoedigheid op te offeren aan de Gemeene Zaak. Dat dit op joviale sloffen gebeurde, is geheel ter eere van de Belgische vaderlandsliefde.
Die burgerwacht nu, die op de natuurlijkste wijze der wereld blijk had gegeven van ‘héroïsme quotidien’, zooals
| |
| |
Maeterlinck zou zeggen, en die niet zonder eene slordige gulheid op uitnemende wijze haar plicht had gedaan, stond daar ineens, gisterenavond, in de zware warmte, onder den zwarten, dik-doffen hemel als een echt legerkorps in het gelid geschaard. Men zag er die uiteen mochten. Anderen moesten het station binnen. En men vernam weldra: ‘De tweede “ban” - dezen van twee en dertig tot veertig jaar - mag weêr naar huis. De jongen gaan weg... men weet niet waarheen.’
En de meesten onder het publiek verheugen zich. Dat kon natuurlijk niet dan heel goed zijn! Vermits ze vrij kregen, bleek het wel, dat men ze niet meer noodig had. En zij die afreisden, wel, die gingen terug naar Gent of naar Charleroi, waar ze vandaan waren gekomen.... Al dat goede nieuws uit Luik, en de belangrijke slag bij Haelen, en het gevecht bij Ighezee, en de vijand verdreven, zoowat overal in al die kleine schermutselingen, en dan de officiëele mededeelingen, die zoo geruststellend waren: het werd alles bevestigd, doorslaand bevestigd door de burgerwacht, die naar huis mocht......
Toen opeens een aantal gendarmes van de Noorderlaan per fiets komen aangereden, en te paard allerlei soldaten van onderscheidene wapenen uitzinnig, zonder hoofddeksel, het bezweet gelaat als een bal rauw vleesch, aan komen hollen. En als eene schuifelende fusée vliegt over de menigte het nieuws: ‘De Duitschers rukken op Brussel aan. Ze zijn al te Cortenberg. Morgenochtend zijn ze te Brussel!’
Men wil het natuurlijk niet gelooven. Waarom dan de verdedigers van Brussel licenciëeren? 't Was maar de burgerwacht. Maar twintigduizend geweren zijn toch beter dan
| |
| |
geen. En de Belg, ook in het gewone leven, durft zich als schutter met den Zwitser meten......
Teruggekeerd in ons ‘quartier général’, waar ik bevriende journalisten weêr zou vinden, was het ons allen echter maar al te duidelijk: morgen zouden wij Duitschers zien, geene Duitsche spionnen ditmaal, zooals men er in de laatste dagen zooveel aangehouden had, maar heusche Duitsche soldaten. Men had de stad van haar garnizoen ontruimd, om alle gevecht, alle plundering, elke wandaad te beletten. - Het deed ineens een heelen toren illusies ineenstuiken. Het was echter een wijs besluit, den vijand tot eerbied te dwingen voor onze hoofdstad......
Gisteravond ben ik heel laat naar huis gegaan met een gevoel van zedelijke armoede. Op den tram stond naast mij een ‘garde civique’, geen jong man meer, die me zei: ‘Ik heb veertien dagen lang voor het land heel den boel verwaarloosd. En nu beletten ze mij, op eene andere wijze voor mijne vrouw en mijne kinderen te zorgen.’ En tegenover hem stond iets als een logge brouwer, die het uit moest proesten: ‘Comment, tu crois à toutes ces carabistouilles? Ils sont loins, les Alboches, je te prie de le croire! Et à Haelen donc, et à Liège, est ce qu'ils n'ont pas reçu une tripotée, peut être?’ - Maar de burgerwacht schudde het hoofd: hij wist blijkbaar beters....
Ik zelf dacht aan dat korte verleden terug, pas drie weken, en dat mij al zoo ongelooflijk-lang scheen. Het was op zeven en twintig Juli. Wij waren te gast bij den Prince de Ligne, te Beloeuil. Op het middaguur bereiken ons de Brusselsche bladen. Het eerst doorloopt ze een Duitsch confrère; hij beziet ons onrustig, duwt ons de krant toe: tusschen Oostenrijk en Servië liep het mis;
| |
| |
Duitschland kwam tusschen; tot mobilisatie was in België besloten...... De man was veel dieper getroffen dan wij, Belgen. Wij schertsten: ‘Volgende week is het paleis van den Prince de Ligne in uwe Duitsche handen.’ Maar lachen kon hij niet. Hij, die een zeer ontwikkeld man was, een bewonderaar van de Fransche kultuur, een vriend van heel het Belgische leven, dat hij dag aan dag als een echt Epicurist in den nobelen zin van het woord, genoot, hij kende misschien de ontzaglijke, de ontzettende Duitsche macht....
Drie dagen nadien ontmoette ik hem weer in de groote meeting van den koninklijken circus. Ik heb u daarover geseind over de redevoeringen van Haase en van Keir Hardie, van Vandervelde en van Jaurès, van Jaurès die heroïsch schoon was geweest, de machtige kerel, wiens volkschheid gekleed ging in den statigen plooienval van Ciceroniaansche welsprekendheid en in de aanstuivende kracht van de windgezwollen, zon-beketste zeilen eener weergalooze beeldspraak, - Jaurès, die twee dagen later vermoord werd. Ik ontmoette dus mijn vriend, den Duitschen correspondent, die nu heel wat kalmer was. De oorlog, neen, dat was toch godsonmogelijk! Hoe had hij te Beloeuil maar een oogenblik kunnen twijfelen!.... De arme jongen! Toen, op vier Augustus, de oorlog was verklaard, liet zijn gezantschap hem te Brussel achter, en moest het ministerie van justitie hem een vrijgeleide bezorgen om aan de Duitsche grens te geraken....
Intusschen was de mobilisatie aan den gang, en verliep met verbazende vlugheid. Niet echter zonder den schrik, dien men onder het volk mocht verwachten. Mobilisatie, dat was oorlog; oorlog was depreciatie van gemunt geld.
| |
| |
Te Brussel werd het eene loopende uitdrukking, eene ‘scie’, en weldra een grapje: ‘Tu sais pas changer vingt francs?’ 's Anderen daags luidde het algemeene conversatie-motief: ‘Als ge maar één peerd hebt, kunnen ze u maar één peerd afpakken.’ Men was namelijk begonnen met het requereeren van paarden en voertuigen....
Ons legertje was gereed weldra: tweehonderd-dertigduizend man onder de wapenen; enkele dagen nadien meer dan twee en veertigduizend vrijwilligers daarbij. Het was prachtig. Iedereen had dan ook den besten moed. En dan het Duitsch leger het groothertogdom Luxemmburg had doorgetrokken, liever dan langs België gekomen te zijn: het gaf den meesten een gevoel van securiteit, - dat buiten oorlogstijd niet goed te rechtvaardigen zou zijn geweest. Niemand verloor zijne opgewektheid. De opgewondenheid op straat, die nog niet tot baldadigheid was overgeslagen, zorgde er voor, dat neerslachtigheid onderdrukt werd. Sommige intellectueelen, geheel gerust gesteld, begonnen die toebereidselen tot een denkbeeldigen oorlog zelfs heel aardig te vinden. En zelfs zij, die de toestanden van dichtbij en met zorgzame oogen zagen, waren niet zoo heel ongerust.
Toen het nieuws kwam: een ultimatum had ons bereikt. Minister de Broqueville weigerde er gevolg aan te geven. - ‘Selbstverständlich’, zei een Duitscher, die naast mij liep op straat, op het oogenblik zelf, dat het nieuws bekend werd gemaakt.... 's Anderen daags reeds de koning naar het Paleis der Natie en opende er eene buitengewone zitting van het Parlement. Op hetzelfde oogenblik zag ik monsignor Tacci Porcelli, nuntius van den Paus, uit het ministerie van buitenlandsche zaken komen. Hij was
| |
| |
bleek als de dood, en de tranen liepen over zijne wangen. Ik begreep, dat de oorlog verklaard was.
Gij weet al het overige: het werd uitvoerig geseind. Maar gij weet niet wat omgegaan is in het hart der besten van het land. Het is hier de plaats niet om daar in te treden. Velen echter van eene generatie, die geen heil dachten te kunnen vinden dan in zelf-beschouwing, eene zelf-beschouwing die ze in zulke mate had ingenomen en die zij-zelf zoozeer tot aller-eersten plicht hadden verkozen, dat zij er eene zeer authentieke hartkwaal bij hebben opgedaan, zouden de oorlogsverklaring ontvangen als zeker de ergste, als misschien de heilzaamste commotie, die ze ooit zou schokken. Sommigen kunnen ze hebben ontvlucht, in de overtuiging van de eigen superioriteit: zij hebben, hoop ik, voor 't oogenblik afgezien van deze zienswijze. Anderdeels ken ik er, die afleiding hebben gezocht voor het oorlogsvisioen: zij wilden objectief blijven in zulke mate, dat zij het object negeerden, en vervingen door 't stipte verplegen van eigen belangen; maar ook dezen zullen voor het oogenblik wel hebben afgezien van deze zedelijke of onzedelijke struisvogelpolitiek. Er waren er zelfs, die dachten aan de literatuur van na den oorlog en ze wilden voorbereiden. Dezen zijn de onschuldigsten, en misschien de best-geaarden, en zeker de meest-meegaanden: zij voelden samen met het volk; alleen vergaten zij er hun literair ambacht niet bij.
Dezen echter die lagen, als het ware, met hun oor aan het hart van het land; die, in de luidruchtige wuftheid der hoofdstad den ondertoon hoorden, die kanonslag aan kanonslag, van uit het verre Luik, over heel den vaderlandschen bodem weefde als een trillend wel; zij die wis- | |
| |
ten wat optimistische berichten beteekenden aan opoffering van de nederigsten, aan stoïcisme van de hoogsten, en die geen lust hadden te lachen, als de ‘éditions spéciales’ van de bladen hun victorie op victorie in de ooren kraaiden, al was het hun haast eene physieke marteling, die victories van vijandige zijde te hooren tegenspreken, -dezen doorleefden uren, die de smartelijkste en de prachtigste van hun leven zullen zijn geweest....
Ik wijk af: mijne bedoeling was, u den oorlog te vertellen, gelijk een te Brussel verblijvend Brusselaar, die niet is gevlucht zooals zoovelen hebben gedaan, dien heeft meegeleefd, heeft nageleefd. Laat ik u dan vertellen van het Brusselsch soldaatje, dat ik heb ontmoet enkele dagen na het heldhaftig verweer voor Luik.
Ik zat in de tram. Vlak voor mij laat zich op de bank een piotje neervallen, beziet mij met vage blikken en zegt:
‘Een mensch gevoelt maar dat hij moe is, als hij een beetje zit.’
Ik vraag:
‘Van waar komt gij?’
‘Ha, van Luik, he?’ antwoordt hij, alsof dit toch maar natuurlijk was.
‘Gekwetst?’ vraag ik.
‘Neen,’ zegt hij. ‘Alleen moe, en pijn aan de voeten en in den rug. Ze hebben over mij geloopen. 'k Moet nu naar 't hospitaal gaan rusten.’
‘Hoe is het daar geweest?’, ondervraag ik verder.
‘Wel,’ gaat hij aan het uitdrukkelijk verklaren, ‘wij waren wij van ver gekomen, en moe. Maar wij sliepen wij nog geen uur, of daar ging het ineens van pat-pat-pat- | |
| |
pat-pat!, en daarop van fuu! Wij sprongen op, want dat waren de geweren en dat was het kanon. Wij hebben dan gevochten.’
‘Heeft het lang geduurd?’
‘Wel, misschien een dag of drie. Wij hebben altijd maar gevochten. Ik heb het tweemaal donker zien worden. En dan moet ik van mij-zelf zijn gevallen. Maar den Duitsch heeft klop gehad!’
‘Waarom,’ vraag ik, ‘heeft hij meer klop gehad dan wij?’
‘Wel, meneer,’ zegt hij mij met overtuiging, ‘de Duitsch, niewaar, die is voor ons te lomp!’....
Drie dagen nadien heb ik een mannetje van Haelen. Twee dagen tevoren hadden de Duitschers er de Thermopielen gekend, tot Belgische afmetingen herleide Thermopielen. Het mannetje is de vader van onze dienstmeid. Hij houdt daar in Haelen eene herberg en is tevens graanhandelaar. Voor den slag al is hij gevlucht, maar is teruggekeerd als de eenzaamheid, de verwoeste verlatenheid den vrede als het ware tot eene noodzakelijkheid maakte. Men vecht niet tegen windmolens, vooral als ze zijn geslecht.... Het mannetje met het geschoren gelaat, dat eene mengeling van Noord-Brabantsch en plat-Duitsch praat, vertelt:
‘Het is een koewachter, die is komen aankondigen, dat zij daar waren. Zij waren er al geweest, maar zij waren weer weggegaan. Dat waren er toen te paard. Er zijn er, die altijd wegloopen, als gij ze ziet. Dat zijn uhlanen. Maar er zijn er, die altijd maar vooruitrijden, en dat zijn de hoezaren. Maar nu was het voetvolk ook. De koewachter komt het zeggen. Wij vluchten allemaal naar de statie, maar de chef zegt, dat het te laat was, dat er geen trei- | |
| |
nen meer waren. Dan zijn wij over het dorp langs de bosschen gegaan, naar Scherpenheuvel, naar Sichem. 't Donderde kanonkogels. Wij hebben den heelen nacht op onzen buik gelegen, in de bosschen. 's Anderendaags zijn wij in Diest aangekomen. Dan ben ik met twee soldaten van de onzen naar huis eens gaan zien. Meneer, zij hadden al het bier opgezopen. De straten lagen een meter hoog van lijken. De lijken van de paarden stonken geweldig. Ze waren al aan 't graven.... Ik had twee kruiken genever weggestopt in mijn ovenbuurt. Die hadden de Duitschers niet gevonden. En zij wisten ook niet, dat ik het nieuwe beddegoed had weggestopt. Zij hadden den grooten spiegel stukgeslagen en geschoten in den Kruislievenheer, op de plaats waar het bloed loopt. De jenever heb ik meêgegeven aan onze soldaten. Nu zijn wij in Brussel.’
- Ik heb getracht de twee verhaaltjes letterlijk weer te geven. Ik weet niet wat gij erbij voelen zult. Zij zullen u zeker niet roeren, gelijk ze mij hebben gedaan, toen ik ze uit den mond van deze eenvoudigen ontving.
| |
21 Augustus.
De intocht te Brussel is gisterennamiddag begonnen. Toen ik tegen een uur of tien in stad ben gekomen, luidde het: Burgemeester Max is de kant van Tervueren uit, om te onderhandelen. En men vindt, dat de onderhandeling wel heel lang duurt: men is benieuwd te zien, hoe de ‘Alboche’ eruit ziet. De snoeverij der laatste dagen tegen al wat Duitsch is, schijnt al eenigszins geweken. Er ontstaat onder het volk eene nieuwe gevoelsstrooming. Men vraagt zich nog even af, hoe daar ineens een Duitsch leger te Brussel is, nadat gisteren nog officieel werd volgehou- | |
| |
den, dat niet de minste vrees daartoe bestaan moest. Nu dat het leger er is, ondergaat men een eerste gevoel van nieuwsgierigheid, die nog achterdochtig blijft. Maar het is niettemin de opgewondenheid van iets nieuws, dat in aantocht is.
Nochtans zijn ineens, als bij toverslag, alle Belgische en Fransche vlaggen, zijn alle patriotische cocardes verdwenen. Slechts enkele oud-gedienden, enkele hoogere ambtenaars gevoelen zich aan de nationale kleuren verplicht. Het volk, dat vier-vijf dagen te voren allerlei gelegenheden heeft stukgeslagen onder voorwendsel, dat zij van germanisme verdacht konden zijn, beziet deze heeren met een haast kwaad oog.
Intusschen rukken de Duitschers binnen. In de stadzelf zie ik ze niet. Maar tegen zeven uur 's avonds komen de eersten aan te Laeken, waar ik woon vlak bij het Koninklijk Paleis en een groote nieuw-gebouwde kazerne. Als eene windhoos kwam het gerucht op ons aangeblazen: ‘De Duitsch is daar!’ Onmiddellijk alle vensters en blinden gesloten. Maar ieder aan de ramen der eerste verdieping, waar men ze voorbij zal zien gaan.
Zien? Men hoort ze, lang voor men ze te zien krijgt. Het is als een schaaf, die over de hobbelige keien van den steenweg gaat, van uit de verte, aldoor nader, aldoor nader, waarvan men vooralsnog alleen het geluid hoort, het schuifelend, soms krissend, nooit anders dan zware, moede, slepende geluid. Tot daar ineens krast een bevel door het rasdalende licht, en voor ons defileert, in de kleur van de aarde en van de lucht, in eene onnoemelijke kleur, omdat zij zich oplost in heel dezen naderenden avond, eene Duitsche troep van een duizend man. Zij zijn,
| |
| |
hoort men wel, de eenigen niet in de buurt. Zij komen, zegt onze meid, uit de vier hoeken van de wereld. En men hoort ze inderdaad met hunne zware voeten opmarcheeren als het ware van allen kant, al de zijden langs van een heuvel, waarvan het hoogte- en middenpunt het Koninklijk Paleis van Laeken zou zijn. - Zij komen; zij naderen, zij gaan; zij zijn ineens verdwenen. Om acht uur 's avonds werd men niet meer gewaar, dat er vierduizend Duitschers in Laeken waren. Het was er rustig, maar doodsch als nooit. Toen ben ik nog naar stad geweest. Ik heb er de Duitschers gemerkt aan twee Duitsche officieren, die in mijn ‘quartier général’ - het café, waar ik mijn collega's terugvind - Münchener zaten te drinken van Belgisch fabrikaat.
Toen ik daar vanochtend terug ben gekeerd, trokken de drie korpsen, die door Brussel heen het Zuiden van het land moeten bereiken. Zij zullen vannacht wat hebben mogen slapen; zij zien er frisch uit. Langs de buiten-boulevards rukken zij naar Koekelberg op. Aan hun hoofd rijdt een generaal, die glimlacht en groet als een goedmoedige Caesar. Eenige officieren, monocle in de oogkas, zien er minder vriendelijk uit. Eene vraagt mij nogal barsch een lucifer om zijne pijp aan te steken. Ik antwoord hem even barsch, geloof ik. En dan is hij ineens beleefd...... De grijze soldaatjes gaan, gaan, gaan, op hunne stoffig-bruine schoenen, in hun ruim-gesneden pak, onder den pinhelm, dien een grijs omhulsel dekt. De zak op hun rug schijnt wel wat zwaar te wegen, en hun kort, stevig geweer ook. Toch zingen zij, en dat is het eenige wat wel eenigszins pijnlijk aandoet. Wij hebben vooralsnog weinig te maken met de ‘Wacht am Rhein’ en ‘Deutschland, Deutschland über alles’...... Als men in de verte hun
| |
| |
gezang naderen hoort, krijgt men een gevoel van gêne. ‘On dirait des flamingants’ zegt naast mij eene dame, die waarschijnlijk niet van flaminganten houdt.
Zij, die er wèl van houden, hebben niettemin eenzelfden indruk van wel wat goedkoope triumphantelijkheid...
Het eigenlijke volk, dat zich deftig en stil houdt, begint al te sympathiseeren. De oneindelijke optocht houdt nu en dan stil. Het is gelegenheid voor de Brusselaars om een praatje aan te knoopen. Waar gaan zij heen? Naar Parijs, klinkt het antwoord, als ware de vraag nu toch wel al te kinderachtig. Het Duitsch is te Brussel geene gewone omgangstaal. Toch begrijpt het ieder ineens volkomen; het gesprek gaat vlot; wat men niet zoo onmiddellijk snapt, leest men gemakkelijk op het gebronsde gelaat der mannen, die er eerder gedwee dan krijgshaftig uitzien, en er voor 't oogenblik niet aan denken, diepzinnige aforismen te uiten....
Zij trekken aldoor, aldoor maar voorbij. Nu en dan wat kanonnen. Maar het zijn vooral de keukens, die de aandacht trekken: fornuizen op wielen, met eene rookende schouw. Op één dier wagens herken ik een jong Duitsch schilder, die ik vier jaar geleden te Brussel heb ontmoet. Hij knikt mij monter toe, terwijl hij in den ketel, die heel zijn keukengerei uitmaakt, blikjes erwten ledigt... Het is één uur in den middag. Zij gaan sedert vanochtend zes. Gisteren hebben zij van drie tot acht geloopen. Wij zijn blijkbaar nog ver van het einde....
Om twee uur kom ik thuis: ik vind aan mijne tafel een Duitschen luitenant geïnstalleerd. In het tuintje ligt zijn oppasser te slapen. In de straat had ik al de inkwartiering gemerkt. De meid van den kapelaan, die mij
| |
| |
nooit had toegesproken, had mij verschrikt teeken gedaan, dat zij twee Duitschers te herbergen had. Bij den pastoor had ik een kapitein met vier officieren zien aankloppen. Zoowat overal zijn de eenvoudige soldaten, tot tien en twaalf in getal, bij de burgers gelegerd. Ik zelf geniet de eer, den luitenant onder mijn dak te krijgen, die de inkwartiering heeft bestuurd. En op mijn deur staat in groote witte letters geschreven: ‘Ein Leutnant, ein Mann.’
Ik moet zeggen, dat hij erg meêvalt, mijn luitenant. Een flinke jongen, van pas een-en-twintig, twee meter hoog, met een jolig en goedaardig gezicht. Eene huisgenoote heeft hem een kop soep opgediend, die hij gulzig verorbert. Hij staat in bewondering voor de prachtige druiven, die hij daarna te eten krijgt: die kosten in zijn land stukken van menschen. Zijn land is Pommeren. Al de troepen, die thans door Brussel komen, zijn van dien kant uit. ‘Waarom hier geene Rijnduitschers gestuurd?’, vraag ik hem. ‘Ja, die hebben misschien betrekkingen gehad met België’, zegt hij. En hij vervolgt: ‘Wij zijn heelemaal niet kwaad op jullie Belgen. Waarom hebt gij ons op eerste verzoek niet doorgelaten? Het zou u zooveel moeite hebben gespaard, en mannen, en geld. Wij, we moesten door België. U begrijpt, anders kwamen wij in Frankrijk niet.... Nu hebben wij Luik genomen.’
Ik kijk verbaasd op: ‘Luik houdt immers stand. Dat zei men gisteren nog!’
‘Neen, neen’, verzekert hij mij, niet zonder meêwarigheid. Sedert acht dagen is Luik ingenomen. Wij hebben de forten laten springen. Daar heeft een Zeppelin zich meê belast.... Wij-zelf, wij komen over onze bruggen te
| |
| |
Lixhe. Onderweg zijn wij gedwongen geweest, Aerschot uit te branden. Men had er op ons geschoten, de priesters uit het college onder anderen. Ja, wij moesten ons toch verdedigen!.... Dan is er ook gevochten geworden voor Leuven. En nu zijn wij te Brussel.’
En, als om mij een onwillekeurig antwoord te ontlokken, vraagt hij mij bruusk: ‘Waar is uw koning?’
Ik antwoord: ‘Ik weet het niet, en wist ik het wel, ik zou het u nog niet zeggen.’
Hij zegt: ‘selbstverständlich’, en, eenigszins gegêneerd over zijne onbescheidenheid, vraagt hij aan de dames of hij haar het portret van zijne familieleden mag toonen. Het wordt echt gemoedelijk. Onze luitenant is bepaald een gentleman......
Buiten zien wij door het open raam, de troepen die hun maal aan het verorberen zijn: erwtensoep met spek en aardappelen, met groote lepels geschept uit de ketels der leuke keukenwagens. Als zij klaar zijn gaan zij wat liggen. De luitenant zegt: ‘Neem het hun niet kwalijk, zij zullen wel wat moe zijn.’ Hij-zelf vertelt van zijn thuis, van het leven te Stettin. Als hij verneemt, dat eene der huisgenooten vandaag juist jarig is, verdwijnt hij, komt weldra van de logeerkamer terug met een dik pak chocolade, die hij verzoekt als een klein geschenk te willen aanvaarden......
De dag verloopt. Tegen den avond hooren wij buiten de klagende klanken van eene mondharmonika. Soldaten hebben zich in eene ronde gezet rondom den virtuoos, die op zijn speeltuig heel het sentimenteele Duitschland uitzingt.....
Ik noodig mijn luitenant uit voor het avondmaal. Wêer
| |
| |
verdwijnt hij naar zijn kamer, en verschijnt aan tafel in gala-uniform met verlakte laarzen. Wij praten als vrienden. Ik heb het gevoel, dat deze schrandere, wakkere jongen een vriend zou kunnen worden,.... indien hij voorloopig niet een vijand was. Wij hebben voorloopig wel wat moeite, het ons voor te stellen. Vreemd avontuur toch, die oorlog......
Een grappig tusschengevalletje: 's avonds moet de meid uit, op boodschappen. Maar zij durft niet goed, vanwege al die Duitsche soldaten. En dan geeft de luitenant haar zijn oppasser meê, met geladen geweer, ‘bayonette au canon’....
| |
23 Augustus.
De doortocht duurt nu al drie dagen, zoo door Brussel als langs de voorsteden. Te Laeken trekken de wagens voorbij met de overzetbooten; te Brussel zijn het tallooze wagens met proviand. Men krijgt een wee gevoel, men wordt als zeeziek van aldoor maar hetzelfde te zien: het monotone, gedweeë en moede vooruitrukken van die honderden duizenden. Men vraagt zich af of het wel ooit ophouden gaat. Een dichter brengt mij verzen, waarin dat gevoel is uitgedrukt.
Ik schrijf ze hier over:
Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen
der Duitsche voeten; en de oneind'ge Duitsche dreun,
van waar de dag ontwaakt in domp'ge zomerdampen
tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen,
klopt in mijne keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun.
| |
| |
Van uit den ochtendbrand en smoor-omwelmde vuren,
tot in den pekken nacht waar ver een einder brandt
van 't woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren
de slechting, slijpe' en slaan hun zolen, ure aan ure,
alover 't schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land.
Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten;
zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat.
Daar is geen hoek van schittering aan hun gewaad.
En in hun grauwheid slechts één donkre blank: als vruchten
in morge' - als avond-gaard hun bronzen zweet-gelaat.
Zij gaan in 't grijs, dat vroege lente aan laten winter,
dat kiemend leve' aan stervend leven paart, gehuld.
En gij en ziet ze niet, maar hoort 't verwoed geduld
dat davert, 'lijk het draven davert waar een twinter
bij naedren najaars-nacht de heele hei meê vult.
N.R.C., 4 September 1914.
| |
Brussel, 23 Augustus.
Zij trekken voorbij, aldoor maar voorbij, over den grond die rood is van 't geschaafde leder hunner koppige schoenzolen. De manschappen zijn weg: nu komt het proviand. Men ondergaat een zekeren weerzin voor dat leger,
| |
| |
hetwelk op den vijand aanrukt met een eindeloozen sleep wagens vol eetwaren, maar krijgt bij nadenken dan ook een zekeren eerbied voor de orde, de nauwkeurigheid, den practischen zin waar alles mee voorbereid is. - ‘Il ne manque pas un bouton de guètre,’ zei de Fransche minister in 1870 - en hij vergiste zich. De Duitsche minister van 1914 wil zich niet vergissen: hij zorgt er vooral voor, dat de Duitsche soldaat te eten heeft.
Zij trekken voorbij. Ik en een vriend, een Fransch-Belgisch dichter, streng katholiek en mysticus, dineeren samen in een restaurant, waar zij, van alle horizonten naar alle horizonten, onder de opbonzende, de geweldige trilling der wegen, voorbij rijden en rotsen en ronken. Mijn vriend is onrustig. In zijn oogen is een vreemd vuur.
‘Hebt gij er al aan gedacht?’ vraagt hij mij. ‘Zij zijn in Brussel binnengerukt Donderdagnamiddag. Op datzelfde oogenblik lag paus Pius de tiende te zieltoogen, de paus die bij Nostradamus heet “ignis ardens”, “het brandende vuur”. Hij sterft in den nacht van Vrijdag, den dag der totale zonsverduistering, waarvan ik nog de kilte in mijn rug gevoel. Stel u dat alles toch goed voor: zonsverduistering; de paus ignis ardens, de paus dus der algeheele verwoesting, dóód; en de Duitsche bezetting van Brussel, alles binnen de vier en twintig uren....’
Ik tracht hem te kalmeeren. Generaal Sixt von Arnim heeft immers verklaard dat de Duitschers Brussel slechts willen doortrekken. Hij antwoordt mij dat in eene proclamatie van burgemeester Max wel degelijk spraak is van bezetting. En hij gaat voort, terwijl hij krampachtig zijn hoofd tusschen zijne vuisten klemt:
‘Hoe is het mogelijk, dat iemand als Goethe, bijvoor- | |
| |
beeld, zijne kalmste, zijne sereenste meesterstukken geschreven heeft, terwijl de groote Fransche revolutie en hare gevolgen, terwijl de eerste legers van Napoleon door Europa daverden? Hoe is het mogelijk dat hij de integraliteit van zijne persoonlijkheid ongeschonden, neen, onaangeroerd kon behouden, in oogenblikken dat de wereld in dezelfde omstandigheiden als thans, en met minder bedaardheid, geteisterd werd? Ik zelf, ik vind me zelf niet meer terug. Nu eens ben ik een microkosmos, waar ik al het gebeurende in een uiterst verkleind, maar uiterst scherp, als een schrikwekkend speelgoed samengetrokken zie. Daarna schiet ik over het gebeurende uit, alsof tallooze voelarmen uit mijn menschelijk gevoel zouden worden geboren, en 't kwade konden terughouden, en 't goede konden vooruit doen rukken, al naar ik het in mijne verbijstering goed of kwaad gevoelen zou.....’
Wij drinken onze koffie uit, en wandelen door de stad. De avond daalt. Het is een stil-gouden avond, vol gedempte glanzen. De koffiehuizen zijn vol volk, dat, van den schrik bekomen, niettegenstaande den schrik voor morgen, de hoop niet opgeeft van de verlossing. Algemeen denkt men dat over een paar dagen geen enkele Duitscher zich nog te Brussel bevinden zal....
Met mijn vriend, den mystieken dichter, wandel ik naar de Groote Markt. Niemand heeft er echter nog toegang toe. Door de smalle straatjes ziet men, als door verrekijkers, het stadhuis bevlagd met de Duitsche kleuren, drie oneindig lange reepen, zwarte, witte en roode stof, aaneengenaaid. De markt ziet er uit als de legering van een bende Zigeuners, voor zoover men zien kan. Rondom grijs bestofte huifkarren. Middenin de keukenwagen. Want het Duitsche
| |
| |
leger kookt altijd en overal. En dan, tusschen de gebundelde geweren in, groepjes gehurkte soldaten. Er gaat een blij gegons op uit hen. Daaroverheen, 't oranje licht van den weemoedig-rustigen zomer-avond.
| |
24 Augustus.
Ik begin te begrijpen, hoe het komt dat Goethe met het grootste gemak der wereld olympisch-rustig werken kon, terwijl jaren aan jaren de oorlogsadem over Europa woei......
Het is heel vroeg in den ochtend. Ik word wakker op het gewone uur: het uur van de eerste post. Maar ineens het wrange besef: vandaag weêr niets, nu de vierde dag al. Sedert vier dagen geen treinen meer. De telegraaf langs alle kanten afgesneden. Geen brievenuitdeelingen meer, tenzij van brieven, die uit Brussel verzonden, voor Brussel bestemd zijn, - maatregel waar Laeken buitengesloten blijft. Ik zie mij sedert vier dagen van de wereld afgezonderd en, waren het de oneindelijke wagens niet, die aldoor maar voorbijtrekken, ik zou het gevoel hebben van een Robinson Crusoë, die zich lengerhand zal te behelpen hebben met de middelen, die de natuur hem gegeven heeft, en zich dan ook, met de gewone veerkracht, zal aanpassen op de omstandigheden en er weldra genoegen meê nemen zal. Zulke afzondering leidt natuurlijk tot zelfbespiegeling. Anderhalve eeuw geleden was de post even schaarsch als thans, en het verkeer even moeilijk. Men was trouwens den oorlog gewoon. Te Weimar werd men er weinig van gewaar: Goethe kon in alle gerustheid Iphigenia schrijven....
Ik zelf leef, alsof ik ineens in een heel diepen put
| |
| |
zou zijn gevallen. Mijne vingeren, gewoon aan het vlugge en stipte opstellen van telegrammen, hebben niets meer te doen. Mijne rheumatiekbeenen, waarin de moeheid nog weegt van drie weken aanhoudend draven, liggen lui op de sopha. Ik ben gedoemd tot werkloosheid, en ik zou mij weldra die opgelegde rust laten welgevallen, was het niet dat daar ineens, heel dicht bij mijne woning, voor het eerst het kanon is losgeknald.
Wij hooren voor het eerst het kanon, bij geregelde, ik ging zeggen bij bezadigde tusschenpoozen, maar vlak bij, heel zeker niet verder dan Strombeek, in het Noord-Westen. De gewaarwording is eerst vreemd, daarna, plots, beangstigend: indien de Duitschers moesten teruggeslagen worden, op vlucht sloegen naar Brussel, dan zou het ons zeker vergaan, als te Hasselt, als te Aerschot: wij zouden de gruwelen van bij zien, wij zouden....
Maar het vuur houdt op. Da angst wijkt, laat echter eene vreemde beklemdheid na! 't Is of al de pijpen, al de aderen, al de vaten van het lichaam verhard en toegenepen worden.
Daar rijden arme boerenwagens voorbij op den sukkel van een sjofel paardje. Het zijn de eerste vluchtelingen die wij te zien krijgen: heele gezinnen tusschen wat beddegoed: in 't midden, op den roodfluweelen pronkzetel, de grootmoeder of de grootvader. In een hondekar ligt een kranke vrouw. Bekommerd loopt de vader langs het triestige gespan. Moderne vlucht naar Egypte. Wij ondervragen. Zij komen van Strombeek; de Duitschers hebben gezegd dat zij moesten vluchten, want dat hun huis weg moest, om den Belg te kunnen zien aankomen. Waarheen zij nu gingen? Ja, dat wisten ze natuurlijk niet....
| |
| |
In het koninklijk paleis van Laeken heeft onze bezetting een arsenaal ingericht. Men hoort er de hamers kleunen als in een blijde smidse. In den namiddag ziet men een meisje door de woedende bevolking bij de haren voorbijsleuren. Zij kwam, heet het, uit het paleis.....
Het wordt avond, de zoetste der zomeravonden. De reeds gelende populieren dragen de dalende zon, terwijl lager het loover der eschdoornen heftiger groen kleurt. Ineens van uit de richting van het Koninklijk park, gaat weêr de grond dreunen onder den Duitschen stap en hooren wij een ‘Wacht am Rhein’ aangalmen. Weldra trekt, met de logge zekerheid van Romeinsche legioenen, het regiment voorbij, dat in onze voorstad gecaserneerd lag. Tien minuten later zijn wij geheel van soldaten bevrijd. Twee uur nadien mogen wij slapen gaan, met een gevoel van blijde, maar nog steeds verwonderde, en eenigszins ongeloovige veiligheid.
| |
26 Augustus.
Twee dagen van volslagen, van ongelooflijke rust. Wij zitten in de kalmte als in een zoel bad. Alles, de huizen, de boomen, de menschen heeft weêr zijn gewoon uitzicht aangenomen. Alleen hangt de vraag in de lucht: zou het nu waarlijk voor ons, te Laeken, zijn afgeloopen? Ik merk hoe gauw het volk van pessimisme tot optimisme overslaat, hoe vlug zelfs hoop tot zekerheid wordt.
Wel dondert nog steeds, op eene lengte die van Strombeek over Grimbergen, naar Vilvoorden loopt, het kanon. Maar 't gebulder gaat verwijderend, naar het Oosten toe. En dan, men is er al meê vertrouwd geworden. Niets waar men blijkbaar rasser aan went dan aan kanonslagen....
Op straat gaat het gebabbel zijn gang. Als in feest- | |
| |
stemming vormen zich groepjes. Men meent te weten dat het er te Vilvoorden leelijk toegaat. Men wisselt eenige meewarige gemeenplaatsen over het treurig lot der eventueele gekwetsten. Een goede ziel wil in hare medelijdende gevoelens de Duitschers van onze eigene verwonden niet scheiden. Intusschen ondergaat men de oppervlakkigheid van al deze mooie sentimenten als eene naïeve schijnheiligheid, haast eene vrome onverschilligheid. Het diepere, het allicht eenig echte gevoel is dat der eigene securiteit. Men haalt weer vrij adem, voorloopig althans. En de meesten blijven dan ook thuis, wagen het niet, naar Brussel te gaan, waar het misschien minder rustig, minder vredig is.
Ik waag het wel, loop door de stad die vol Duitsche soldaten is. Zij zien er nog al aanmatigend uit. Op hun teen zou men nu juist niet moeten gaan trappen. De menigte, die rond Stationgebouw en Beurs, evenals in de koffiehuizen veel minder talrijk dan gewoonlijk is, vermijdt ze, laat hun het trottoir over. De galm, de zang der stad is anders geworden. Om te beginnen mist men de gillende krantenventers. Nationale cocardes worden niet meer verkocht: nog een klank die verdwenen is. Alleen de fruitverkoopers die prachtige vruchten tegen ongelooflijklage prijzen aan den man brengen. De Duitschers maken er ruim gebruik van: menig Oberst, die hier over straat druiven te plukken loopt, zou er in de eigen garnizoenstad zijne soldaten om straffen....
Ik loop een ministerie binnen, om nieuws. Het nieuws is heel schaarsch. Men weet alleen te vertellen van de vorige dagen. Vrijdag laatst, toen de Duitschers één dag in Brussel waren, hadden zij het gebouw bezet en de ambte- | |
| |
naars belet buiten te komen. Sommigen had men gevangen gehouden tot half-drie 's middags. De vrouw van den minister had hun macaroni klaar gemaakt....
Gisteren avond, korte opschudding: men ziet, in het Oosten, vuur aan den horizont. Roode weêrglanzen kleuren bij scheuten den zwarten hemel, de richting van Vilvoorden uit waar vanochtend het kanon heeft gedonderd. Geen twijfel: het lieflijke stedeken aan de poorten der hoofdstad staat in brand.
Vanmiddag andere paniek, midden in de stad ditmaal. Rond zes uur is, van aan het Zuider- tot aan het Noorderstation, iedereen aan 't loopen gegaan. Als een windhoos heb ik de zwarte massa aan de Beurs op mij af zien komen. Dan heb ik onwillekeurig meegeloopen. Aan 't Noord heeft men daar het rennen gestaakt, ineens. Misschien had men geen adem meer. Men heeft aan elkander gevraagd, waarom men nu eigenlijk geloopen had. Niemand wist het te zeggen. Naderhand bleek burgemeester Max de schuldige te zijn; met vier agenten reed hij in een rijtuig van café tot café, om de gebruikers tot kalmte te manen. De wandelaars, die niets hadden gehoord, hadden van den maatregel tot het behoud der rust afgeleid, dat een of ander onheil dreigde. En zij hadden op den vlucht geslagen... Om acht uur waren alle koffiehuizen gesloten
| |
27 Augustus.
‘Het Schrikbewind’, zegt naast mij een oud heertje met eerbiedwaardige bakkebaarden, en schudt bedenkelijk het hoofd met den blinkenden hoogen hoed. Wij staan op den hoek van de Koninklijke straat in een groepje de witte officieele afkondigingen te lezen, die talrijker en tal- | |
| |
rijker worden. Het gaat om berichten over uitdeeling van voedsel aan behoeftigen, over vergoeding aan de gezinnen der miliciens, over het inrichten van een bureau van weldadigheid, dat de uithongering van Brussel voorkomen wil. Ik hoor uit zeer goede bron dat de geleerde philantroop Solvay daar reeds een millioen voor geschonken heeft en er desnoods nog wel een tweede millioen voor over hebben zal. Trouwens duizenden en duizenden franken vloeien in de kas, ook uit geringe beurzen... Een ander affiche is de drietalige ‘Kriegeszeitung’, die de militaire gouverneur van Brussel, generaal von Lüttwitz, ten tweeden male uitplakken laat: inneming van Namen, groot succes voor het Duitsche leger tegen de Russische horden, en triomphantelijke marsch van het leger des kroonprinsen langs Neufchateau en binnen de uiterste oostergrens van Frankrijk. - Het bericht wordt zonder groote sympathie gelezen, wat nogal te verklaren is.
Trouwens, aller aandacht gaat hoofdzakelijk naar een nieuwe mededeeling van Burgemeester Max: een draad van de Duitsche telegraaf is in den nacht doorgesneden. Tot straf van de bevolking heeft de militaire gouverneur onmiddellijk het gebruik van de telefoon verboden en onmogelijk gemaakt. Bij het eerste nieuwe vergrijp tegen de Duitsche macht zal de stadswijk worden gebombardeerd waar het zich heeft voorgedaan. En de burgemeester smeekt de bevolking, toch de vernieling der stad te beletten...
Iemand, die het goed schijnt te weten, zegt mij, dat die beschieting geen dreigement in het ijle is: de militaire gouverneur moet daar uit Berlijn formeele machtiging, en meer zelfs, toe ontvangen hebben....
De Duitschers hebben het stadhuis verlaten. Zij be- | |
| |
trekken thans het Parlementsgebouw en de ministeries. De gouverneur heeft zijn hoofdkwartier in het ministerie van buitenlandsche zaken. Heel de wijk ligt in eene atmospheer van angst en verschrikking.
Ik keer naar stad terug, naar het noorden toe. Daar zie ik het stationplein geheel leêg. Voor den ingang van het station zijn twee mitrailleuses geplaatst, den vuurmond naar de stad toe. Ik smaak de nogal vreemde gewaarwording, een apéritief te drinken, met zoo'n ding vlak op mij gericht... Langs de huizen, loop ik nu den linker zijkant van het station voorbij. Het zit vol Duitsche soldaten. Hier en daar hebben zij eene vensterruit uitgeslagen, langs waar zij met een koord, en onder danige pret, de flesschen bier binnenhalen die eene herbergmeid er aan vastknoopt. Even verder word ik verrast door den gil van eene locomotief: voor 't eerst sedert een gansche week. Ik spoed mij tot op een plaats, waar ik den trein kan zien voorbijrijden. Het is een eindelooze rij wagens, getrokken door twee groote, logge machines met Duitsche vlaggetjes, die, via Luik, uit Duitschland versche troepen aanvoeren naar het Zuiden van het land. Ditmaal valt aan de inneming van Luik niet langer te twijfelen.
| |
29 Augustus.
Het kanon, het kanon, nu dichter, dan verder. Het lijdt geen twijfel: de Duitschers willen naar Antwerpen. Onze troepen bieden weêrstand, maar blijkbaar te vergeefs. De vijand ondergaat zeker groote verliezen; rukt echter ondanks alles aldoor maar vooruit....
Mijne woonplaats is onder den indruk gekomen van den angst die, een klein half uurtje verder, te Brussel,
| |
| |
heerscht. Het is de kalmte niet meer, het is nog alleen de schijn ervan, eene gespannen stilte vol vrees.
Sedert drie dagen hadden wij geene soldaten meer gezien nochtans. Enkel eenige Duitsche ambulance-wagens waren met lomp ijzer gerucht voorbijgestommeld. Maar tegen vier uur 's middags hoorden wij vanuit de stad nijdige trommen en het zoete liedje dat verre pijpers blazen. En daarop weêr: de onvergetelijke, de beangstigende Duitsche dreun der zware, slepende voeten. Een nieuw regiment rukt binnen, naar de kazerne op. Ze zijn nauwelijks binnen of hun commandant laat weten, dat het verboden is, aan de soldaten bier of gedistilleerd te verkoopen. Zij hebben gevochten, heet het, en zijn opgewonden. Pijnlijke ontsteltenis over heel den wijk....
Heden blijkt het, dat zij eigenlijk toch wel goede drommels zijn. Ik heb er een in tranen zien losbarsten bij het zicht van een klein kind: net het zijne, zegt hij aan de moeder, en zij, de moeder, leek ook wel op zijne jonge vrouw. Hij is moeten optrekken zonder ze teruggezien te hebben...
's Namiddags rukt plots een nieuwe ‘Wacht am Rhein’ aan, triumphantelijker dan ooit. Weer maar nieuwe troepen, denkt men. Ditmaal echter - het is afschuwelijk! - als escorte van zevenhonderd Fransche infanteristen, in de omstreken van Doornik krijgsgevangen genomen. Vooraan, in eene automobiel, twee Duitsche hoogere officieren, een Fransch luitenant-kolonel, die blijkbaar zijn best doet om zich goed te houden, en een oude priester met fijnbesneden gelaat, die een groen biesje om zijn hoed heeft: ik herken den bisschop van Doornik, als gijzelaar medegenomen. Daarop de zingende Duitschers, waarna de moede,
| |
| |
mankende Fransche troepen, gevolgd door enkele huzaren van den dood, het lievelingskorps van den keizer, die, twee jaar geleden, hun uniform had gekozen om te Brussel zijne blijde intrede te doen, toen hij koning Albert bezoeken kwam en eeuwige vriendschap beloofde....
Allerlei geruchten zijn in omloop: een Zeppelin zou 's nachts in Antwerpen bommen hebben geworpen. Dientengevolge zou onze koningin met de prinsjes naar Engeland zijn gevlucht. Anderdeels zou in een twist de Duitsche kroonprins gedood zijn geworden. De keizerin zou de wijk hebben genomen naar Zwitserland... Wat te gelooven?
N.R.C., 10 September 1914.
| |
Brussel, 30 Augustus.
Van de gruwelen die verteld worden, zult gij hier niet veel lezen. Behalve dat de tragiek van den toestand toch wel op hooger-geestelijk vlak is te vinden, zijn onze zenuwen te zeer geschokt door de telkens nieuwe en de steeds herhaalde verhaaltjes, dan dat men er rustig een meer of min passende vorm aan geven zou. Wij zijn, in dit oogenblik, als gistend brooddeeg: het beweegt te zeer in zichzelf, vanwege den deesem, die het als een eigen leven aan het zwellen en kenen en invallen brengt, om maar te probeeren er een vasten vorm, gewezen en opgelegd door de uiterlijke omstandigheden, aan te geven of in te prenten. De jagende of drukkende rhythmus van deze dagen kan ons bloed en onze gehoorzame hersenen dwingen tot lyrische
| |
| |
uiting: de epiek ervan zal echter niet worden uitgedrukt dan na bezinking, dan in de rustige beheersching, die het, zij het dan ook van leven zwellend, verhaal eischt.
Geen geschiedenisjes dan ook van klaarblijkende, hoe dan ook onbegrijpelijke oorlogswoede. Al ontbreekt het mij niet aan documenten uit Casteau en Nimy, voor Bergen; uit Charleroi; uit Aerschot. Te Dinant kwamen de misschien allerschoonste werken van Wiertz, en eene zeer belangrijke briefwisseling, die op hem betrekking heeft, in de algemeene uitbranding der hoofdstraat om.
Geen verhaal dus van gruweldaden. En toch kan ik niet zwijgen over wat een landgenoot van u, een geestelijkhoogstaand mensch, dr. L.H.G., uit Dordrecht, mij heden vertellen komt... (Hier laten wij een gedeelte van den brief van onze correspondent vervallen, aangezien onze lezers van het verhaal van Dr. G. zelf in ons blad kunnen kennisnemen. - Red.)
| |
31 Augustus.
Men vertelt mij heden dat te Charleroi, waar de mijnwerkers naast de troepen hebben gevochten met al wat hun onder de hand kwam, een volksvertegenwoordiger gefusilleerd werd. Een andere, de welbekende socialist Jules Destrée, zou krankzinnig geworden zijn. Ik deel weêr alleen de mij vertelde feiten meê, zonder ze overigens te bevestigen....
Het is hier de dag der binnenrukkende, der gevluchte Leuvenaars. Een professor in de rechten, de eigenlijke oprichter, de ziel der Belgische boerenbonden, en die sedert jaren verlamd is door ataxie, heeft Brussel bereikt in eene hondenkar. Een andere is te voet moeten vluchten
| |
| |
met zijne elf kinderen, waarvan het oudste elf jaar oud is. Een andere nog, bekend gynaecoloog, had er gelukkig maar vijf meê te sleuren: hij komt Brussel binnen, haveloos als een bedelaar, en gaat zich onmiddellijk een paar boordjes koopen in celluloïd, voor de zuinigheid zegt hij. Vroeger had hij driemaal per week een spreekdag te Brussel, waar hij telkens heenkwam met zijne automobiel. Een civiel-ingenieur, opvolger van minister Helleputte in den leerstoel van burgerlijke bouwkunde, heeft met zijne jonge vrouw de reis gedeeltelijk kunnen doen in eene kar, waar zich eene andere vrouw bevond, die enkele uren te voren bevallen was; men heeft onderweg haar kindje gelaafd met champagne....
Intusschen bestaan in Brussel wel eenige redenen tot tevredenheid. Zoo bereikt mij heden de eerste post sedert 20 dezer. Hij bestaat uit het nummer van 16 Augustus van ‘De Groene’, te Brussel binnengekomen voor het treinverkeer werd onderbroken. Ik heb dien ‘Groene’ verslonden, alsof hij mij nieuws bracht uit de lang-betrachte maan....
Andere geruststelling: sedert een paar dagen mag in geen enkel koffiehuis van Brussel nog alkohol worden verkocht. Echter wél in de voorsteden, in enkele althans. Zoo kan men te Laeken bijvoorbeeld tot 's middags vijf uur een lekkeren borrel bekomen. En aldus is iedereen bevredigd; zij die voor onlusten vreezen tengevolge van drankmisbruik, vinden hunne gading te Brussel-zelf. En dezen, die flauwhartigheid vreezen, zonder daarom roekeloosheid te zoeken, weten dat zij zich tot bij het invallen van den avond versterken kunnen te Laeken, waar men rekent op de burgerdeugden van de ingezetenen: toch ook een middel om baldadigheid tegen te gaan.
| |
| |
Eigenlijk is het natuurlijk krankzinnig, zoo'n dubbele maatregel. Maar het onvermijdelijk gevolg van het administratief complex, waar Brussel niet dan een klein deel van is, in sommige gevallen overgeleverd aan de eigenzinnige en domme willekeur van de autonomie der voorstellen....
Laat ons, terwijl wij te Laeken zijn, gaan kijken naar de Duitsche treinen, die niet ophouden voorbij te rijden, zij het dan heel traag, met mannen, proviand, en kanonnen. De bruine buitenwanden hebben de soldaten met suggestieve krijtteekeningen en lapidaire opschriften versierd. De grafische voorstellingen vertoonen Zeppelins en geblindeerde motorwagens van een zeer bijzonder model, dat men, uit Duitsch oogpunt, voor het oogenblik misschien maar niet vertoonen moest; verder hebben de Duitsche soldaten er hun ideaal der Fransche vrouwelijke schoonheid in uitgedrukt tot bij gewaagde bijzonderheden. De epigraphist leert er verder de gezindheid van den Duitschen milicien in kennen: de liefde voor den Kaiser bepaalt zich niet tot het gesproken, het vindt uiting in het gecalligrafeerde woord; de zucht naar een bezoek aan Parijs evenzeer als aan Oostende wordt hier en daar met klem uitgesproken. De mannen blijven intusschen rustig in hunne wagens. Men merkt op dat zij niet heel jong meer zijn, vermoedelijk reeds tot de reserve behooren....
De soldaten, die in onze Laekensche kazerne lagen, zijn vanavond weêr vertrokken, met hunne gewone bedaard-zware onverschilligheid.
| |
1 September.
Onze gezichtskring wordt enger en enger, onze persoonlijkheid geringer en geringer. Wij leven nog alleen van,
| |
| |
met, voor de stad. De oorlog en het gebrek aan volkomen-betrouwbaar nieuws hebben ons samenhorigheid geleerd, de samenhorigheid van menschen die opgesloten zouden zijn binnen hooge, steile muren.
Al komt de post nu geregeld éenmaal daags. Het zijn echter niets dan brieven uit de stad-zelf. Toevallig is er een onder uit Engeland. Een familielid, die geregeld den overtocht doet van Liverpool naar New-York, schrijft mij op 14 Augustus, dat hun boot, toebehoorende aan eene Engelsche compagnie, door een Duitsche boot beschoten was geworden, en er gelukkig zonder veel schade van afgekomen is.
En wij krijgen nu ook dagbladen. 't Is te zeggen dat mannetjes te voet de reis naar Gent doen, waar de meeste kranten van Brussel sedert den oorlog verschijnen. Vandaar brengen zij enkele nummers meê, die zij vijf en zeventig centimes en éen frank verkoopen. Het schijnt tamelijk makkelijk te zijn, Gent te bereiken, ook zonder paspoort.
Een paspoort wordt trouwens aan Belgen niet meer afgeleverd. De Duitsche overheid verzekert dat er misbruik van gemaakt is geworden. Sommige personen, ermeê gewapend, waren erin geslaagd, de Duitsche voorposten te naderen, en hadden er foto's van genomen.
De paspoorten zijn trouwens zoo goed als onnoodig. Wij hebben tegenwoordig en sedert vanochtend een Duitsch kommandant der stad, Majoor Bayer, die naast burgemeester Max fungeert. En die heeft nu vandaag laten aanplakken dat iedere voetganger vrij in en uit de stad kon, behalve op de wegen die naar Oostende en Antwerpen leiden. Slechts voertuigen moeten een bijzonderen pas hebben, dien zij op het stadhuis krijgen kunnen. Ik kan eraan toevoegen
| |
| |
dat de uitdrukking ‘wegen naar Oostende en Antwerpen’ zeer ruim wordt opgevat. Zoodat wij over de Duitschers niet te klagen hebben: zij toonen zich inschikkelijk. Het komt mij zelfs voor dat zij veel van hunne stugheid verloren hebben. De officieren hebben zich steeds zeer beleefd getoond. Nu schijnen de onderofficieren het ook te willen worden....
Weêr het kanon, ditmaal in de richting van Assche. Tegen den avond brengt men ons het bericht, dat de Duitschers voor Dendermonde door het doorsteken van een dijk zouden teruggedreven zijn geworden. Een gedeelte van onze bezetting komt in den donker terug, doodmoe, maar zingend.
| |
2 September.
De eerste melkboer! Sedert tien dagen de eerste melk!... Want dit is onze eerste, vooralsnog de eenige, ontbering geweest: melk. En zoowaar, wij waren er gewoon aan geworden.... Nog slechts éen dag heeft het ons aan vleesch ontbroken: de Duitschers hadden te Laeken zoo goed als alles opgekocht. 's Anderendaags echter leverde de markt ons nieuw vee. De Duitschers zorgen trouwens zelf voor beesten, die zij door den slager lieten uitkappen. Het vleesch is anders wel duurder geworden. De boter ook. Daar zijn echter de aardappelen, en in overvloed. De oogst ervan is zoowat overal aan den gang, en belooft eene goede opbrengst. Ook aan meel zal er in maanden geen gebrek zijn, en dus ook niet aan brood. Deze week is ons het onaangename overkomen, dat de bakkers geen gist hadden. Twee dagen hebben wij brood gegeten, dat zwaar als lood was. En ten langen leste zouden wij ons ook daar aan gewend hebben.... Zij, die vreesden dat Brussel wel kon uithongeren
| |
| |
en het oproer dan van lieverlede uitbreken zou, zijn wel wat voorbarig geweest in hunne profetieën. Hongersnood is vooralsnog allesbehalve te vreezen....
Het is vandaag de verjaring van Sedan. Misschien uit kieschheid schijnen de Duitschers daar niet veel belang aan te hechten. Ons, Belgen, laat het trouwens eveneens onverschillig. Voor mij persoonlijk laat deze dag vooral deze ééne herinnering: toen ik vanochtend opstond en het raam opendeed, heb ik de eerste rilling van het najaar in de lucht gevoeld. Het heeft mij voor heel den dag weemoedig gemaakt. De laatste dagen waren heerlijke zomerdagen, en ik heb er nauwelijks iets van gemerkt, en niets van genoten. Nu is het de eerste herfsttrilling: ik merk ze wel, en lijd er onder....
| |
3 September.
Een verhaaltje: kleine burgertjes, die een paar huizen verder stilletjes rentenierden, hadden éen enkelen zoon. De oorlog breekt los: hij laat zich, buiten weten zijner ouders om, opschrijven als vrijwilliger. De ouders smeeken hem, te blijven; niets echter aan te doen. Toen neemt de vader een besluit: hij zal zijn zoon niet alleen laten gaan; hij wil mee. Het Roode Kruis vraagt brancadiers; hij neemt als dusdanig dienst. Vader en zoon worden naar het front gestuurd. In het gevecht krijgt de zoon een kogel in het voorhoofd. Hij sterft in de armen van zijn vader, die er in slaagt, eene kist te vinden. Zelf begraaft hij hem. Vandaag is hij teruggekomen bij zijne vrouw, met het treurige nieuws en om haar te troosten......
Men verneemt vandaag allerlei nieuws: weer zou een Zeppelin Antwerpen hebben gebombardeerd, en de regeering
| |
| |
zou minister Carton de Wiart met de ministers van state Hijmans, Vandervelde en De Saedeleer naar de Vereenigde Staten hebben gestuurd om hiertegen te protesteeren en moreele hulp in te roepen. Anderdeels zouden Engelschen langs onze uiterste Westergrens zijn binnengekomen. Zij moeten Duitsche troepen voor Ieperen hebben ontmoet en verslagen....
Nieuws van anderen aard: wij bezitten, behalve den militairen gouverneur en de Brusselsche Kommendatur, thans ook een ‘General-gouvernement für Belgien.’ Het heeft het Astoria-hotel betrokken in de Koninklijke straat. In al de ministeries zijn de Duitschers druk in de weer: daar gebeurt ongetwijfeld iets van belang.
Op het vierkante plein achter het Parlement aan, hebben de soldaten eene verschansing van zakken aardappelen opgeworpen. Daarachter hebben zij eene gemakkelijke keuken ingericht. De schouwen van hunne fornuizen vonken. De koks, aan lange tafels, maken groenten klaar. Ik merk met genoegen, dat de manschappen, die in den Senaat huishouden, vanmiddag rabarber te eten krijgen. Moge het hun wel bekomen!....
Behalve onze briefjes van vijf frank, hebben wij er nu ook van twee en éen frank. Zij zijn maar een vierde zoo groot als de Hollandsche guldenbriefjes, maar zien er toch haast even mooi uit.
| |
4 September.
Een nieuwe Duitsche proclamatie, en eene opzienbarende: Veldmarschalk von der Golz, de nieuwe gouverneur-generaal van België, welbekend als herinrichter van het Turksche leger, maakt de bevolking bekend met zijne benoe- | |
| |
ming en meldt, dat naast hem de Hofrath von Sandt de civiele regeering zal uitoefenen. Het minste vergrijp aan den minsten Duitschen soldaat zal ten strengste gestraft worden. De gouverneur-generaal getuigt echter van zijne vredelievende gevoelens ten opzichte van het Belgische volk. Hij wenscht orde en kalmte te zien heerschen en zal zijn best doen om ze te handhaven. Dat ieder weer aan het werk ga; laat België tot ieders heil zijn normaal leven hernemen. Den ambtenaars eindelijk wordt eveneens verzocht, weer den arbeid op te nemen, tot goede regeling der zaken.
Die proclamatie, die ook in een Nederlandschen, zeer gebrekkigen tekst is aangeplakt, maakt een indruk van bezadigdheid en inschikkelijkheid, die treft. De bevolking leest ze met kalmte. Velen keuren ze goed. Alleen de ambtenaars der ministeries weten niet goed wat te doen. Zij hebben immers trouw aan de wetten en aan de grondwet van België gezworen. Kunnen zij nu, zonder meineedig te zijn, gevolg geven aan de uitnoodiging van den gouverneur? - Zij gaan om raad bij een wereldberoemd jurist, die onmiddellijk antwoordt: ‘Ik ben van meening, dat gij het werk niet alleen moogt, maar moet hervatten. De Belgische ambten dienen door Belgische ambtenaars vervuld....’ Morgen zal ieder dan ook vermoedelijk op post zijn....
De gouverneur-generaal betrekt het ministerie van kunsten en wetenschappen; de civiele gouverneur het gebouw van den oorlog.
Intusschen hooren wij, met meer verwoedheid dan ooit, het kanon in de richting van Aalst en in die van Mechelen. Heel laat in den avond rukken aldoor maar troepen aan....
| |
| |
| |
5 September.
De dag der ambulances.
De groote, grijze motorwagens rijden talloos voorbij. De eene zeer traag: daar moeten de gevaarlijk-gekwetsten in liggen. De andere vlugger, met de licht-gewonden. Eén is geëscorteerd door uhlanen: men zegt dat hij prins Adalbert, derden zoon des keizers, vervoert. Ik herinner mij, dat prins Adalbert officier is in de marine. Wat zou hij dan in open veld komen doen? Ik heb echter marine-soldaten door Brussel zien loopen....
De ernstige lieden beginnen zich ongeloovig te toonen tegenover de nieuwtjes, die de ronde doen. Is het zoo maar zonder meer aan te nemen, dat gisteren voor Mechelen twaalfduizend Duitschers zouden gevallen zijn? Dat er iets ernstigs moet hebben plaats gehad, valt echter niet te betwijfelen: dat bewijst de drukte rond de hospitalen.
Algemeen vindt men vreemd, dat nu sedert eene gansche week al geen enkel nieuw bericht van het oorlogsveld werd aangeplakt. Vroeger hadden wij dergelijke ‘Kriegeszeitung’ om de twee dagen. Sedert 29 Augustus echter niets meer. Mag men er het gevolg uit trekken, dat de afgekondigde overwinningen der Franschen te Valencijn, te Arras en te Maubeuge waar zijn? Dat de Russen op Duitsch gebied vooruitrukken en op Berlijn marcheeren? Wij leven in de onwetendheid, en de Duitsche regeering doet niets om er ons uit te helpen.
En zoo weten wij ook niet of het waar is, dat het hoofd van den Belgische staf, generaal Selliers de Moranville, die de hulp der Franschen zou hebben geweigerd, evenals generaal Michel, die de forten van Namen zou hebben overgeleverd, wegens hoogverraad zou zijn gefusilleerd. Wij
| |
| |
weten zelfs niet of het waar is, dat burgemeester Max tot vice-consul der Vereenigde Staten zou zijn benoemd, om hem eene immuniteit te bezorgen, die mij al heel problematiek voorkomt....
Intusschen is het stadhuis van Brussel in twee verdeeld: links de Duitschers, rechts de Belgen. Er hangt echter geen Duitsche vlag uit, slechts eene Belgische, en dan de eigene Brusselsche kleuren.
Brussel is heel kalm geworden. Dat talrijke vrouwen en kinderen van te Brussel in garnizoen liggende officieren alhier zijn toegekomen en zich hebben gevestigd, werkt geruststellend. De vrees voor bombardement is zoo goed als geweken. Trouwens, al de jonge troepen zijn naar het veld gezonden. Onze bezetting bestaat uit gezette, bezadigde Landwehr, die het nu wel niet prettig schijnt te vinden, alle zaken te hebben moeten stil leggen, om naar Brussel voor onbepaalden tijd te komen villegiatureeren, maar daarom nog niet bereid schijnt te zijn, er zich op de Brusselaars over te willen wreken.
Laatste geruststelling: de twee vervaarlijke mitrailleuses voor het Noorderstation zijn weggenomen: weêr kan men zonder levensgevaar in de café's zijn apéritif gaan drinken, iets waar de Brusselaars ook graag gebruik van maken....
N.R.C., 11 September 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 6 September.
Kalmte. Brussel neemt lengerhand zijn gewoon uitzicht weer aan, zonder de verholen of tot waanzin toe spannende koorts, die wij dezer dagen hebben gekend. De scholen gaan morgen weer open. Een paar nieuwe openbare diensten - burgerpolitie, voedingsdienst - geven werk aan een aantal gedwongen stakers. En zoo de arbeid nog niet algemeen herneemt, dan ligt dat thans evenzeer aan de ondersteuning die de werkeloozen genieten als aan de spanning des oorlogs, die de armen lam slaat, hetgeen beteekent dat een bestuurlijke maatregel, waarbij hulp ontzegd wordt aan wie in de maat van het mogelijke zijn plicht niet doet, onmiddellijk het beste gevolg zou hebben.
Brussel is geene nijverheidsstad: van werkeloosheid merkt men weinig. En men heeft er dan ook niet, zooals elders wel het geval is, van welk groot belang het is, dat de fabrieken hernemen, en vooral dat weer steenkolen gegraven worden. Wisten al de Brusselaars, dat er nog slechts voor een paar maand voorraad aan kolen is, die de verlichting van hunne stad verzekeren moet, zij zouden misschien de beweging op touw zetten, die de mijnwerkers uit Borinage tot het hervatten van den arbeid moet aanzetten. Laat ons hopen, dat deze laatsten zullen inzien, welke groote vaderlandsche plicht op hen weegt....
Het Brussel, het luchthartige Brussel dus van voor den Duitschen doortocht. Alleen hebben wij onze bezetting, die alle arrogantie heeft afgelegd, er weinig martiaal uitziet, en gemoedelijk door de straten wandelt. Ik zie een lange slungelige onderofficier zijn vrouwtje, dat naar Brussel is komen wonen, bij de hand van winkel tot winkel geleiden, op inkoopen. Een officier komt voorbij; het
| |
| |
vrouwtje, verlegen, bloost. De onderofficier groet nogal onhandig; de officier knikt goedmoedig toe....
Bij Landwehr hebben wij nu ook Landsturm. Zij gaan uit in politiemuts, haast zonder wapenen. Ik herken een soldaat, die voor kort dagbladcorrespondent te Brussel was. Hij ontvlucht mij... Wij hebben ook marine-artilleristen: ik ontmoet een dertigtal matrozen te paard; zoodat ons garnizoen voorloopig deze militaire zeldzaamheid bezit: bereden marine!
Voorloopig. Want gij stelt u niet voor wat er nog steeds en aldoor maar aan troepen door Brussel, langs de lijn Luik, hetzij naar Frankrijk, hetzij naar het Noorden, waar Antwerpen nauwer en nauwer omzet wordt. De Brusselaars echter, zoo zij niet dichtbij eene kazerne of aan den spoorweg wonen, merken daar niets van en schijnen er ook niet zeer nieuwsgierig naar te zijn. En daarom is Brussel zoo alledaagsch-kalm.
En toch, wie de zoo ras verloopen, de zoo drukke, de zoo schokkende drie laatste weken heeft meegemaakt; wiens indrukken lengerhand bezinken gaan; die niet meer van 't voorbijgaande oogenblik leeft, maar onwillekeurig in zijne gedachten de toekomst aan het verleden gaat knoopen; - hij, de intellectueele, tot niets-doen gedoemd in dezen tijd der brutale daad, hij huivert voor dagen zonder doel, zonder uitkomst, waarvan hij alleen weet dat zij anders zullen zijn, zonder maar eenigszins te kunnen benaderen hoe zij dan toch wel wezen zullen. Wij gaan vooruit, in eene atmospheer die wel niets ongemeens, niets vreemds meer heeft, maar die ons niet laat voorzien hoe zij worden moet. Stel u voor een wandelaar, die zou loopen door een dood-gewoonen dag, maar waarvan hij niet weet of het wel
| |
| |
ooit avond zal worden....
In zulke weinig aangeroerde, maar daardoor misschien te angstiger stemming, die allen persoonlijken arbeid, en in de eerste plaats den meest-geliefden, onmogelijk maakt, zoekt men gezelschap. Zoo hebben alle lagen der maatschappij, en in de eerste plaats de meer-geestelijke kringen, eene vergaderplaats gevonden, als het ware onwillekeurig, alleen gedreven door eene gemeenschappelijke behoefte. Kunstenaars en letterkundigen komen, haast iederen avond, samen op neutraal gebied, in een klein café'tje der middenstad, dat het eigendom is van een groote distillateursfirma eener onzijdige natie. Ik ben er gisterenavond heengegaan: ik ben er binnengevallen in een gonzend hommelnest.
Alle deze menschen waren mij bekend; met velen ben ik bevriend: de meesten hebben mij getroffen door de verandering die de uitdrukking van hun gelaat, en zelfs hunne wezenstrekken hadden ondergaan. En dat dit ook met mij het geval moet zijn, werd mij aldra, met een zekeren schrik, door een bekend portrettist gezeid.
Een artiest, onder het masker dat de natuur hem gegeven of dat hij zichzelf gekozen heeft, ziet er doorgaans zelfvoldaan uit. Dat masker weze tragisch of engelachtig-sereen, ironisch of breed-joviaal gesloten of van de gulste openhartigheid, al naar de gekozen richting of de opgelegde taak dit noodig heeft gemaakt: het is bij zoo goed als ieder overwaasd met een meer of minder compacten zweem van zelfvoldaanheid, die zelfs het als dusdanig minst geslaagde profiel het gewenschte karakter van bewust kunstenaarschap toevoegt.
Hewel, bij mijne Brusselsche vrienden is dat anders
| |
| |
geworden. Ik verhaast mij het te zeggen: zij allen geven, op zeer weinige uitzonderingen na, uiting aan een kwasigeestdriftig optimisme. Voor hen lijdt de eindnederlaag van Duitschland geen twijfel. Eén onder hen vindt dit prachtig beeld: ‘Vergeet niet dat Rusland de geselroede is, die reeds de ruggegraat van een Napoleon heeft gebroken!’ Maar geen van die gelaten, of het blijft den stempel van eene gemeenschappelijke ontzetting voeren, en het is niet het witte gloeilicht alleen dat ze bleeker maakt dan gewoonte, de groeven die de persoonlijkheid teekenden, als het ware heeft uitgewischt, de rimpels van de angst om alle monden, die van den kommer in alle voorhoofden heeft gedreven. Deze menschen, men mag ervan houden of niet, zijn zeker onder de gevoeligsten in den lande. Zij bezitten een ondergrond, waar de indrukken scherper op worden, zich ordenen, zich veralgemeenen. Dat heilig eigendom is hun in rijken vredestijd het duurste, het meest gekoesterde bezit geweest. Thans gevoelen zij al de ijdelheid van hun egotisme. Als ik binnenkom roept een befaamd Fransch dichter mij toe als een persoonlijk verwijt: ‘Tu sais, fini l'individualisme!’ En een andere jammert in gewaagde beeldspraak: ‘Wij hebben inderdaad wel wat heel veel tijd verspild aan eigen analysis.’ Maar een derde, die zijn kneukels bij hamerend gebaar kneust op de marmeren tafel, wijst nijdig een socialistisch literator terecht, die aan het theoretiseeren is gegaan: ‘Neen, neen, weg met alle sociologieën! Wij moeten worden, duizendvoudig, de nieuwe Adam. Beter dan ooit hebben wij, dezer dagen, de affecten in de oogen gezien, die alle menschen gemeen zijn en binden. Vele van die algemeene gevoelens waren wij gaan verneinen: zij waren in ons verdord. Nu
| |
| |
zij met bloed zijn begoten geworden, leven zij echter krachtiger op dan ooit, haast tot onze ontzetting, zeker tot ons heil. Daar, mijne vrienden, ligt de nieuwe schoonheid. Daarin ligt de louterende beteekenis van dezen oorlog, dat hij in ons het individu niet doodt, maar integendeel ons individu opent voor het algemeen-menschelijke dat in elke ziel aanwezig is.’
‘De louterende beteekenis van dezen oorlog’, zegt een volksvertegenwoordiger naast mij. Hij schudt zijne zwarte lokken; zijne oogen schitteren; zijne dunne neusvleugels trillen. ‘Ja’, gaat hij voort, ‘de economische zuivering door het noodzakelijk draineeren der groot-kapitalen; de sociale door het feit, dat rijken en armen elleboog aan elleboog tegenover den vijand hebben gestaan; de politieke, omdat tien jaren lang alle partijbelangen zullen te wijken hebben voor gezamenlijk herstellen van het lijdend vaderland. Welk eene schoone toekomst, mijne vrienden, waar zelfs onze rastwisten als van-zelf zullen opgelost zijn door het gevoel, dat voortaan Waal en Vlaming samen hooren, de Vlaming die onder het zingen van den “Vlaamschen Leeuw” Luik verdedigde, de Waal, die onder de muren van Antwerpen de oprukkende Duitschers afwacht’...
Zoo zitten zij, en geven hun levendige gevoelens in niet steeds redelijke, in altijd doorleefde woorden lucht. In een hoekje hokken de hoogere ambtenaars van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten met gewichtige gezichten samen, de gebeurtenissen aan het commentariëeren.
Afgezonderd zit, in den rook van zijn sigaar, mijn vriend de mysticus. - ‘Is het waar’, roept men hem toe, ‘dat de nieuwe paus een Oostenrijker is.’
(Dit werd inderdaad gezeid; vergeet niet, dat wij zoo
| |
| |
goed als zonder kranten zijn, en wij de verkiezing van Benedictus XV, die trouwens onopgemerkt voorbijging, door niet veel meer dan door het uithangen van de pontificale vlag aan de nuntiatuur hebben vernomen.)
- ‘Neen,’ antwoordt de katholieke dichter, ‘het is geen Oostenrijker.’ En hij voegt er zuchtend aan toe: ‘Maar het is de paus van het Ontvolkte Geloof.’....
| |
8 September.
Het ‘Militair Gouvernement’ onthield ons ruim eene week alle nieuws van den oorlog. Al hecht het Brusselsch publiek slechts betrekkelijk geloof aan de uitgeplakte berichten, toch is het zoo gewoon iederen dag iets nieuws op de muren te vinden, dat het zich bij gebrek eraan misnoegd en beroofd van rechtmatige have moet voelen, als de Romein, die op het Parquino-beeld geen nieuwe schimpscheuten vinden mocht.
Niet dat de ‘Kriegeszeitung’ eene verzameling schimpscheuten zou zijn. Integendeel, zal ik maar zeggen. Zij is zelfs lang niet zoo aanmatigend, lang niet zoo snoevend meer, als zij aanvankelijk dreigde te worden. En sedert zij onder hoofredactie van baron von der Golz staat, heeft zij een toon van deftigheid aangenomen, die alle ergernis weert.
Want zij is weer verschenen. Heden kregen wij zelfs twee afzonderlijke officieele afkondigingen. Natuurlijk vermelden zij alleen de Duitsche overwinningen, en zoo vernemen wij uit den krijg met Rusland niets anders, dan dat een tachtigduizend Russen zouden gevangen zijn genomen. Men verzwijgt echter niet, dat het leger van den kroonprins van Beieren in het Oosten van Frankrijk voor
| |
| |
sterk leger staat. De vermelding, dat de Kaizer voor Nancy zich bij zijn oudsten zoon zou vervoegd, en er de soldaten zou toegesproken hebben, zal wel voor het Brusselsche garnizoen, niet voor de Brusselsche bevolking bedoeld zijn...
Helaas, veel anders nieuws dan wat de Duitsche officiëele mededeelingen ons brengen, hebben wij niet. Nu en dan wordt een zeldzaam nummer van ‘Times’ of ‘Daily Mail’ binnengesmokkeld en gretig gelezen. En dan worden eindelijk de Gentsche bladen in enkele nummers en op levensgevaar binnen Brussel gebracht, en er in 't geheim tegen hoog geld aan vertrouwde, voor de verkoopers bekende personen aan den man gebracht. Op die manier vernamen wij gisteren, dat de Duitschers over Aalst heen waren en op het punt stonden Gent te bereiken, en dat Dendermonde, verleden week al bemeesterd en voor een deel platgebrand, thans weer verlaten was.
Vanochtend nu verloren wij deze laatste bron, waar wij onze nieuwsgierigheid aan lesschen konden. De Duitschers moeten in Gent zijn; het verschijnen van couranten is er deshalve geschorst. En wij zouden definitief beroofd zijn van alle tijding, was het niet, dat wij op andere wijze, langs anderen weg, weer prachtig, zij het dan ook duur, ingelicht worden.
Want stel u voor: Brussel heeft weêr een dagblad, dat ons vrij geregeld bereikt, zij het dan ook met enkele dagen vertraging, en - wat beter is - vrij mag worden verkocht. Dat blad is, - gij raadt het nooit! - dat blad is.... ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’. De wijze, waarop zij te Brussel wordt binnengebracht, verzwijg ik u. 't Belangrijke is trouwens, dat wij ze hebben. Gij stelt u dan ook niet voor, hoe zij hier, voornamelijk door uwe landgenoo- | |
| |
ten en door Vlamingen, verslonden wordt. Zij, die geen Nederlandsch begrijpen, laten ze zich in de koffiehuizen voor de vuist vertalen. De Duitsche officieren oefenen er zich in de vergelijkende taalkunde op. Wij, die ons bij gebrek aan alle verbinding met de wereld buiten Brussel, bij gebrek aan bladen vooral, ineens in de vroege achttiende eeuw verplaatst mochten wanen, wij worden weêr een anderhalve eeuw jonger. Wel zijn wij nog geen menschen van de twintigste eeuw: het nieuws, dat ons bereikt, is oudbakken. Wij kunnen ons echter beschouwen als Europeanen van de jaren 1830-40, toen er nog geen telegraaf was, en de post niet zoo vlug ging. En wij zijn al heel blij, dat wij het zoover hebben gebracht.
Met de N. Rott. Ct. is er bij ons meer vertrouwen gekomen; ik bedoel het wantrouwen, dat wij voor al de nieuwtjes in omloop koesterden, heeft nu een middel tot kontrool gevonden. Zoo weten wij, wat de ontzaglijke troepenbeweging beteekent, die dag en nacht rondom Brussel plaats heeft, en kunnen wij als waarheid aannemen, dat, zoo steeds nieuwe manschappen binnenrijden, een goed gedeelte van de legercorpsen, die in België verbleven, ons grondgebied hetzij voor het Zuiden, hetzij voor Galicië en Oost-Pruisen verlaten hebben.
Die troepenbeweging, die elken vreemdeling de ontzetting op den nek zou jagen, wij zijn er al goed aan gewend. De eindelooze treinen, waar, versierd met bebladerde takken, de vervaarlijke mitrailleuses, de logge kanonnen in rij en gelid op staan; door de luiken der gesloten goederenwagens, brave paardekoppen steken en met oogen vol droeve wijsheid de voorbijgangers aanstaren; waar, van raampje tot raampje, de montere soldaten kwinkslagen in wisselen;
| |
| |
wij zien ze nog nauwelijks aan. Alleen, wanneer 's nachts een schril gefluit ineens den nacht scheurt en ons uit den sluimer wekt, dan zeggen wij weleens: ‘Nog soldaten!’ En dan gebeurt het, dat wij zuchten. Want wij hebben haast allen familieleden die naar den oorlog zijn, en waar wij sedert weken niets meer van weten...
Vanmiddag was er een trein, die wèl de aandacht heeft getrokken: hij vervoerde een tweeduizend Fransche krijgsgevangenen uit Cambrai. Ik weet niet, waarom hij aan de bareelen van Laeken stil moest houden. Hij bleef er echter geruimen tijd staan, hetgeen gelegenheid verschafte, met de soldaten even te praten. Toen zij vernamen dat zij nog in België, niet in Duitschland waren, schenen zij blij. Neerslachtig was trouwens geen enkele. Allen loofden de wijze, waarop de Duitschers ze vooralsnog behandelden. En dat verwonderde mij dan ook niet: de onderofficier die ze bewaken moest, liet, uit de herbergjes die naast de bareel liggen, fleschjes bier en limonade halen, waarop hij de dorstigen onthaalden. Hij ging er gul en vriendelijk mee om, en, wat mij trof, sprak ze toe in uitmuntend Fransch, doorspekt met Parijzer, argot. Ik drukte hem hierover mijne verwondering uit: ‘Ik ben lang genoeg in Parijs kellner geweest’, vertelde hij. Men zag dat hij van Frankrijk eene dankbare herinnering had behouden: zijne gevangenen vaarden er goed bij...
Zoete avond. Het is over negen: het garnizoen is binnen. Ik zit nog even aan mijne deur, geniet de bittere najaarsgeuren, die den vrede van dezen avond reeds vervullen met eene nakende reeuwschheid. Het zal weldra winter gaan worden.... Ineens beweegt de lucht van een gedempten klank, die weldra in de tonenreeksen van een zang gaat
| |
| |
trillen. De zang, ingehouden, schuchter, en toch vol en rijp, deint, een sordino, door de ademlooze stilte. Ik kan hem heel goed volgen: het is ‘De Vlaamsche Leeuw’... De Duitsche soldaten slapen. Enkele Vlamingen luchten hun hart....
N.R.C., 1 October 1914.
| |
Brussel, 9 September.
Stel u nu maar niet voor, dat Brussel, omdat het een druk, zij het dan ook tam garnizoen bezit, - vanochtend zag ik een jong officier, Baedeker in de hand, aan een aantal ontwapende soldaten de schoonheden van onze Grote Markt verklaren - stel u niet voor dat Brussel eene Duitsche stad geworden zou zijn. Behalve dat baron von der Golz er in zijne proclamatie nadruk op legde, geenszins te vragen dat wij van onze vaderlandsche gevoelens afstand zouden doen; behalve dat aan de Duitsche kommandatur niet eens de Duitsche driekleur wappert; behalve dat de Duitsche officieren allen hun best doen om Fransch te praten en de soldaten al mooie vorderingen in het Vlaamsch maken, kan ik u iets vertellen, waaruit blijken moge dat Brussel zoo weinig Duitsch is, dat men er zelfs geen Duitsch geld kan uitwisselen, of dat dit althans met de grootste moeilijkheden gepaard gaat.
Om den handel te bevorderen, had burgemeester Max aan de bevolking den raad gegeven, Duitsch geld, ad 1.25 per mark, te aanvaarden. Voor dat geld zou men er dan wel Bel- | |
| |
gisch kunnen krijgen. De burgervaderlijke raad werd gevolgd. Ziehier nu wat gebeurde.
Stel: iemand is in het bezit van drie briefjes van honderd mark, die hij graag te gelde wil maken. Hij loopt de zeldzame wisselaars af, die hunne winketten nog openen: allen weigeren zijn bankpapier te aanvaarden, en geven hem den raad, zich tot de ‘Deutsche Bank’ te wenden. De Deutsche Bank is open van tien tot twaalf. Het getal der uitwisselaars is er zoo groot, dat hij een eersten ochtend niet binnen geraakt. Den volgenden dag wacht hij van halftien voor de nog gesloten deur, zijne beurt af. Honderden zijn voor hem, sommigen staan daar sedert acht uur. Nochtans komt hij kwart voor twaalven aan een winket terecht, waar men hem vertelt: 1o. in de plaats van driehonderd vijf-en-zeventig frank (= driehonderd mark ad 1.25), krijgt gij slechts driehonderd vier-en-zeventig frank, dertig centimes; 2o. wij betalen u in drie kasbons op de stad Brussel ad honderd frank, plus in een briefje van... vijftig mark en verder in Belgische pasmunt; 3o. kom morgen met uw vijftig markbriefje terug en breng Belgisch geld mee tot een gezamenlijk bedrag van honderd frank: dan krijgt gij nog een kasbon. - 's Anderen daags dus, nieuwe reis naar de Deutsche Bank en evenlang tijdverlies. Als gij er op klokslag twaalf uitkomt met uw vierde bonnetje, snelt gij naar de Brusselsche gemeentekas: zij is helaas juist gesloten. Gij kunt echter morgenochtend terugkeeren... Gij doet het, verliest weer twee uren; wordt eindelijk toegelaten, en krijgt voor uwe vier kasbons... vierhonderd strookjes papier, die naar het schijnt elk één frank waard zijn.
Ik vat samen: om driehonderd mark uit te wisselen,
| |
| |
verliest gij viermaal twee à drie uur, laat ons zeggen een kleine vijftien uren; gij hebt er zeven-en-dertig frank vijftig centimes (honderd frank min de vijftig mark, die samen uw vierden kasbon uitmaakten) van uw mooie, Belgische klinkende geld aan verspild; en moogt dan nog heel blij zijn dat gij spoedig aan uw fondsen gekomen zijt, want de Deutsche Bank wisselt wel alle dagen Duitsch geld tegen bons der stad Brussel uit, maar de stad Brussel heeft vaste dagen waarop zij hare bons tegen papier van de Nationale Bank uitwisselt, en die dagen kunnen ver van mekaar afliggen..;
Uit dit alles zal u zonneklaar blijken, dat Brussel nog geen Duitsche stad is.
Ik haast mij er aan toe te voegen, dat het al even moeilijk is een Belgische briefje van duizend frank uitgewisseld te krijgen. Zoodat men dan ook wel ten langen leste zou kunnen gaan twijfelen, of Brussel nog een Belgische stad is....
Voor een financier is dit alles misschien zeer natuurlijk. Voor een doodgewoon mensch is het eenvoudig fnuikend. Het geld is er: men weet het; niemand twijfelt eraan. Waarom het dan echter niet in omloop gebracht, zij het dan nog in papiertjes van één frank?...
| |
10 September.
Dat zooniet de hoop op spoedige verlossing, dan toch de kalmte, of althans een berusting, die niets bitters meer inhoudt, over Brussel is gedaald, is niet de eenige reden, dat de straten der middenstad hunne gewone drukte hebben hernomen. Er is te Brussel overbevolking. Van bij de gevechten om de forten van Luik heeft Brussel opvol- | |
| |
genlijk gastvrijheid verleend aan lieden uit Diest en uit Aerschot, uit Gembloers en uit Namen, uit Bergen en uit Leuven. De jongst-gekomenen waren Dendermonde en Aalst voor de komst van de Duitschers ontvlucht. Meest voerlui, zag men in den aanvang dezer week hunne armzalige benden, soms wel honderd man sterk, doelloos over de boulevards kuieren. Velen van die lieden, voortgedreven van den schrik, weten noch waarin, noch waaruit... Anderen, die hier nu al een paar weken verblijf tellen, hebben op een of andere manier een schikking weten te treffen met het noodlot. Zij gevoelen zich ingeburgerd. Het eerste wat een burger doet is, zich een vast plaatsje kiezen in een café, waar hij op vaste uren met zijn vrienden praten kan. Deze inwijkelingen hebben aan die natuurwet gehoor gegeven. Ik ken de vergaderplaats der Luikenaars en het koffiehuis der Leuvenaars. En hoop alleen dat ze weldra de oude herbergen der eigen vaderstad tot hun groote vreugde terug mogen vinden. Want al dreigt hier geenszins hongersnood, onnoodige monden kan men er toch missen....
Kwam de provincie naar Brussel, een deel van Brussel ging naar de provincie. Toen op 19 Augustus de aankomst der Duitschers werd gemeld, vertrokken velen naar zee of naar Vlaanderen, waar de veiligheid hun grooter voorkwam. Nu de Duitschers echter ook een goed deel van Vlaanderen hebben betreden, zijn velen van die vluchtelingen naar Brussel teruggekomen. Eene daarvan, die niets van een Homerische heldin heeft, vertelt mij vandaag als volgt hare odusseia:
‘Ik ben niet jong meer. Alleen met mijne twee dienstmeiden, had ik maar beter gevonden de kans van eene ruwe
| |
| |
bejegening te ontvluchten. Men kan nooit weten, nietwaar? - Wij komen aan 't station, zeven uur 's ochtends, den dag dat de Duitschers binnen zouden rukken. Aan het winket vraag ik kaartjes naar Oostende. Maar men zegt ons: “Haast u, de laatste trein staat op vertrekken, gij zult later wel betalen!” Wij loopen, vinden plaats in een coupé, reizen af, komen eindelijk, na tallooze keeren te hebben gestopt, ter bestemming aan. Op zoek nu naar een hotel. Maar ge zijt er wel meê! Alles bezet door Duitsche families uit de hoofdstad die, in afwachting van den loop der gebeurtenissen hier rustig en gemoedelijk het vacantieleven slijten. En zeggen dat ik de Duitschers ontvlucht was!... Wij komen eindelijk met ons drieën terecht in eene mansarde, tegen duur geld. Trouwens, de prijs van alles, eetwaren als logies, ging hier weldra verdubbelen, te meer dat er aldoor maar meer vreemdelingen aankwamen uit Luik, uit Namen, uit Bergen, waar gevochten was geworden. Oostende was wel niet de stad van mondaniteit en schrille weelde als vroegere jaren. Maar zaken werden er toch gedaan, en de oorlog zal op de season geen invloed gehad hebben.... Acht dagen ben ik in Oostende gebleven. Maar de Duitschers en de dure prijzen zijn mij te machtig geweest: ik ben naar Gent gegaan, waar alles nog in peis en vreê heette te zijn. De stad heb ik echter triestig en somber gevonden. Het was of er eene bedreiging in de lucht hing. De gegoede bevolking vreesde de gedwongen stakers van weverijen en spinnerijen, van docks en van metaalnijverheid al even zeer als de Duitschers. Geen werk, geen brood. En eten moet men, kost wat kost... Ik heb mijn intrek genomen in het Begijnhof. De vrede was er zoo groot, dat hij mij beklemde. Zekeren dag is een Zeppelin over
| |
| |
de stad komen drijven. Er ontplofte zelfs een bom. Dan was het natuurlijk met den vrede gedaan. Hoe echter weêr Brussel te bereiken, waar het trouwens vol Duitschers zat, en waarvan men te Gent vertelde dat de eetwaren er stukken van menschen kostten en al heel schaarsch gingen worden? Dan maar liever te Gent blijven... Tot het Zondagochtend als eene brandende lont door de stad liep: “Zij zijn daar! Zij zijn al te Saffelaere! Morgen staat Gent misschien in brand!” En wij konden niet vertrekken voor den Maandag!... - Maandag heeft een sukkelende trein ons tot Oudenaerde gebracht. Vandaar heeft eene boerenkar ons gevoerd naar Geeraerdsbergen, langs waar wij per spoor Ninove hebben bereikt. En van Ninove dan, per stoomtram, naar Brussel. Wij waren 's ochtends om vijf uur uit Gent vertrokken; wij zijn om twee uur 's middags te Brussel aangekomen... Gij zegt dat hier alles in kalmte verloopen is? Was ik maar gebleven! Ik ben er zoowaar op vermagerd...’
Aldus mijne oude juffrouw, die nu en dan opschrikt bij het gedonder van het kanon. Neen, dat ten minste hoorde zij aan zee niet. Ik stel haar gerust: zij went er wel aan, evenals wij. Ook is het vandaag verschrikkelijk.
Sedert gisterenavond, en heel den nacht door, zijn troepen met zwaar geschut voorbijgetrokken. Men vecht, heet het, te Campenhout, onder Mechelen, en juist in het bereik van het fort te Waelhem.
Een Duitsche auto rijdt voorbij met wel honderd Belgische uniformen...
| |
11 September.
De dag der verrassingen.
| |
| |
Eerst deze: ik kom in het bezit van een Gentsch dagblad, dat ik met een frank betaal. Op straat durf ik het niet te ontplooien: dat is veel gevaarlijker dan gij u voorstelt. Dat ik het op zak heb, is voor mij het bewijs dat Gent niet is ingenomen. Ik veradem...
Aangekomen in een vertrouwd rustoord, waar geen Duitschers zitten, kan ik het gebeurde lezen. De Duitschers hebben inderdaad mijne geboortestad gespaard. Zij vroegen daarvoor tien millioen frank en honderd vijftig duizend kilo haver. 't Geld kregen zij niet, wel de haver. De Gentsche paarden zullen het van winter met hooi en stroo moeten doen. Maar zij hebben aldus misschien de hemelsche ‘Aanbidding van het Lam’ der Van Eyck's gespaard. Den Gentschen paarden heil!
Tweede verrassing: het offensief optreden van Frankrijk en Engeland en het lichte wijken der Duitsche frontlinie. Nieuwe verademing: wij gaan eindelijk zien wat de verbondenen in hun schild voeren... Intusschen trekken de Duitschers langs Zuid-Vlaanderen, het land van Herman Teirlinck en Stijn Streuvels door, naar 't Noord-Westen van Frankrijk, de Engelschen tegemoet. Het schijnt wel dat zij er voorloopig van afzien, Antwerpen in te nemen. De troepen, die zij daarheen sturen, en die haast elken dag in schermutseling komen met Belgische soldaten, die naar het Zuiden, op Brussel toe, veld schijnen te winnen, moeten dienen om te beletten, dat ons, nog vrij sterk leger, het Engelsch-Fransche zou gaan helpen...
Derde verrassing: eene nieuwe proclamatie, en wel de allervreemdste. Gisteren werd ons medegedeeld, dat de Oostenrijkers Lemberg uit pure menschenliefde in de handen van Rusland hadden laten vallen. Heden wordt officieel
| |
| |
bericht, dat de Engelschen en Franschen met dum dum kogels schieten, wat niet humaan is. Maar dat is voor ons Belgen, het belangrijkste niet. Het belangrijkste is het volgende, dat ik letterlijk op den Nederlandschen tekst afschrijf, u tevens een staaltje gevend van dat Nederlandsch:
‘De vesting Luik is bestormd geworden naar eene dappere verdediging. De Duitsche regeering betreurt ten zeerste dat de handelswijze der Belgische regeering tegenover Duitschland bloedige botsingen veroorzaakt heeft. Duitschland komt niet als vijand naar België. Alleen gedwongen door de omstandigheden, heeft het tegenover de militaire maatregelen van Frankrijk het harde besluit moeten vatten in België binnen te dringen en heeft het Luik moeten bezetten als steunpunt van zijne verdere militaire operaties. Nadat het Belgische leger door zijnen heldhaftigen weerstand tegen de groote overmacht zijne wapeneer op het schitterendste verdedigd heeft, verzocht de Duitsche regeering Zijne Majesteit den koning en de Belgische regeering den oorlog te besparen. De Duitsche regeering verklaart zich bereid met België iedere overeenkomst te sluiten die zich op hetzij welke wijze met betrekking op hare uiteenzetting met Frankrijk laat vereenigen. Duitschland verzekert opnieuw op het plechtigste dat het niet voornemens is geweest zich Belgisch gebied toe te eigenen, en dat het verre van deze bedoeling is. Duitschland is nog altijd bereid het Belgisch koninkrijk onmiddellijk te verlaten, zoodra de stand van den oorlog het hem zal veroorlooven.’
De proclamatie geeft verder het antwoord van België, in dato 13 Augustus op het vredesvoorstel van Duitschland:
‘Het voorstel ons door de Duitsche regeering voorge- | |
| |
steld herhaalt de vordering in het ultimatum van 2 Augustus uitgedrukt. Getrouw aan zijne internationale verplichtingen kan België alleenlijk zijn antwoord op dit ultimatum herhalen, des te meer daar sedert 3 Augustus zijne onzijdigheid geschonden, een smartelijke oorlog in zijn gebied is gedragen geworden en de garantiemogendheden loyaal en onmiddellijk aan zijn roep om hulp hebben gevolg gegeven.’
Ziedaar de mededeeling, die het Duitsch militair-gouvernement op 11 September meent bekend te moeten maken. Hoe zij geïnterpreteerd moet worden, is voor mij niet zoo heel licht uit te maken...
N.R.C., 2 October 1914.
| |
Brussel, 12 September.
Men bederft ons: geen dag gaat nog voorbij, of wij krijgen officieele berichten. Vandaag weêr maar een, en waar de Kaiser zelf de kopy van levert. Het bevat namelijk een telegram, dat hij aan den President der Vereenigde Staten stuurt om tegen het gebruik van dum dum-kogels door Engelschen en Franschen te protesteeren. En verder heeft hij het daarin over België. Hij betreurt het, dat in dat land vrouwen en priesters tot zelfs op lazaretten hebben geschoten. De Duitschers zijn gedwongen geweest, om deze wandaden te straffen en te beteugelen, ettelijke dorpen en zelfs de oude stad Leuven te vernietigen. In deze laatste stad werd echter het stadhuis gespaard, dat een schoon
| |
| |
gebouw is...
Het stadhuis van Leuven is inderdaad een schoon gebouw, al houd ik persoonlijk niet veel van bloeiënde gothiek. Wat in Leuven ook heel bijzonder was: de bibliotheek. Maar daar wil ik het voor het oogenblik niet over hebben. Eén volzin uit het telegram is er, die vooral mijne aandacht trekt. Ik zal hem u in het Duitsch en in het Fransch overschrijven: de Nederlandsche tekst volgt te angstvallig den Duitschen, om hier ter bespreking te kunnen komen. In het Duitsch heet het:
‘‘Die Belgische Regierung hat die Teilnahme der Belgische Zivilbevölkerung an den Kampf offen ermutigt und seit langem sorgfältig vorbereitet.’
De Fransche vertaling luidt:
‘Le gouvernemnt belge a encouragé ouvertement la population civile à prendre part à cette guerre qu'il avait préparé soigneusement depuis longtemps.’
Als ik nu nog eenigszins Duitsch begrijp en een beetje Fransch ken, dan wil de Duitsche volzin zeggen:
‘De Belgische regeering heeft sedert lang de burgerlijke bevolking tot deelnemen aan den oorlog voorbereid.’
De Fransche tekst zegt:
‘Sedert lang bereidt de Belgische regeering dezen oorlog; zij heeft de burgerlijke bevolking ertoe aangemoedigd mede te vechten.’
Ik wil in geen discussie van beide teksten treden. Ik stel alleen vast dat zij allebei heel iets anders vertellen.
Ik beul echter mijne hersenen af, om één en ander te begrijpen. Wordt misschien in het Duitsch gedoeld op de Burgerwacht, die inderdaad in België prachtig gedrild
| |
| |
wordt, zooals gij wel zult weten?
Of, zoo wij het met het Fransch moeten houden - let wel: de eenige tekst, die een goede drie-vierden van de Belgen begrijpen zullen -, slaat hij op onze forten, die in hunne bewapening verouderd bleken, of moeten wij eruit besluiten dat ons leger sedert onheuglijke tijden tot den strijd met Duitschland systematisch werd opgeleid?
Ik stel vast dat de Kamerbespreking der wet, die ons een eenigszins vertoonbaar leger moest verzekeren, slechts in de eerste helft van Februari 1913 begon, en die wet eerst einde Maart van hetzelfde jaar werd gestemd, niettegenstaande grooten tegenstand, vooral vanwege sommige fracties in de regeeringspartij. Het leger, dat wij nauwelijks een klein jaartje geleden, in het veld hadden kunnen brengen, zou het geen twee dagen tegen Duitschland hebben uitgehouden. Nu duurt de strijd sedert 4 Augustus.
Hieruit moge nogmaals blijken hoe slecht Duitschland, niettegenstaande zijne tallooze spionnen, over België was ingelicht.
| |
13 September.
Allerlei loopmaren: in de kazerne te Etterbeek is muiterij ontstaan onder Beiersche soldaten, die niet willen vergeten dat onze koningin eens een zeer geliefde prinses van Beieren was; Duitsche soldaten hebben een aantal Fransche krijgsgevangenen op eigen hand de vrijheid teruggeschonken, terwijl zij zelf op de vlucht zijn gegaan; elders hebben Duitsche soldaten op elkander geschoten; eindelijk: de Vereenigde Staten, die burgemeester Max onder hunne rechtstreeksche bescherming hebben genomen en er reeds voor gezorgd hebben, dat de Duitsche bezetting
| |
| |
geen beslag kan leggen op het slachtvee dat ter markt wordt gebracht, zouden nu heel de Belgische railway hebben gekocht en verpacht uitsluitend aan België, - eene combinatie, die nog zoo kwaad niet zou wezen, maar waar ik niet aan gelooven zal, niettegenstaande de talrijke Amerikanen die in Brussel rondloopen en zeer opzichtelijk vlaggetjes met de stars en stripes in het knoopsgat dragen, dan wanneer de Duitschers zullen hebben opgehouden, van ons spoorwegmateriaal gebruik te maken, zooals nog steeds geschiedt, bij nacht als bij dage, en onder meer locomotiefgefluit dan wel noodig zal zijn.
Al die nieuwtjes, en 't laatste niet het minst, brengen de Brusselaars in eene stemming van opgetogenheid die nog verhoogd wordt door de bekentenis, in eene nieuwe Duitsche officieele mededeeling, dat een deel van het Duitsche leger boven de Marne en de Ourcq voor de macht der bondgenooten inderdaad heeft moeten wijken. - Mij maakt dat optimisme wel eenigszins kregel. Niet dat ik mijne stadsgenooten, die van nature ‘badaud’ zijn, van lichtzinnigheid wil beschuldigen. Maar zij schijnen mij toch wat al te lichtvaardig te vergeten, dat de bewoners der Noorderwijken weer sedert vier dagen iederen vroegen ochtend gewekt worden door het kanon, na nachten, doordaverd van logoprukkende troepen, van 't zwaar gedreun der voorbij hotsende stukken geschut, van den ratelenden draf der kavalerie. De najaarsvlagen zijn ingetreden, sedert vier dagen is het barre herfst; men gaat huiveren tot binnenin de huizen. - Daarbuiten, nauwelijks twee uur gaans boven Brussel, is het gevecht weer losgebroken. Belgen en Franschen winnen veld: de Duitschers willen hun, tusschen Grimbergen en Vilvoorde, den overtocht van het Kanaal van Wille- | |
| |
broeck beletten. Onder vervaarlijk gedruisch hebben zij voor Vilvoorde eene brug doen springen: ten Noord-Oosten van Brussel was de lucht zwart van rook. Van oever tot oever gaat razend geschut, dat den grond doet beven tot in Laeken, tot in Schaerbeek. En het is weer, onder den koppigen regen, de lamentabele stoet van vrouwen en kinderen, die vluchten. De mannen heeten allen gevangen te zijn....
Intusschen is het, als iederen Zondagochtend, op Brussel's Groote Plaats, vogelmarkt. Naast de uitstalling der eerste chrysanten, der uitbloeiende gladiolen, der veelkleurige madelieven, der bolle dahlia's, die de vochtige lucht bezwangeren met eene bittere geurensymphonie, hebben de kooplui hunne stapels muitjes, waar peruches in trekkebekken en leeuweriken onrustig trippen, waar kanarievogels alle pluimpjes recht zitten te bibberen en de eksterjongens wijs gapend en oogen toe het aas verwachten (hoe men in September aan eksterjongens komt, is mij een probleem), hebben de kooplui hunne muitjes, het eene boven het ander, als één steilen gevel onder een zeildoeken, hoog-luifelend dak gebracht. Wat verder hurkt, op den schouder van een knaapje met hongeroogen, een teringlijdend, traag-wimperend aapje, dat van uit zijn langen, mageren arm, over zijn groezelig witten buik krabt. Maar het zijn vooral de duiven vanaf de tortels, die dicht tegen elkander aanleunen, tot bij de deftig-kroppende pauwen in al hun kleurenpracht, over de elegant-fijne, nerveuze en pezige reisduiven heen met hunne goud-omrande staaroogen, die de koopers lokken. Deze zijn, niettegenstaande den oorlog, niettegenstaande het slechte weêr, weinig minder talrijk dan andere Zondagen. En onder de liefhebbers
| |
| |
bevinden zich een aantal Duitsche soldaten, die de beestjes uit de rieten kevies halen, hunne roode pootjes tusschen hunne grove vingers nemen, hun in de veertjes van de borst blazen, hun de schelpen op den neus nazien, hunne vlerken als een waaier opentrekken, ze aan elk spiertje betasten: echte kenners, dezen, die den toeschouwers eerbied inboezemen...
N.R.C., 3 October 1914.
| |
Brussel, 14 September.
Vanochtend, vier uur, wakker geschrikt ineens onder een vervaarlijken slag. En onmogelijk daarop weer in slaap te vallen. Buiten huilt de wind door het gebladerte, schudt aan de deuren, doet de vensterblinden rammelen. Men siddert in bed...
Als ik om zeven uur beneden kom, weten de geburen het al te vertellen: men heeft in het goederenstation van Brussel-West de rails doen springen. Wie? De Belgen natuurlijk; althans, zij meenen het. Maar de Belgen zijn nog ver. Dan zullen het de Duitschers zijn geweest. Maar met welke bedoeling zouden zij hun-zelf den weg afsnijden naar het Zuid-Westen van het land?...
Het huis is kil, ongezellig. Dan maar de straat op... De middenstad geeft wat afleiding; het drukke verkeer verdrijft de mistroostige gedachten. En toch... Op den Muntschouwburg wapperde tot gisteren nog eene groote nationale vlag: rood, geel, zwart. Vannacht heeft de wind rood en
| |
| |
geel weggerukt; nu blijft alleen nog de smalle strook zwart, aan flarden gerafeld, met korte en heftige trillingen, als een teeken van nijdige rouw tegen het jagende, inkt-blauwe zwerk aan. Geloof mij: ik denk hier alles behalve aan literaire mooidoenerij; het is de werkelijkheid die er voor zorgt, eene ietwat goedkoope dramatiek in heftige tragiek te veranderen...
Het nieuws, dat de Gentsche couranten ons brengen, is anders goed. Ik sta er gewoonlijk nogal sceptisch tegenover. Maar wat niet bedriegen kan: het officieele lijstje der treinen, der Belgische treinen, die men in alle veiligheid nemen kan, zonder het gevaar op Duitschers te botsen. Dat lijstje geeft aan, dat men van Gent naar Terneuzen, naar Eecloo-Brugge, naar Oostende en langs het land van Waes naar Antwerpen kan gaan; uit Brugge bereikt men Roesselare, Meenen, Ieperen en Blankenbergen-Heyst; uit St. Nikolaas gaat men tot Willebroek en Waesmunster; van Antwerpen kan men naar Cappellen, Turnhout, Hamont, Aerschot, Duffel en Baesrode. Heel het Noorden van het land, over eene lijn die in West-Vlaanderen den linkeroever der Leie zou volgen tot aan Meenen, om daarna te klimmen langs Roesselare naar Gent, vanwaar zij, over Lokeren en St. Nikolaas, Antwerpen bereikt en den rechteroever volgt van Ruppel en Demer tot in Limburg, is dus weer vrijgevochten. Wij weten tevens dat in eene hevige schermutseling de Duitschers te Wijgmael, onder Mechelen, het onderspit moesten delven, en ook voor Diksmuide de kans hun weinig gunstig was... Met dat al vermindert de vereenzaming der Brusselaars alles behalve....
's Middags vijf uur, als de wind wat is gaan liggen, ga ik weer stad-in. Het Noorderstation is, voor de afwis- | |
| |
seling, weer maar eens afgezet. En op het plein-zelf dat armzalige schouwspel: honderden Duitsche gekwetsten, de eenen op krukken, de anderen het hoofd verbonden, anderen weer die hun omzwachtelden arm op de borst in een draagband houden, doen hun best om zich goed te houden, trekken het station binnen, - waarheen?....
De bedden in de hospitalen wachten op nieuwe verwonden....
| |
15 September.
Stel u voor dat er te Brussel wijken zijn, waar men niet merkt dat wij in oorlogsstaat verkeeren, waar men van eene Duitsche bezetting niets gewaar wordt, waar men niet schijnt te weten dat, nauwelijks twee uur verder, twee rijke dorpen, onder de schoonste van Brabant: Meysse en Grimbergen, voor een goed deel aan het uitbranden zijn.
Hedenochtend herinnerde ik mij, dat wij sedert Mei en tot in Oktober te Brussel een prachtig blijk van Europeesche beschaving bezitten: eene wereldtentoonstelling van schoone kunsten, waar Duitschland op belangwekkende wijze aan deelneemt. Ik besloot ertoe, mij te gaan vergewissen, of in oorlogstijd de kunst nog recht van spreken heeft tot het menschelijk gemoed.
Ik heb het Cinquantenaire-paleis, waar het Salon des Beaux-Arts ondergebracht is, niet bereikt, en gij zult verder zien waarom ik het niet bereikt heb. Wat ik hier trouwens vertellen wou, is, dat sommige wijken van Brussel buiten den oorlog leven, en gespeend zijn van de emoties, die eraan verbonden zijn.
Ik heb, om naar den Cinquantenaire te gaan, den weg langs St. Joost ten Noode en nieuw-Schaerbeek gekozen.
| |
| |
Vijf minuten van het Noorderstation, centrum van het Duitschdom te Brussel, lagen de nogal groezelige straten, waar eene geringe burgerij een benepen leven leidt, leeg en stil. Tusschen de steile, bruin-witte gevels der hooge huizen, verliep het gewone gedoe van iederen dag: de sjofele vrouwtjes in haar kort onderrokje, de haren in papillotten gerold en gewrongen, die groenten gaan koopen, uit den slagerswinkel komen, aan de karren van de heerlijke druiven nippen, die er dit jaar in overvloed zijn en bijna niets kosten. Geen Duitscher te zien. De vrede, de kalmte, eene stille tevredenheid als gestold in de onroerende lucht, als eene dichte, doorschijnende, maar onaantastbare stolp over deze straten, deze huizen, deze menschen. Voor de uitstalling van een verkooper van oude boeken voel ik voor 't eerst sedert den oorlog mijn bibliophielen-geaardheid boven komen: voor vijftig centiemen koop ik de zeldzame eerste editie van een Franschen bundel gedichten uit den symbolistentijd....
Wat verder, in de Schaerbeeksche rijkelui's-straten, is het, zoo het kan, nog rustiger. Kraaknette dienstmeisjes vegen den stoep schoon. In de tuintjes voor de huizen bloeien de late rozen, schettert het rood der dahlia's. De atmospheer, doorluwd van een zachten wind, deint als de adem van eene jonge, kalm-gelukkige vrouw. Daar het vandaag weêr een zomer-dag is, maar met den weemoed van het eindigende seizoen, voelt men zich rustig hier, en vreedig alleen om de mogelijkheid eener vrees....
De Duitschers echter zijn niet ver: de kazerne der vlak-bijliggende Dailly-plaats zit er vol van. Waar ik ze bereik, overvalt mij het besef der werkelijkheid. Zonder zelfs nog maar aan het Salon des Beaux Arts te denken,
| |
| |
keer ik naar de stad terug.
De werkelijkheid: zij is aan alle muren der middenstad uitgeplakt: wie reisduiven bezit, moet ze voor den middag in gaan leveren; privaatauto's, motor- en andere fietsen mogen in Brussel niet meer rijden dan met een bijzondere toelating, die alleen bij hoogstdringendheid wordt gegeven.
Op wie naar de voorposten mocht willen rijden, wordt geschoten... De vertaling van den Duitschen tekst is gebrekkig en onvolledig...
Aan het station manoevreeren nieuw aangekomen troepen. En waar ik mij naar huis begeef ontmoet ik, tusschen eene dubbele rij bereden uhlanen, die ze met hunne lange lans aansporen, eene gedweeë kudde ossen en kalveren, samen een vijf-en-dertig beesten, die bij zacht geloei hunne verwondering uiten om dit militaire geleide, dat haast schijnt te hebben...
| |
17 September.
Gelatenheid, die op onverschilligheid gaat gelijken... In de stad was er gisteren nogal wat drukte: het gevecht dat benoorden Brussel over een uitgestrekt front voorbereid wordt, brengt onder de bezetting een bedrijvigheid, die wij zelden zoo koortsig zagen. Heel het stationsplein is met Duitsche automobielen afgezet. In het Palace-hotel, waar ik even zijn moet, en waar de Duitsche officieren hun hoofdkwartier hebben opgeslagen, is het niet zoo makkelijk binnen te geraken. Ik zit er als burger heel alleen. De officieren bezien mij met een zekere achterdocht. Zij zien er trouwens zenuwachtig uit....
Maar het volk op straat schijnt niet te merken dat er
| |
| |
waarlijk iets gaande is. Men leest de krijgsberichten zonder groote aandacht. Men weet trouwens dat het in Frankrijk goed gaat. Wat Rusland betreft: het ligt zoo ver van ons af... Intusschen vindt het nieuwtje, als zouden honderdtwintig duizend Russen uit Archangel (sic), mitsgaders twintigduizend Kanadeezen te Antwerpen zijn ontscheept, veel minder geloof dan de vorige dagen, toen het op vreugdekreten onthaald werd...
In de buitenwijken wordt het stiller en stiller. Te Laeken, waar wij haast geen soldaten meer hebben, richt men de kazerne tot rustoord voor reconvalesenten in. Tien, vijftien groote, grijze autobussen van het Duitsche roode kruis voeren ze aan: het lijken wel menschen die op een pleziertochtje naar buiten uit zijn. Verder is het totale rust. Alleen wat wij nog aan artillerie bezitten herinnert ons op vaste uren aan den oorlog! s Ochtends om zes en half rijden zes kanonnen en evenveel caissons, alle getrokken door zes paarden en vergezeld van de noodige manschappen, voorbij. Tegen elf uur komen zij terug: het is dan etenstijd. Aldus verloopt iedere dag in peis en vreê het wandelingetje van deze vervaarlijke moordtuigen..
Zoo verliepen de laatste paar dagen. Toen er vanochtend eenige spanning kwam: een nieuw bericht was uitgeplakt, waarbij vermeld dat de krijgsraad eene vrouw tot een jaar gevangenis voor smaad aan het leger in een van zijne vertegenwoordigers, een man tot zes maand voor dezelfde reden, en een ander ter dood om op een schildwacht te hebben geschoten, veroordeeld worden. - En men vindt, dat het nu ernstig schijnt te willen worden, niet zoozeer nog om de feiten zelf: die hebben niets zoo bijzonder ongewoons, maar omdat men noodig oordeelt, ze ter kennis van het pu- | |
| |
bliek te brengen. Zou het militair gouvernement van Brussel misschien van meening zijn, dat onze bevolking de toestanden wat al te luchtig, wat al te lichtzinnig opneemt?
| |
18 September.
Nu gaat wel ieder beseffen, dat er iets in de lucht hangt. De spanning neemt toe. Zij wordt verhoogd door eene nieuwe afkondiging van de Duitsch-Brusselsche regeering, waarin beleefd verzocht wordt, de Belgische vlaggen, die hier en daar nog uithangen, nu maar in te trekken. Een bevel is het niet, bloot eene vermaning, dat die vlaggen bij de Duitsche soldaten soms ergernis konden verwekken.
Ik weet niet, wat de Duitsche soldaten ineens zoo prikkelbaar kon maken: zij hebben zich tot hiertoe zoo vreedzaam getoond, dat de Brusselaars het met hen best vinden konden... Wij zijn echter aan den vooravond van gewichtige gebeurtenissen, die misschien den voorzorgsmaatregel van het Duitsche gouvernement billijken.
Dit schijnt ook het oordeel te zijn van burgemeester Max: hij had onmiddellijk naast het Duitsche bericht een affiche laten uithangen, waarbij hij de burgers aanzette, aan het verzoek voorloopig te voldoen, en ook deze pad maar te slikken: de dag der vergelding zou alles weer goed maken. Dit alles was in nogal bitsige bewoordingen gesteld: de Duitsche regeering heeft de burgemeesterlijke afkondiging overal laten overplakken...
Het volk bespreekt het voorval. Schijnt het echter niet tragisch op te willen nemen. Hetgeen niet belet dat iets als een nieuwe angst in de lucht hangt, en de kommer aangroeit...
N.R.C., 3 October 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 19 September.
Een dreumes van drie jaar huilt, huilt onbedaarlijk. Zijn moeder vraagt hem waarom. ‘Omdat de soldaten nu moeten vechten in den regen,’ zegt het kind. En nu gaat de moeder ook huilen: haar man, een militaire arts is naar den oorlog....
Zenuwachtigheid der regendagen.... Ik sta voor het raam: geen mensch op straat; alleen de rechte, aanhoudende vlaag, in millioenen evenwijdige stralen naar beneden. Zelfs de afleiding niet van den wind: het weêr is zoel; het gebladerte beweegt alleen van het vallende, het wegende water; niets dan de regen, de ellende van den regen, die u thuis houdt, lusteloos en werkeloos thuis... Sedert dagen hebben wij het kanon niet meer gehoord. 't Gevecht is ver van ons af. Wij hooren het niet. Wij zullen er niets van vernemen. Zij vechten, ver, onder den regen...
Ik heb gisterenavond een waagstuk uitgehaald: ik ben 's avonds na negen gansch alleen naar stad gaan wandelen. Dat schijnt wel niets te zijn: het is verschrikkelijk. Eerst loopen, in de klam-kille lucht, door de totale, de volstrekte verlatenheid der straat, over het plein, waar men zich ineens als ingekrompen tot de grootte van een kobold, van een ontredderd dwergje gevoelt, tot aan de scherp-verlichte brug onder den spoorweg, waar ik als eenig menschelijk wezen een Duitsch soldaat vind, die mij luide goeden avond wenscht, maar mij op de hielen volgt tot waar ik weer op den straatweg ben... Dan verder maar, een goed half-uur, langs de donker-blinkende gevels, elke dertig meters het gure licht der lantarens op u, eenzamer dan in het verste gehucht der armzaligste streek, met de galmende straat onder iederen stap van uwe onhebbelijk- | |
| |
luide schoenen. Ik ben eindelijk in stad, aan het Noorderstation. Geen enkel koffiehuis dat nog open is. Geen enkel licht dat nog pinkt. Het groote, vierkante plein als een roerloos meer, als een vlakte van gestolde vloeistof, met het fletse licht erop der hooge gloeilampen aan elken hoek. Natuurlijk geen mensch te zien. Heel ver op het boulevard: de Duitsche dreun; een patrouille waarschijnlijk... Ik sla rechts af, wil langs het kanaal, tusschen de hooge populieren der Groendreef weêr naar huis. Daar komt ineens een schildwacht uit de duisternis, gaat vlak voor mij staan in het licht van een lantaren. Hij beziet mij door zijn dikken bril in de oogen, zegt niets, is plots weêr in zijn duisternis verdwenen... Nu smaak ik het wrang genot van een zelf-opgelegde marteling: ik loop langs het klotsende water, naast het zacht-klotsende water. De lucht is koud. Het water moet nu warmer zijn dan de lucht.... Ach neen, het is geen verlokking. Maar ik loop angstig naast dat zacht-bewegende water, ik, het eenige levende wezen hier, langs dat eenige leven dat wakker is in den nacht, en zacht-stuwend klotst. Ik ben aan
Laeken-brug; weldra weêr aan den viaduct onder het spoor. Mijn schildwacht herkent mij. ‘Een wandelingetje gedaan?’, vraagt hij mij. Ik knik ja. Het is een man van rond de veertig, met een goedig gezicht. Hij glimlacht eerst, maar kijkt dan weêr ernstig. ‘U moet dat maar niet doen’, zegt hij...
Het was kwart over tienen toen ik thuis kwam, gelukkig licht en vuur terug te vinden. Om half tien was ik in 't hart van de stad: het uur waarop het er gewoonlijk het drukst en het prettigst is.
| |
| |
| |
20 September.
Weer vluchtelingen, uit Hamme ditmaal. En 't is weer de ellendige stoet van dompelaars, die niets meer bezitten dan de lompen, zijpend nat, waarin zij huiveren; die niet weten waarheen; die niet eens meer denken waar zij wel heen zouden kunnen...
Het is koud. ‘Er zijn veel noten dit jaar: 't zal een strenge winter zijn’, zegt het dienstmeisje. En de steenkolen worden schaarscher en schaarscher. Wij hebben ons tot vier, vijf groote verkoopers gewend: hun voorraad is zoo gering, dat zij weigeren hem van de hand te doen. Eindelijk hebben wij tegen hoog geld een paar honderd kilo anthraciet weten te bemeesteren. Als de kolenmijnen niet weer aan het werk gaan, of Engeland geen hulp kan bieden, zal er van winter te Brussel veel koude geleden worden.
Gelukkig is op voldoende wijze voor voedsel gezorgd: het ‘Comité Central de Secours et d'Alimentation’, dat door Ernest Solvay gesticht is en waar hij een millioen voor geschonken heeft, bezit in al de voorsteden vertakkingen, die geldinzamelingen doen. Eene geziene dame, die zich met eene inteekenlijst belast heeft, vertelt mij ergerlijke bijzonderheden: bij geen enkelen rijke haast ontvangt zij zelfs maar de minste gift. Meestal laat men haar zelfs aan de deur staan. De armen, daarentegen, de kleine bedienden, die nog slechts de helft van hun wedde trekken, werklui die gedwongen staken of alleen een paar dagen in de week werken, vrouwen eindelijk van soldaten en onderofficieren onder de wapenen, zij allen toonen eene mildheid des harten, die de schamelheid der bijdrage ruimschoots vergoeden zou, indien de nood zoo groot niet dreigde te worden...
| |
| |
Tegen den avond dondert weer, vlak bij, het kanon. En heel de kazerne rukt uit in velduniformen. Twee uren later echter zijn zij weer terug. Weer zal niemand weten, wat dit wandelingetje te beteekenen had.
| |
21 September.
Een neersch en rinsch, maar scherp en prikkelend zonnetje vanochtend: eene najaarscoquetterie tusschen de dagen in, dat alleen wolken als grauwe natte balen watten in hooge stapels op den gezichteinder staan. Het wekt eene frisschere nieuwsgierigheid op, iets als aangeprikkelde, hoe dan ook geenszins kwaadaardige combativiteit, die mij vroeger dan naar gewoonte de deur uitjaagt voor het morgenwandelingetje naar den straathoek, waar het dichtst-bij de Duitsche oorlogsberichten zijn uitgeplakt.
Voor 't eerst sedert de Duitschers Brussel bezetten hoor ik, achter geloken persiennes, piano spelen: razendschelle oefeningen van Fingerfertigkeit. Het maakt een zeer vreemden indruk, dat eerste pianospal: eene zenuwopkrimping die eerder onaangenaam is. Maar nu herinner ik mij, dat ik het meisje ken, wier vingeren het klavier open aftokkelen. Ik zat er, voor den oorlog, iederen dag meê op den tram. Herinneringen komen op als aan een verren tijd vol vrije orde, een tijd van dankbare gewoonten, waar ik eerst thans de harmonie van gevoel...
De officieele aankondiging van heden is den Duitschers gunstig. Zij hebben de Verbondenen voor Noyon geslagen, ‘beslissend’ zegt het bericht. Naast mij staat een piepjong luitenantje. Als hij gelezen heeft, knikt hij krachtig met het hoofd, ter goedkeuring. Onwillekeurig zie ik hem aan: hij begrijpt dat hij misschien ongelijk gehad
| |
| |
heeft te manifesteeren, zij het dan ook stilzwijgend en bescheiden. Eenigszins bedremmeld, verwijdert hij zich.
Het mooie weêr blijft niet lang duren. Weêr de vochtige loomte van een doorhangend zwerk. - Zijn de muzikale instincten onder de bevolking weer ontwaakt? Daar gaat, achter mijn huis, een ‘kleine bugle’ van de Stedelijke Harmonie, de stadskapel die 's zomers iederen dag in het Park een concert geeft op zijn instrument eene ‘fantazij’ op Carmen uitvoeren. Hij blaast: in sierlijke zwenkingen van kleinburgerlijke sentimentaliteit golft de smachtende melodie. Op straat zijn vier soldaten en een korporaal blijven stilstaan. Zij luisteren, vinden het blijkbaar mooi. Voor de eerste maal hoor ik de muziek van Carmen met haast physieken tegenzin...
Valavond. De man met sportpet en gele regenjas, dien wij om de vier, vijf dagen geheimzinnig op zien duiken, enkele oogenblikken, en dan weêr verdwijnt, heeft zijne verschijning gedaan. Hij is een held op zijne manier, of althans een waaghals van allereerste hoedanigheid. Telkens dringt hij, eerst door Duitsche, daarna door Belgische troepen, beladen met brieven, Antwerpen binnen. Enkele dagen nadien is hij terug, belt bij de vrouwen en ouders van soldaten en officieren aan: hij brengt het antwoord. Het is ten strengste verboden, welk nieuws ook uit Antwerpen schriftelijk over te brengen: aldus de krijgsgouverneur. En gij kunt wel denken dat de Duitsche militaire overheid in strengheid voor de Belgische niet wil onderdoen. De man echter - en hij is de eenige niet - trotseert het dubbele verbod. Hoe hij er telkens heelhuids van afkomt, weet ik niet: den ring van Gyges zag ik nog nimmer aan zijn vinger....
| |
| |
Heden moet hij, mondeling, een zeer bedroevend nieuws hebben medegebracht: onze geliefde koningin zou gevaarlijk ziek zijn, reeds de rechten der kerk hebben ontvangen. - Hier, te Laeken, is er weldra geen huis waar men het niet weet. De verslagenheid is algemeen. Aan de deuren vormen zich groepjes. Men fluistert, onder den killen inkthemel waar de vlaag dreigt. En 't wordt een gonzende klaagzang: arme koningin, arme vrouw, arme moeder! Sedert hare ziekte, drie-vier jaar geleden, is ze feitelijk nooit weêr geheel beter geweest. Maar nu scheen zij toch weêr opgeknapt, het tengere vrouwtje met het gouden hart, het praeraphaëlietische koninginnetje met den diepen glimlach der oogen en der lippen... Toen is de oorlog uitgebroken: soldaten uit haar geboorteland kwamen vechten tegen dezen uit haar tweede vaderland, dat haar door duizenden blijken van liefde en erkentelijkheid dierbaar is geworden; de oorlog die den familiekring breekt: de koninklijke vader middenin zijn leger, zij met hare kinderen naar de schuilplaats van het land, naar Antwerpen, waar het ook weldra niet zoo veilig meer is. Met hare kinderen dan naar Engeland, waar zij ze aan vriendenhanden toevertrouwt, om weer, plichtbewust terug te keeren bij den gemaal, die het eerste haar liefderijken steun behoeft. En nu zou ze stervensziek zijn, in haar grauw Antwerpsch paleis, ver van de prinsjes, van het goddelijke prinsesje, terwijl de koning op het slagveld is....
De duisternis valt snel in. Men huivert. Ieders hart is vol leed. Moge ook dit nieuwsje weêr maar eens onjuist zijn!....
N.R.C., 4 October 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 22 September.
Tot mijn groote verbazing ontmoet ik iemand uit Vilvoorde.
‘Zijt gij dan in Brussel gevestigd?’ vraag ik.
‘Wel neen,’ antwoordt hij, ‘nog altijd te Vilvoorde.’
‘Is Vilvoorde dan niet uitgebrand, niet tot op den aardbodem weggeschoren, zooals het hier heette?’
‘Geen kwestie van. Alles is volkomen ongedeerd gebleven: geene enkele vensterruit ingeslagen.’
‘Maar - de Duitschers dan...’
‘Ja,’ zegt hij, ‘dat is iets anders. Die hebben wij nu al ruim een maand onder dak, in letterlijken zin. - Gij weet nog niet wat het is, gij Brusselaars, honger te hebben. Bij ons is er bijna niet meer te eten, en als daar niet vlug verandering in komt... Anders zijn wij aan dat leventje al gewoon. Iederen ochtend zien wij een troep soldaten optrekken. Wij vragen hun: ‘Waar gaat gij naar toe?’ Het antwoordt luidt nu eens ‘Naar Antwerpen’, dan weer ‘Naar Parijs’. Maar iederen avond zien wij dezelfde manschappen terugkeeren, meestal minder in getal weliswaar. Want overdag vechten zij in de omstreken, tegen de Belgen, op eene lijn die van Wolverthem naar Campenhout gaat, over Beyghem, Humbeeck, Eppeghem, Weerde, Elewijt. Soms slaan onze troepen ze terug tot aan Brusseghem, Meyse, Grimbergen, Peuthy, Perck, en dan hooren wij 't geschut nog wat beter. Tegen den avond zien wij het ook: reepen vuur door den hemel... Maar de avond eenmaal gevallen, komen zij slapen, naar huis. Wij, de bewoners, slapen intusschen minder, althans minder-vast. Immers de deuren moeten openblijven, en het huis verlicht. Weliswaar zorgt een schildwacht voor onze veiligheid. Ieder krijgt
| |
| |
trouwens zijne beurt om 's nachts als gijzelaar te fungeeren. Gij wordt, met een dozijn of twee andere ingezetenen opgeëischt, en vier-en-twintig uur of zoo, 't zij in de kerk, 't zij elders, onder goede hoede opgesloten. Met sommige overheden is het nog wat erger geweest. Iedereen onderwerpt zich echter: het behoud van de stad hangt ervan af. Zij gedragen zich overigens doorgaans als goede drommels, die wel van een pretje houden. Eens op een dag waren ze binnengedrongen in een verlaten landgoed. Zij hadden er den wijnkelder en de kleederen en hoeden van mevrouw ontdekt. Zij hadden er komedie gespeeld, en zich zoo goed vermaakt, dat zij er 's avonds niet over zwijgen konden... Ja, dat duurt nu al zoo'n maand. Als een regiment te veel mannen verloren heeft in die dagelijksche schermutselingen, wordt het vervangen. Zoo hebben wij tegenwoordig mariniers: goede, nogal onhandige lobbessen. Als men hun vraagt: ‘Waar is dan uw schip?’, dan antwoorden zij met overtuiging: ‘Het wacht op ons, te Antwerpen.’
‘En de Belgen’, vraag ik, ‘komen die dan nooit nader?’
‘‘Och’, zegt hij, ‘die schijnen zoo maar wat te spelen. Zelfs als zij veld winnen, trekken zij zich weer terug. Nochtans komen er tot in Vilvoorde-zelf, maar dan in politiek, als verkenners. Eén heeft geprobeerd, heel alleen de brug over het kanaal van Willebroek te doen springen. Hij had negen kogels op zak: hij heeft er negen van de Duitschers, die hem achtervolgden, mee doodgeschoten. Toen hij de dynamietpatroon, die de brug moest doen springen, wilde neerleggen, viel hij op zijne beurt. De Duitschers hebben hem onder eerbewijzen begraven. Aan de troepen werd hij als een voorbeeld van heldhaftigheid voorgesteld...
| |
| |
Acht andere karabiniers, eveneens in burgerskleeren, waren in den hoogen schoorsteen van de kalkfabriek geklauterd, om de ligging der Duitschers te verkennen. Dezen zijn het gewaar geworden: zij hebben de schouw in de lucht doen vliegen. 'Is 't eenige gebouw in Vilvoorde dat vooralsnog schade heeft geleden. Vier der soldaten waren in tijds kunnen vluchten. De anderen...’
En hij eindigde:
‘'t Ergste is, dat de hongersnood nadert voor ons. De Duitschers hebben in de omstreken een voorraad van een paar honderd koeien. Maar daarmee is de bevolking niet gebaat... En dan, rondom de stad zijn haast al de dorpen voor een goed deel in asch gelegd: het schoonste deel van Brabant, een der schoonste deelen van heel België...’
| |
23 September.
Wij ontvangen nu geregeld een viertal Duitsche bladen, waaronder als belangrijkste de Kölnische Zeitung. Deze zijn er vooral ten behoeve van het garnizoen. Ze zijn dan ook wel eenigszins te eenzijdig om door de verdere Brusselsche bevolking, voor zooverre zij Duitsch leest, te worden geappreciëerd. Verder weten de leden der Hollandsche kolonie en eenige Vlamingen waar zij nu en dan een nummer der Nieuwe Rotterdamsche Courant kunnen vinden. Dan is er ook nog een weinig beduidend Fransch blaadje, dat wel onder censuur zal staan: Le Quotidien bruxellois. Dit zijn de eenige couranten die door het Militair Gouvernement schijnen geduld te zijn. Het zijn nochtans de andere, de uit Gent binnengesmokkelde, die het meest gelezen worden. De Brusselaar voelt er het hart van België in kloppen - al is het nieuws dat zij meêbrengen, ook over wat
| |
| |
in Brussel gebeurt, nu en dan niet goed te vertrouwen. Zoo lazen wij onlangs in zoo'n blad dat wij te Brussel de boter tot 6 frank per kilo betalen, terwijl de hoogste prijs vooralsnog 4,40 frank is: al meer dan genoeg trouwens. Het allerduurste is hier petrol: 45 à 50 centimes per liter. En er is bijna nergens meer te krijgen. Terwijl wij, bij gebrek aan kolen, weldra verlichting bij middel van gas of electriciteit zullen moeten ontberen... Om op de Gentsche bladen terug te keeren: zij drukken een dienstorder over van burgemeester Max aan zijn politie, waarin het luidt dat de verkoopers van die bladen door de Duitsche Kommandantur bedreigd zijn met de doodstraf. Zij, in wier bezit zoo'n blad gevonden wordt, loopen gevangenisstraf op. - Die dienstorders heb ik persoonlijk niet gezien, en geen enkel officiëel bericht heeft tegen het koopen van die bladen bij mijnen wete verwittigd....
Na wel drie weken ben ik vandaag weêr eens naar de Hooge Stad gewandeld. Nu de Bibliotheek tot een ambulance is ingericht en de Musea zijn gesloten, kom ik daar nog alleen als ik er wezen moet. Heel het Brusselsche leven is trouwens samengetrokken in de kom der stad: daar alleen nog is het eigenlijke stadsleven. - Vanochtend nu moest ik naar Elsene. Ik ben daarna Zuidwaarts afgeweken om mij te vergewissen of het waar was, dat het Paleis van Justicie, reeds zoo overvloedig versierd, nu ook bij wijze van nieuwe ornamenten eenige kanonnen rijker geworden was.
Het nieuwtje had geloopen, dat de tempel van Themis door de woede van Mars niet was gespaard geworden. In oorlogstijd keert men het klassieke voorschrift om; nu moet het maar heeten: Cedant togae armis. Zoodat verontwaardigde akvokaten zekeren dag uit de vensters van het Justi- | |
| |
ciepaleis Duitsche soldaten hadden zien liggen in de roode toga van den voorzitter des crimineelen gerechtshofs gehuld, of onder het hermelijn van den heer procureur-generaal. Zij vonden het grapje terecht misplaatst, te meer dat het bij onderzoek bleek niet alleen te staan en alleen een schakel was in eene keten van, laat ons zeggen, onbehoorlijkheden. - De misdadigers werden tot de orde teruggeroepen. De kanonnen echter die zij hadden meêgenomen, misschien wel om hen in hunne kortstondige magistratuur bij te staan, bleven. Eén ervan zie ik op de Avenue Louise gericht, het andere kan de benedenstad beschieten. ‘Langs de éene zijde kunnen de Franschen binnenrukken, en langs de andere zijde kan men de stad straffen, die zich hierover al te zeer verheugd zou toonen,’ zegt mij een mijnheer, die in de geheimen van den algemeenen staf tot bij de minste bijzonderheden schijnt ingewijd, en zijne wetenschap herhaalt aan ieder die voor het geschut stilstaat, en zich afvraagt tot wat het wel kan dienen.
N.R.C., 4 October 1914.
| |
Brussel, 24 September.
De policiebevelen van den Burgemeester worden bevestigd: heden krijgen wij het officiëele bericht aangeplakt, dat ieder, die niet-toegelaten dagbladen verkoopt of verspreidt, aangehouden en tot zware gevangenisstraf wordt veroordeeld. Ook wie het in zijn hoofd mocht krijgen, in het openbaar foto's te nemen van Duitsche troepen: behal- | |
| |
ve dat hij er voor moet zitten, loopt hij nog eene boete op, die drieduizend mark groot kan worden...
Maar dit zijn nog de belangrijkste mededeelingen van den dag niet. In het oog der Duitsche regeering is het volgende blijkbaar van veel grooter gewicht. Er wordt een bijzonder, zwart-omrand affiche aan gewijd. Op eerste zicht lijkt het wel een doodsbericht. Men nadert met zekeren angst: wat men leest is het triumphantelijk bewijs, uit Duitsch standpunt althans, dat Engeland alleen schuld heeft aan de Europeesche oorlog.
Ziehier het verhaal. Op 31 Juli jl. werd te Berlijn een brief gepost aan het adres van eene Belgische dame. Dien dag juist werd Duitschland in staat van oorlog verklaard: de brief bleef dan ook liggen. Enkelen tijd nadien werd hij opengemaakt, om terug te worden gestuurd aan den afzender, zoo men er sporen vinden mocht van zijn adres. In plaats van sporen vond men een nieuw briefomslag, aan het adres van den Minister van Buitenlandsche Zaken te Brussel. Nogmaals geen spoor van afzender! Nogmaals opengemaakt. En toen las men: ‘Légation de Belgique à St. Pétersbourg. - Le 30 Juillet. - Situation politique.
Monsieur le Ministre. Les journées de hier et d'avanthier se sont passées dans l'attente d'évènements qui devaient suivre la déclaration de guerre de l'Autriche-Hongrie à la Serbie. Les nouvelles les plus contradictoires ont circulé sans qu'il soit possible de démêler exactement le vrai du faux touchant les intentions du gouvernement impérial. Ce qui est incontestable, c'est que l'Allemagne s'est efforcée autant ici qu'à Vienne de trouver un moyen quelconque d'éviter un conflit général, mais qu'elle a
| |
| |
rencontré d'un côté l'obstination du cabinet de Vienne à ne pas faire un pas en arrière, et de l'autre la méfiance du cabinet de St. Pétersbourg devant les assurances de l'Autriche-Hongrie qu'elle ne songeait qu'à punir la Serbie et non à s'en emparer. Mr Sazanow a déclaré qu'il était impossible à la Russie de ne pas se tenir prête et de ne pas mobiliser, mais que ses préparatifs n'étaient pas dirigés contre l'Allemagne. Ce matin un communiqué officiel a partout annoncé que les réservistes ont été appelés sous les armes dans un certain nombre de gouvernements. Connaissant la discrétion des communiqués russes, on peut hardiment prétendre qu'on mobilise partout. L'Ambassadeur d'Allemagne a déclaré ce matin qu'il était à bout des essais de conciliation qu'il n'a cessé de faire depuis Samedi et qu'il n'avait plus guère d'espoir. On vient de me dire que l'ambassadeur d'Angleterre s'est prononcé dans le même sens. La Grande-Bretagne a proposé les derniers temps un arbitrage. Sazanow a répondu: nous l'avons proposé nousmêmes à l'Autriche-Hongrie, elle l'a refusé. A la proposition d'une conférence, l'Allemagne a répondu par la proposition d'une entente entre cabinets. On peut se demander vraiment si tout le monde ne désire pas la guerre, et tâche seulement d'en retarder un peu la déclaration pour gagner un peu de temps. L'Angleterre a commencé par donner à entendre qu'elle ne voulait pas se laisser entraîner dans un conflit. George Buchanan le disait ouvertement. Aujourd'hui on est fermement convaincu à St. Pétersbourg, on en a même l'assurance, que l'Angleterre soutiendra la France. Cet appui est d'un poids
énorme et n'a pas peu contribué à donner la haute main au parti de la guerre. Le gouvernement russe a laissé dans ces derniers jours libre cours
| |
| |
à toutes les manifestations pro-serbes et hostiles à l'Autriche, et n'a aucunément cherché à les étouffer. Il s'est encore produit des différences de vue dans le sein du conseil des ministres, qui s'est réuni hier matin. On a retardé la publication de la mobilisation, mais depuis s'est produit un revirement. Le parti de la guerre a pris le dessus, et ce matin à quatre heures cette mobilisation a été publiée. L'armée, qui se sent forte, est pleine d'enthousiasme et fonde de grandes espérances sur les énormes progrès réalisés depuis la guerre japonaise. La marine est si loin d'avoir réalisé le programme de sa reconstruction, de sa réorganisation, qu'elle ne peut vraiment pas entrer en ligne de compte. C'est bien là le motif qui donnait tant d'importance à l'assurance de l'appui de l'Angleterre. Comme j'ai l'honneur de vous le déclarer aujourd'hui, tout espoir de solution pacifique paraît écarté. C'est l'opinion des cercles diplomatiques. Je me suis servi pour mon télégramme de la voie via Stockholm par le Nordisk câble, comme plus sûre que l'autre. Je confie cette dépêche à un courrier privé, qui la mettra à la poste en Allemagne. (Get.) B. de l'Escaille.’
Ziedaar het historisch document zoals het waait en draait. Ik laat aan de diplomaten de zorg over, te weten hoe het te interpreteeren is.
En ga liever, naast de honderden Brusselaars die het stationplein bevolken, met mijn neus in de lucht staan kijken naar de aëroplaan die, blank in 't gulden namiddaglicht en niet grooter dan een vlinder, over onze hoofden evoluëert. Want zoowaar: nog steeds kijkt de Brusselaar naar al de aëroplanen die voorbijvliegen... ‘Zou het een Duitscher zijn? Of een Engelschman? Of een Franschman?’ vraagt men. Een oude koetsier, met rooden neus en beloopen oogen,
| |
| |
die zich niet eens de moeite heeft gegeven maar even op te kijken, antwoordt smalend: ‘Denkt gij dat een Duitscher zich de moeite zou geven, zóo hoog te vliegen? Ze zullen er immers niet op schieten!’ - Die koetsier heeft een oogenblikje sukses: het glijdt over zijne onverschilligheid heen als regen over de schaal van eene zeeschildpad...
De eerste Oostenrijkers zijn in Brussel binnengekomen. De dames vinden ze veel eleganter dan de Duitschers.
N.R.C., October 1914.
| |
Brussel, 25 September.
De lucifers worden duurder. Het vleesch ook, al wordt elke veemarkt voor drievierden van den toevoer aan beesten door den gezant der Vereenigde Staten ten onzen behoeve opgekocht. De eieren gelden versch zeventien centimes (anders tien). De koffie is dertig à veertig centimes per kilo opgeslagen. Bruine zeep steeg van twee en veertig tot zes en vijftig centimes. En 't allerergste wel: gewoon keukenzout wordt, voorloopig althans, schaarscher en schaarscher...
Andere redenen tot pessimisme: een tramlijn, die van Brussel-Wemmel, is thans geheel in Duitsche handen; de handen van whattman en van conducteur zijn Duitsch, en zij weigeren elken Belg te vervoeren, die van mannelijke kunne en de kinderkleêren ontgroeid is. Vrouwen mogen wél meê, en zelfs tegen verlaagd tarief; maar bedoelde vrouwen weigeren doorgaans, de reis te aanvaarden buiten de hoede
| |
| |
van haar vader, gemaal, verloofde, of zelfs minnaar. De lijn Brussel-Wemmel is dus éénslachtig-Duitsch, van lieverlede. -En dan is daar nog dit idiote: de modewinkels vermeien er zich in, liefst rouwkleêren uit te stallen, zij het dan ook aan voordeelige prijzen. -Toch lacht Brussel. De zon is er weêr, eene gouden herfstzon, en, lijkt het wel, voor onbepaalden tijd; en dat volstaat om Brusselschen kommer te weren. Verder vermelden de Duitsche mededeelingen heden niets, dat ergerlijk kan werken: zij doen alleen hun best, de beschieting van de kathedraal te Reims te verschoonen. Eindelijk: het loopt van mond tot mond dat de Franschen reeds te Bergen (Mons) en te Ath zouden zijn, er de Duitschers zouden verslagen hebben, en aansluiting met het Belgische leger bewerken; dat anderdeels het leger van den Kroonprins over de Maas geslagen en zelfs krijgsgevangen zou genomen zijn.
Wij kunnen dit alles natuurlijk niet controleeren: wij hebben geene bladen, -en hadden wij er wel, wij zouden het niet mogen zeggen. Maar blijde stemt het de Brusselaars toch: wie zou het hun kwalijk nemen?
N.R.C., October 1914.
| |
Brussel, 26 September.
Wij krijgen nog steeds geen alkohol. Maar wij hebben al een paar kinema's terug. Bij gebrek aan panem - het vloeibaar brood, dat zoovelen placht te sterken en dat zij nu al een gansche maand moeten derven -, dan toch de circenses: het voedsel des geestes, dat de Brusselaar even moeilijk ontberen kan... Brussel was eene heel tries- | |
| |
tige stad geworden, van alle vermaak verstoken. Nu ten minste zal de Duitscher zien dat ook wij in de moderne beschaving deelachtig zijn: wij hebben kinema's. En met welk uitgelezen gevoel van wat in deze beroerlijke tijden behoort, hebben de eigenaren hunne inrichtingen voor het publiek weder toegankelijk gesteld! Geen verfoeilijk winstbejag heeft ze aangedreven; ook niet de zucht om den volke eene wufte, zij het dan ook deftige en geoorloofde afleiding te bezorgen: alleen het droeve lot van hunne talrijke werklooze bedienden deed ze grijpen naar het koene besluit, in 's hemels naam dan maar weer de tribulaties van Rigadin en de avonturen van Max Linder, de korte haren van Asta Nielsen en de naakte beenen van Napierkowska al op het blanke doek te tooveren. En van lieverlede is het gevoel der securiteit over Brussel gekomen: wij kunnen weer, wij mogen weer al onze aandacht wijden aan de kinema....
Is het bij weerslag een gevolg hiervan? Hedenochtend hing iets als opgewondenheid in de lucht; eene donkere bedrijvigheid scheen op straat te heerschen. Het was eerst deze verrassing: het plein voor het Noorderstation weer voor het publiek geheel toegankelijk. Het brengt heel wat leven mee. De ruime plaats voor het grauwe gebouw, toen zij was afgezet, had iets angstwekkends, - als een aanhoudend dreigement. Nu kunnen wij er gerust over heen loopen zonder tegengehouden te worden. En 't is of wij eene vrijheid heroverd hadden.
Echter niet: de vrijheid; dat zien wij maar al te goed. Aan hetzelfde Noorderstation staan zes logge autolocomobielen op hooge ijzeren wielen, die, heet het, moeten dienen voor het vervoer van het zware Oostenrijksche geschut.
| |
| |
En verder is de stad vol soldaten, die aankomen en weggaan, uit het Noorden worden aangevoerd om naar het Zuiden te vertrekken, uit het Westen binnenrukken om naar het Oosten af te marcheeren. De zenuwachtigheid, de electriciteit in de lucht: zij zou wel kunnen beteekenen dat wij ons binnen heel kort aan beslissende gebeurtenissen mogen verwachten...
's Middags moet ik naar Etterbeek. En woon er, naast duizenden, een wonderbaar schouwspel bij: in de blauwe en gouden lucht vervolgt een Fransche aëroplaan een Duitschen. Uit de hoogte - helverlichte witte meeuw - schiet hij er op neer. De Taube - grauwer en zwaarder schijnt het wel - duikt eveneens, beschrijft een ruimen halven cirkel, stijgt ineens, schijnt op den Franschen tweedekker neer te willen ploffen, maar drijft even af. Uit het Fransche tuig plots eene schitterende vuurlijn, terwijl wij een kort knalletje hooren en de vlieger pijlsnel en haast loodrecht naar boven gaat. Uit de Taube wordt op het schot geantwoord: men hoort het Duitsche vuur duidelijker, en het is rooder. Maar de Franschman houdt de bovenhand. Wij zien het flitsen van fusée op fusée. Nu slaat de Duitscher op de vlucht, naar het Noordwesten toe. De witte, helverlichte meeuw volgt hem op strakke, schuine vlerken. Zij verdwijnen... De aanblik van dit luchtgevecht is te schoon, om schrikwekkend te zijn.
Ik wandel weêr naar de stad en tref deze onaangename mededeeling van gouverneur von Lüttwitz aan: daar Burgemeester Max weigert het nog niet gestorte deel van de krijgsbelasting uit te betalen, zullen de Duitschers niets meer met baar geld betalen. De gedane aankoopen zullen eerst na het sluiten van den vrede worden voldaan. Ik voor- | |
| |
zie dat de Duitschers ten koste van de Brusselaars, ruimen voorraad gaan opdoen....
De avond valt: ik wend mijne stappen naar het neutrale proeflokaal, waar de Brusselsche kunst- en letterwereld vergadering houdt. Daar heerscht eene buitengewone opgewektheid; ik merk bij het binnentreden dat iets ongemeens moet zijn voorgevallen. En inderdaad: iemand heeft er de Times gezien! Want gij moet weten dat de Times in België niet alleen door de Duitsche overheid, maar nu ook door de Belgische regeering verboden is geworden. De Times, immers, is zoo goed ingelicht, dat de Duitschers er wel de ligging der verbondene legers op ons grondgebied uit vernemen mochten. Iemand had dus de Times van gisteren gezien bij een Brussels ingezetene, die hem de bagatel van vijftig frank had betaald. Maar dat was nog het belangrijkste niet: die Times vertelde de afdoende overwinning der Franschen, tweehonderd duizend Duitschers buiten gevecht, tachtig duizend krijgsgevangenen, bij de vierhonderd kanonnen buitgemaakt.... Wij durven nauwelijks sceptisch te zijn: het heeft, zegt men ons, gestaan in een Times die vijftig frank heeft gekost....
Helaas, ik moet in het neutrale proeflokaal treuriger nieuws vernemen: de jonge en geniale Fransche dichter Charles Péguy is in den strijd gevallen. Anderdeels is er een Belgisch schilder, die eenigen naam begon te krijgen op volgende wijze gestorven: te Luik heeft hij als soldaat in een loopgraaf gelegen, die vol water was geloopen; hij heeft kou gevat op zijn nieren. Een daarvan heeft men moeten uitsnijden. Vandaag is hij aan de operatie bezweken....
Als ik 's avonds naar huis ga, zijn de boulevards bij- | |
| |
zonder opgewekt. Thuis vertelt men mij, dat men heel den namiddag weêr het kanon heeft gehoord.
| |
27 September.
Opschudding: Burgemeester Max is aangehouden. De man wiens waardige beslistheid en zedelijke kracht Brussel misschien van de vernieling en zeker van den ondergang heeft gered, wiens fiere maar taktvolle en vooral rechtvaardige optreden het ontzag der Duitschers had gewekt, is uit zijn ambt ontslagen en ‘eervol’ in eene vesting opgesloten om niet naleven van zijne beloften. Verdere uitleggingen geeft de Bekanntmachung niet. Maar de Brusselaars gissen wel dat het om de weigering van verdere krijgsbelasting gaat, en zijn verslagen. Wat kan toch hun geliefden - ja, inderdaad geliefden! - burgemeester hebben aangezet, eigen vrijheid en het welzijn der stad prijs te geven? Want daar had men toch wel iets kunnen op vinden! Of hadden de Duitschers maar een voorwendsel gezocht om zich van hem te verlossen?.... Een eerbiedwaardige grijsaard, dien ik voor een groot ambtenaar in een ministerie ken, spreekt het groepje toe, dat de aankondiging staat te lezen: ‘Gelooft mij: de heer Max weet wat hij doet. Ik heb de overtuiging dat hij weêr ten koste van zijn eigen vrijheid, niet dom voor het welzijn en in het belang der stad heeft gehandeld. Wij weten niet wat gebeurd is; burgemeester Max, hij weet misschien wat te gebeuren staat. Laat ons geduld oefenen en betrouwen.’ Men luistert met eerbiedige stilte. Als de heer zich verwijdert, wordt hij door ieder gegroet. De anders lichtzinnige Brusselaar weet nog, wat burgerdeugd is......
Van zes uur in den ochtend, zonder éen minuut op te
| |
| |
houden, en zoo dichtbij, dat de huizen er te Laeken van beven, dondert het kanon, en niet uit éen richting, maar op een front dat van Assche naar Vilvoorde schijnt te loopen. Het groote gevecht blijkt wel begonnen te zijn: de razende aanhoudendheid van het vuur duidt op de beslistheid van den slag. Dit is geen schermutseling meer: het is misschien de decisieve oplossing van een toestand, die, in dagen als heden, op de gemoederen weegt als lood.
Tegen vier uur ziet men, op allerlei wagens en karren, in rammelende vigilantes en op brooze tilbury's, Duitsche gekwetsten, waaronder zeer zwaar gewonden, naar Brussel rijden. Er zijn er honderden. Men vraagt: waarom behelpen zij zich met voertuigen, die maar heel traag vooruit kunnen en bij hotsen en botsen geweldige pijnen moeten veroorzaken? Waarom gebruiken zij dan hunne prachtige ambulanceauto's niet? Het antwoord: omdat zij de prachtige ambulanceauto's waarschijnlijk elders noodig hebben...
Wat later trekt een troepje gevangenen voorbij: burgers die zich te ver hebben gewaagd, en nu met vrouw en kleine kinderen tusschen acht soldaten naar stad worden gebracht. Men vertelt ons dat vier arme Belgische soldaatjes met een krijgsarts omringd door Duitschers, op de Groote Markt zijn gebracht. De bevolking heeft de Duitschers uitgejouwd, die gedreigd hebben te schieten. In Molenbeek moet hetzelfde zijn voorgevallen; het heet dat daar werkelijk geschoten is geworden....
De Duitschers, zegt men, eischen overal het materiaal van de brandweer op. De burgemeester van Laeken, een zeventiger, die de groote mechanische ladder der pompiers weigerde te geven, werd gevangen genomen.
Het is acht uur in den avond. Nog altijd, dichter en
| |
| |
| |
28 September.
Aldoor maar het kanon, van zeven uur af. Maar verder nu. 's Middags echter nadert het weêr, wordt drukker. Men verneemt duidelijk het geknetter van mitrailleuses. Daarboven uit, bij regelmatige poozen, de groote, doffe stem van grof geschut. Iemand zegt, dat het de nieuwe forten van Liezele en Willebroeck zijn, die schieten. Als men den afstand berekent, is dit niet onmogelijk.
Onze gewone Maandagbedelaar doet zijn ronde. Hij is stokoud en doof als een kwartel. Als hij zijn rechtmatige aalmoes krijgt, ziet hij mij aan, heft zijn stok op, waar hij meê naar de verte wijst, en zegt: ‘'t Moet erg zijn, meneer: 'i gevoel het in mijn voeten.’ De man hoort de slagen niet; maar de grond davert ervan...
Op hetzelfde oogenblik trekt een nieuw convooi voorbij, tusschen een dubbele rij uhlanen. Een vijftigtal man, waaronder een grijsaard van wel zeventig jaar oud, die op zijn bloote voeten loopt, zijn klompen in zijn handen. Iemand, die ze al geruime tijd volgt, weet te vertellen, dat men ze meêgenomen heeft om loopgraven te maken. Waarom men ze echter meêvoert tot in Laeken, waar niet te delven valt, althans voorloopig; waarom men ze vooral als misdadigers over straat doet wandelen, uren na mekaar, is mij een geheim....
De gedruktheid begint wel heel zwaar te wegen. Het is nu al de derde dag dat wij, uit denzelfden hoek, met dezelfde hevigheid, hetzelfde gedonder hooren. Tracht men het te ontvluchten door naar stad te gaan, eene gejaagdheid trekt u weer aan naar waar men het duidelijker hoort.
| |
| |
Men krijgt lust te gaan zien. Het is de verlokking van het afschuwelijke.
Daar komt nog allerlei beroerds bij. De voorraad meel heet in de gemeente te verminderen. Het kan gebeuren dat wij aan brood worden gerationeerd. Men komt ons verder zeggen: het tramverkeer wordt iederen dag te éen uur 's middags geschorst. Onmiddellijk ga ik op inlichtingen uit: het nieuwtje is gelukkig onwaar. Dit zijn maar kleine dingetjes bij 't gruwelijke dat aan 't gebeuren is. Maar gij stelt u niet voor hoe het de zenuwen prikkelt en spant, hoe men er, zelfs physisch, onder lijdt...
En dan, het is koud, in huis nog meer dan buiten. De vochtige lucht huivert. Tegen den avond leggen wij, voor 't eerst in het seizoen, vuur aan. Met het aangestoken licht brengt het wat gezelligheid. Maar telkens komt in uw hart het kanon bonzen, als de slag van een grooten houten moker. Om halftien, terwijl ik dit zit te schrijven, hoort men het nog, te heftiger in de akelige avondstilte.
N.R.C., 5 October 1914.
| |
Brussel, 29 September.
Heel den nacht lang heeft het kanon ons wakker gehouden: het heeft geen kwartier opgehouden te schieten.
Vanochtend loopen wij allen met strakke, bleeke lijkbiddersgezichten. Het dolle gerucht, als zou keizer Wilhelm op tien minuten afstand van hier, te St. Pieters-Jette, afgestapt zijn in een nonnenklooster, waar eene
| |
| |
Taube hem zou hebben gebracht, vermag het niet ons op te vroolijken. Te meer dat nare berichten weer niet ontbreken. Zoo zou de eerste lijn forten rondom Antwerpen ingenomen zijn. Het is heel moeilijk dit te gelooven: het aanhoudend geschut spreekt het tegen. Maar het helpt mee, de angstige stemming drukkender te maken.
In stad, waar ik nu ook in Zuidelijke richting geschut hoor, lees ik het volgende bericht: in sommige dorpen, waar de Duitschers niet zoo heel talrijk waren, heeft de bevolking op transportwagens of patrouilles geschoten. Van die dorpen wordt te Brussel een register opgemaakt. Zoodra Duitsche troepen langs daar voorbijkomen, zal de bevolking onbarmhartig worden gestraft....
In Brussel begint men zenuwachtig te worden. Het college der wethouders, dat als hoofd der politie burgemeester Max vervangt, dringt dan ook ten stelligste op kalmte aan. Vooral geen samenscholingen, heet het: de politie heeft de strengste bevelen.
Het belet niet dat ik zelf vanmiddag in zulke samenscholing gewikkeld ben. Op de avenue des Boulevards voert de tram van Wemmel een zeer groot getal Duitsche gekwetsten van het slagveld aan. Onmiddellijk: toeloop van duizenden, gekomen van men weet niet waar. Het hindert natuurlijk de Duitsche soldaten, die de gewonden vergezellen: de Brusselsche politie helpt ze mee, de nabijgelegen place Rogier, langs waar de zieken het St. Janshospitaal moeten bereiken, te ontruimen. Het gedrang is groot: ik tracht het te ontkomen in een herberg, die trouwens vol nieuwsgierigen is. Maar de Duitschers willen niet, dat men van daar uit hunne gekwetsten zien zou: ook de herberg moet ontruimd. Ik echter ga niet buiten: langs achter bereik
| |
| |
ik een trap, die mij naar de eerste verdieping brengt. Daar, op eene voorkamer, door een spleetje van een gordijn, zie ik honderden arme drommels zich naar het gasthuis slepen. Het duurt een uur voor het droeve schouwspel geheel is afgeloopen: eerst dan kan ik weer naar beneden en buiten.
Thuisgekomen, vind ik er een schrompel aêmechtig menschje, die een buurvrouw, hare zwagerin, die mijn professioneele nieuwsgierigheid kent, tot mij heeft gebracht. Die vrouw komt, eenvoudig, van het slagveld. Zij vertelt:
‘Het is te Assche, meneer, dat zij vechten. Ikzelf woon daar niet, maar mijn moeder woont niet ver daar van, die tachtig jaar is. Als ik gehoord heb, dat zij daar schoten, ben ik eens naar mijn moeder gaan zien. Ik ben opgetrokken. Als de Duitschers mij onderweg tegenhielden, zei ik: ik ga bij mijn moeder zien achter wat boter en achter wat groente. Zoo hebben zij mij doorgelaten. Als ik langs daar kom, daar zie ik van onze soldaten, en Franschen met roode broeken, en Engelschen, maar die hebben een rokje aan, en zij schieten met kleine kanonnetjes, waar zij langs achter aan draaien, gelijk een koffiemolen. Zoo ik wil voortgaan, maar de officieren wilden niet. Maar ik ga toch waar zij schieten. Ik leg mij op mijn buik, nietwaar, en ik kruip voort. Maar het was verschrikkelijk van het lawaai. Van de rest weet ik niet veel te zeggen. Er was een Belgisch soldaat die geen muts meer had, en die droeg een witten stroohoed. Eén zei mij: 't is allang dat ik aan mijn kapitein een Duitsche helm en een sabel beloofd heb; nu heb ik een uhlaan doodgeschoten; wilt gij den hoed en den sabel aan mijn kapitein dragen? Ik zeg: ja. Er waren er die riepen: hewel, als gij terugkeert, brengt ons dan
| |
| |
tabak meê. Ik ben den hoed en den sabel gaan dragen. Maar veel tabak heb ik niet kunnen koopen: ik had maar vijf en zeventig centiemen in geld op zak; de rest waren papieren franken, en dat willen ze langs dien kant nog niet aanvaarden. Zoo, ik heb vijf en zeventig centiemen tabak gekocht, en ben hem gaan dragen. Toen ben ik nog verder gegaan. Ik heb wel tweeduizend Duitschers dood zien liggen, alsof zij sliepen. Het was toen al bij den avond, en ik ben bij moeder teruggegaan. Moeder zegt dat ze al te oud is om nog te vluchten. Ik ben dan alleen naar Brussel gekomen. Maar ik keer morgen weêr naar dien kant: ik hoor dat de boter hier vier frank veertig geldt, en daar kan ik er krijgen voor twee frank, en van de beste.
Ziedaar het verhaal, dat mij bijna ongelooflijk in de ooren klonk, maar met zulke nederige oprechtheid verteld werd, en door sommige bijzonderheden zoo waarachtig scheen, dat ik het u niet wilde onthouden....
Andere mededeeling, ditmaal van de ‘Duitschen Post- en Telegraafdienst in België’: Te rekenen vanaf 1 Oktober is het postwezen te Brussel in Duitsche handen. Men zal brieven en verdere poststukken, ook aangeteekende, binnen de muren van Brussel en naar Duitschland kunnen verzenden. Later zal men probeeren, aansluiting met andere Belgische steden te krijgen. Daar men geen Belgische postzegels heeft, zal men er Duitsche gebruiken met bijzondere ‘surcharge’. En daar verder de Brusselsche brievenbestellers allen dienst, zoo voor lichten als voor uitdeelen der brieven weigeren, moet men zijn verzendingen op het hoofdkantoor brengen en afhalen.
Tot morgen toe zal men dus nog het voorrecht genieten, zijn brieven aan huis te krijgen, vermits de Brusselsche
| |
| |
post binnen Brussel slechts een paar dagen opgehouden heeft te werken. Daarna moeten wij zelf onze brieven naar Brussel gaan dragen en halen. Het eenige wat wij bij de nieuwe combinatie winnen is dus een hygiënisch wandelingetje. Weliswaar zal het veel eenvoudiger en ook zekerder zijn, de mededeelingen, die men aan een Brusselsch medeburger te doen heeft, persoonlijk te gaan dragen; duurder is het niet: voor tien centiemen kan men per tram een heel eind rijden; en vlugger gaat het heel zeker....
- Vanmiddag de burgemeester van Laeken ontmoet, die dus niet is opgesloten. Zou die aanhouding weer maar eens uit de lucht gegrepen zijn?...
Laat in den avond: altijd maar, altijd maar het kanon.
| |
30 September.
Tot op het middaguur: het kanon. Dan houdt het op. Bevreemde stilte. En eene huisgenote zegt: ‘Ik ben bang: zouden de forten misschien ingenomen zijn?’ Gelukkig - ja, wij voelen het als haast een verlichting! - herbegint het een klein uurtje later. Maar het is nu veel verder, schijnt het wel. - Het is de vijfde dag dat het gevecht aan den gang is...
Wij leven onder eene benauwing, die als eene noodzakelijkheid is geworden. Dat voelt men in de stille voorsteden veel meer dan te Brussel, waar altijd eene zekere drukte heerscht, die afleiding geeft. Maar hier hebben wij het gevoel, waarover niet te redeneeren valt, dat, zoo men ophoudt te vechten, een wanordelijke vlucht van Duitschers over Laeken naar Brussel slaat, en dan het allerergste is te verwachten. Het is natuurlijk idioot, en ieder tracht dien indruk voor de anderen weg te praten. Maar
| |
| |
de meesten zitten in de beklemming: zij is als een toover, waar men zelfs niet meer aan wenscht te ontsnappen; moest het kanonvuur ophouden, de kring der gedruktheid zou nauwer worden, tot stikkens toe. Dit is althans de gewaarwording van het oogenblik, en het is waarschijnlijk dat aangehouden stilte weer idyllische kalmte meebrengen zou.
Intusschen denk ik mij een eventueel verhaal van een Edgar Poe of een Villiers de l'Isle Adam, over een geval van moreele asphyxie. Ik weet niet welke Inquisitie zou iemand veroordeeld hebben tot zedelijke verstikking. Hij wordt eerst geslingerd en geslagen door eene demonische menigte heen, die alle besef van eerbied voor eigendom en schoonheid, voor orde en edele vreugd verloren heeft. Daarna wordt hij opgesloten in een glazen huis, waarvan de veiligheid hem te geringer schijnt, dat hij er allerlei vijandelijke krachten aan de vier zijden voorbij ziet trekken. Door de wanden heen hoort hij wél de buitenwereld, maar de klank ervan luidt valsch en trilt lang na op onhebbelijke, pijnlijke wijze. Hij ziet, in de verte, zijne vrienden, waar hij niet mee praten kan. Men roept hem, van buiten, allerlei nieuwtjes toe, die hem schromelijk vergroofd door de trilling van het glas in de ooren klinken en hem verbijsteren. Trouwens, hij ziet door de ruiten hoe de roepers grijnzen en grimlachen. Hij wilde wel weten hoe laat het is: om hem heen hangen honderd klokken, maar alle wijzen een verschillend uur aan. Slechts ééne trouwens die tiktakt, en geweldig. Maar als het 's avonds donker wordt, wijst zij nauwelijks vijf uur, terwijl hij heel goed weet dat men nog in September is, en het dan niet voor zes uur donker wordt... In zijne glazen kooi wordt
| |
| |
het luchtijl-zwoel. Hij hoort dag aan dag zijn hart luider kloppen. Nu is het of ineens de wereld rondom zijne klare kluis ineen gaat stuiken. Bons bij bons hoort hij het dichtbij. Dichtbij is, dat hij de menschen doodgewoon aan zijne woning voorbij ziet loopen, alleen maar met strakke gezichten. Want zijn doorschijnende muren laten geen glimlach door.... Zoo slijt hij een leven als de onwillige fakir van eene zedelijke vernietiging, die zelfs geen uitweg kan vinden in onzedelijkheid.
Iemand die, het leven moe, in een luien stoel zou gaan zitten, den rubber-darm van een gaspijp in den mond zou steken, daarna het kraantje open draaien en aldus den dood opslurpen zou bij kleine teugjes, eerst natuurlijk met wat tegenzin, eindelijk niet zonder eenige genoeglijkheid: die man zou ongetwijfeld een minder-verschrikkelijk einde hebben dan mijn opgeslotenen in het glazen huis.
Welnu: de Brusselaars - ik neem er natuurlijk uit de zevenhonderdduizend eenen, die zich eenigszins rekenschap geeft van den toestand - de Brusselaar, die de volksbeweging heeft meegemaakt van voor den Duitschen doortocht; die den doortocht heeft geleden; wien post en telegraaf wordt afgesneden; die geen nieuws meer krijgt dan door officieele Duitsche berichten, dewelke niet onpartijdig kunnen zijn; die zelfs op slechts heel weinig stadshorloges het juiste uur nog lezen kan en geen anderen officieelen tijd meer verneemt dan den Duitschen; die daarenboven altijd maar den oorlog hoort zonder de verlossing, dat hij den oorlog eens zal mogen zien; die Brusselaar is er niet ver af, op zoo'n held van Poe of Villiers te gelijken.....
| |
| |
Er rijdt een trein voorbij, die uitsluitend uit Duitsche pleegzusters, nonnen en priesters bestaat. In een wagen ervan zingen zij een lied zonder groote afwisseling.
- En, voor 't eerst sedert eene week, kunnen wij weer petroleum krijgen. Wij betalen twee frank voor vijf liters.
N.R.C., 6 October 1914.
| |
Brussel, 1 October.
Een dag van weemoedige rust.
Wij kennen ze, die dagen van verpoozing, van aarzelende ontspanning: zij volgen telkens op een grooten slag. Den aanval op de eerste rij forten rondom Antwerpen, die nu al zes dagen duurt, is zeker nog niet afgeloopen, al bestaat er reden te denken, dat een gedeelte der Duitschers naar Grimbergen toe terug is geslagen. Nog steeds hooren wij het doffe geplof der vaste stukken uit de vestingen, onderbroken, nu en dan, door ratelende veldartillerie. Maar 't schijnt toch wel kalmer geworden. En trouwens, te Brussel merkt men daar niets van.
Te Brussel merkt men alleen, dat het weer eens een ambulancedag is. De ziekenwagens rijden voorbij, van de stations naar de militaire gasthuizen. De inwoners der straten langs het Noorderstation, die van uit hunne vensters wel konden zien wat in het station-zelf gebeurt, schijnen bevel te hebben gekregen alle blinden dicht, alle rolgordijnen neer te laten. Het belet niet dat op
| |
| |
het paar plaatsen, waar het spoor over straat loopt, de ambulancetreinen heel goed zichtbaar zijn. De krijgsdokters hebben het druk: hunne auto's zoeven toeterend over het boulevard, waar de Roode Kruis-mannen zich reppen. En ook pleegzusters - Duitsche, Hollandsche, Engelsche ook, allen goed uit elkander te herkennen -, onder het mutsje, in den langen, zedigen mantel, spoeden zich op lichte voeten, wijdingvollen ernst op het meestal nog jonge, dikwijls mooie gelaat. Die pleegzusters zijn een liefelijk bestanddeel in het nieuwe uiterlijk van Brussel geworden. Middenin de zware gezetheid der Duitsche soldaten en de stijve beleefdheid der officieren, zweven zij, met de bekoorlijkheid van hun koketten eenvoud, geruischloos door de menigte, die zich niet onthouden kan ze na te kijken. Want meer nog dan Duitsche militairen, zijn zij voor de Brusselaars, zijn zij in het katholieke België, waar tot over heel kort de hospitaaldienst uitsluitend en overal door kloosterzusters werd waargenomen, eene nieuwigheid, die vol innemendheid is.
De gewonde en de zieke soldaten - ook de Belgische, voor zoover hun toestand ze geheel onbekwaam tot lateren militairen dienst maakt, en die dan ook niet als krijgsgevangenen worden beschouwd - de gekwetsten dus worden alleen nog in vier, daartoe aangewezen inrichtingen verpleegd. Op die inrichtingen alleen, alsook op het koninklijke paleis en de twee gasthuizen der stad Brussel, mag nog de vlag van het Roode Kruis wapperen. Met de tallooze gemeentelijke en private ambulances is het dus voorgoed gedaan. En het is ineens of de stad van eene epidemie verlost was. Van voor het begin van den oorlog was inderdaad over Brussel eene koorts van menschenliefde uitgebro- | |
| |
ken, die, in de meeste gevallen onbaatzuchtig, hier en daar wel wees op het bejag van eenig, zij het dan ook alleen zedelijk, voordeel. En dan: zou de Roode Kruisvlag in geval van bombardement geen bescherming zijn? - Toen echter de Duitschers binnenrukten, verzwakte weldra die mooie ijver. In de omstreken der kazernes zagen de juffrouwen, die, dagen op voorhand, met verteederde zorg de blanke beddekens hadden gespreid, en nu nog de angstige uren sleten bij plukken van oud linnen of in stroken scheuren van zacht en geurig lijnwaad, - die juffrouwen zagen zich, op sommige plaatsen, in één oogwenk geplunderd van alle zwachtels en alle zalven, van de pantoffels die onder de beddekens stonden, van de cigaretten die op de reconvalescenten wachtten. Hunne Roode Kruis-vlag had ze verraden: de Duitsche soldaten, die uren en uren gemarcheerd hadden wisten waar zij solaas konden vinden voor hunne zeere voeten. En nu kwam het wel voor, dat zij het gerequireerde behoorlijk betaalden; maar toewijding en humaniteit betaalt men niet, en dat juist was het, wat de geïmproviseerde verpleegsters in al hunne voorbereidselen zagen, met, het spreekt vanzelf, een klein tikje voldaanheid over zooveel opofferingsgeest. De vlaggen werden weêr binnengehaald: de beddekens bleven
onbeslapen....
Andere dames hadden de toewijding nog verder gedreven: zij hadden zich als pleegzuster in de hospitalen aangemeld. Toen men haar echter vroeg den vloer te dweilen, lieten zij weerzin, en zelfs onbekwaamheid blijken. Er bleef niets anders over dan ze eervol af te danken en hun den waan te laten dat zij geheel hun plicht hadden gedaan.
| |
| |
Slechts de honderden naaistertjes en winkelmeisjes, die door Brussel liepen met bussen, waar ze u op elk oogenblik onweerstaanbaar meê kwellen kwamen, zagen hun ijver geheel en onvoorwaardelijk beloond: hij bracht duizenden en duizenden op... die weliswaar bijna uitsluitend Duitschers ten goede komen, maar dan toch zieke, armzalige dutsen van Duitschers, die alle medelijden waardig zijn...
Dus: van al die ambulances, die zooveel goeden wil en zooveel ijdelheid beduidden, nog slechts de vier militaire hospitalen.
Vandaag zullen zij wel vol liggen...
- Iets nieuws: vanochtend heeft de keizerlijke Duitsche Post- en Telegraafdienst bezit genomen van het groote gebouw vlak over den Muntschouwburg. Honderden Brusselaars staan er sedert uren te wachten, om binnengelaten te worden en de overdrukte Duitsche postzegels te zien en te koopen, waar wij voortaan onze brieven meê frankeeren zullen. Ik heb waarlijk den moed niet, in de oneindige rij te gaan staan...
| |
2 October.
Daargelaten dat de meeste eetwaren in prijs stijgen en zelfs - zooals zout - geheel te ontbreken staan, lijdt de Brusselaar eene eerste algeheele ontbering: wij krijgen geen versche visch meer. Sedert weken al is er geen zeevisch meer. En de zoetwatervisch, die men nog in sommige private vijvers vond, en die tegen hooge prijzen te koop was, wordt eene zeldzaamheid, die slechts een Lucullus zich nog permitteeren kan. Daar nu de voorraad Hollandsche en Schotsche haring niet eeuwig zal blijven
| |
| |
duren, en de zeer sporadisch aangetroffen stokvisch stukken van menschen kost, blijft ons nog alleen de visch-in-blikjes over, - die nog nauwelijks visch mag heeten.
In protestantsche landen zou men dat gebrek aan visch nauwelijks als eene ontbering gevoelen. Maar wij zijn in België, een land waar geloovige als ongeloovige, uit traditie veel meer dan uit gehoorzaamheid, de Kerk in haar verbod volgt, zich 's Vrijdags van vleesch onthoudt, en lekker visch eet. Zeldzaam zijn de burgergezinnen, tot welke gezindheid zij ook behooren, die deze gewoonte niet naleven. - Het is vandaag weêr Vrijdag. En ik, die veel van visch hou, ik vrees dat ik vanmiddag mijn maal van vleesch zal moeten doen....
Tweede ontbering, van veel ernstigeren aard, al zal ze slechts een paar dagen duren: wij hebben geen brood meer; de bakkers hebben hunne deur gesloten bij gebrek aan meel. - ‘Pourquoi ne mangent-ils pas de la brioche?’ vroeg de lichtzinnige en ongelukkige princesse de Lamballe, toen men haar vertelde dat de bevolking van Parijs geen brood meer te eten had. Helaas, wij zullen gedwongen zijn, ons enkele dagen met ‘brioche’ van bij den pasteibakker te behelpen, ‘brioche’ vijf of zesmaal zoo duur als brood...
Ziehier wat is voorgevallen. Bij het uitbreken van den oorlog kocht de regeering al het beschikbare meel op, dat zij voortverkocht aan de gemeenten, welke op hare beurt aan de bakkers verkochten. Aldus werd alle speculatie belet en gelijkmatige verdeeling onder de bakkers verzekerd. Het gebeurde nu echter dat de hoeveelheid zuiver tarwemeel niet groot genoeg was, om onvermengd geleverd te worden: de bakker, die b.v. tien zakken meel
| |
| |
bestelde, kreeg acht zakken tarwe- en twee zakken aardappelmeel. Nu gaf dat een dicht en zwaar brood, te dichter en te zwaarder dat men ook met gist spaarzaam moet zijn. De smaak was wel niet onaangenaam; de klanten echter vonden zuiver tarwebrood toch beter, en de bakkers, om ze te voldoen, bakten met tarwebloem alleen. Met het gevolg dat zij met talrijke zakken aardappelmeel blijven zitten, en... de voorraad gewoon meel veel vroeger dan voorzien verbruikt is. Zij zijn naar het gemeentebestuur geloopen, dat op het voorval niet was voorbereid, geen meel beschikbaar heeft en het slechts over een paar dagen zal kunnen leveren, gelukkig zijn daar intusschen de pasteibakkers nog, die beter bedeeld zijn, vermits zij natuurlijk minder dan naar gewoonte verkoopen. Maar die zijn er alleen voor de lui, die betalen kunnen....
Het geval kan men langs de grappige zijde opnemen. Behalve dat het geene ingrijpende gevolgen zal hebben, is het waarlijk de tijd niet om alles tragisch in te zien: wij zullen ons wellicht in heel wat ergere gebeurtenissen goedmoeds te schikken hebben. Maar ik vraag mij af of wij niet goed zullen doen, ons nu maar aan brood van aardappelmeel te wennen; kwaad kan het niet, en het voorkomt ongevalletjes, waar sommige arme menschen toch een paar dagen onder lijden zouden, indien beter-bedeelden ze niet hielpen, wat gelukkig doorgaans gebeurt.
- De Duitschers hebben twee forten voor Antwerpen ‘unter Feuer genommen und zerstört’, hetgeen nog niet zoo heel veel is. Maar zij voeren een ganschen trein petroleum in, hetgeen voor de Brusselaars belangrijk moet heeten. En zij hebben ook heel veel kolen, waarvan, naar men hoopt, ze wel meêdeelen zullen, zoo wij er kwamen te missen,
| |
| |
- wat helaas goed gebeuren kan.
| |
3 October.
Er is ergens in eene voorstad van Brussel eene brug, die over den spoorweg gespannen is. Ik loop er dagelijksch over, en zie er telkens hetzelfde Duitsche schildwachtje, sedert anderhalve maand wel. Het Duitsche schildwachtje, dat mij eveneens iederen dag ziet, groet mij met beleefdheid, het is een mannetje van nauwelijks twintig jaar oud, wiens kleêren veel te wijd zijn, en die in zijne schoenen zit als in schuiten. Tegen den Zaterdag ziet hij er doorgaans groezelig uit, maar den Zondag is hij versch geschoren, en gaat met nieuwen moed, zoo lijkt het althans, eene nieuwe schildwachtweek in. Ik heb hem in me-zelf ‘Mielke’ gedoopt. Ge moet weten dat indertijd George Minne, onze groote Belgische beeldhouwer, toen wij samen te Sinte Martens Laethem woonden, een dienstknecht had. Deze mocht zich verheugen in een open gezicht, dat graag lachte, uit vlas-blauwe oogen, en haar dat geel was als een pas-geschoren stoppelveld. Het schildwachtje nu ziet er uit als een Duitsch ‘Mielke Minnens’, gelijk wij indertijd op zijn Vlaamsch zegden. En nu heb ik mij afgevraagd, meer dan eens: ‘Wat staat dat Mielke hier sedert die zes weken te doen?’, zonder een ander antwoord te vinden dan: ‘Hij heeft misschien aderspatten of een liesbreuk.’ En ik heb mij ook afgevraagd wat deze permanente brugbewaarder van nauwelijks twintig jaar in de uren mijmering, die zijn langdurige eerepost hem bezorgen, wel denken mocht.
En ik geloof wel, dat het niet anders kan zijn dan 't volgende: ‘Ik ben, schijnt het, al twee maand in Bel- | |
| |
gië, en, heet het, zes weken in Brussel. In zes weken moet men eene stad als Brussel toch wel kennen, zou ik denken. Men moet er zelfs de voorsteden van kennen, vooral als men in eene voorstad gehuisvest is. En nu lijdt het geen twijfel, of men zal mij vragen, als ik weer thuis ben: “Mielke, hoe ziet Brussel er uit?” Helaas, ik sta hier sedert zes weken. Van Brussel heb ik deze ijzeren brug gezien, over den spoorweg, dien ik niet eens bekijken kan, want aan beide zijden rijzen de gesloten wanden ver boven mijn pinhelm uit. Verder zie ik het Duitsche vlaggetje boven het spoor, het armzalig-kleine vlaggetje dat mijne hoop op een grooter Duitschland niet aanwakkert, vooral niet op regendagen. Ik zie weliswaar ook de dochter van de bazin uit den estaminet naast de brug, doch ken mijne schildwachtplichten. En... Brussel? Wat zal ik moeten jokken, als men mij vraagt, thuis, hoe Brussel er uit ziet!’
Er is, in dezelfde voorstad onder denzelfden spoorweg, een viaduct. Daar staat ook een schildwacht, maar dien wisselt men af, waarschijnlijk omdat hij geene aderspatten heeft. Vanavond, een Zaterdag, voor het Zondagsche scheermes, zag hij er vervaarlijk uit. Ik kom, betrekkelijk laat, van stad terug. Hij komt op mij af met gevelde bajonet. Ik schrik even, ga een stap op zij, en vervolg mijn weg. Hij doet echter ook een stap op zij, en zegt met een Wotan-stem: ‘Bitte!’ Ik blijf staan, en vraag hem wat hij moet hebben. Hij antwoordt, altijd met de bajonet op mij gericht: ‘Heeft u soms geen lucifers?’ Ik heb er wel, maar zeg, uit wraakneming, dat ik er geene heb. Dan tikt hij heel beleefd aan zijn pet, en vraagt om verschooning... Ik heb in mijn leven aandoeningen on- | |
| |
dergaan, die aangenamer waren....
N.R.C., 15 October 1914.
| |
Brussel, 4 October.
Het is vandaag twee maand, dat de oorlog is uitgebroken. Toen ik, twee maand geleden, naar de N.R. Ct. seinen moest, dat ons de oorlog was verklaard, beefde onder het schrijven mijne hand verschrikkelijk. De eerste dagen hebben wij eene opwinding gekend, die in de voorspiegeling van Belgische overwinningen, zoo goed als in de panische vrees van Duitschen vooruitgang even gespannen stond. Wij hebben den onvergetelijken intocht beleefd: acht dagen dat de Brusselsche bodem gedreund heeft als gebarsten brons onder de Duitsche schoenen. Wij hebben het bonzen van ons hart leeren regelen op het doffe blaffen van verre en ook dichte kanonnen. Wij hebben de mitrailleuses als het ware voelen bijten in ons eigen vleesch. En wij zijn kalm gebleven.
Wij zijn kalm gebleven, eerst onder de ijzeren vuist van den schrik, weldra onder de slappe deken van de gewoonte, soms bij de geruststelling van eene geboden hoop op een zoo goed als zekere bevrijding. Mistroostigheid heeft het volk misschien geen oogenblik nog gekend. De Brusselaar is nu eenmaal een gaper, en bang voor het gevaar heeft hij zich nooit getoond. De Duitschers zijn trouwens tot hiertoe in Brussel korrect geweest; nog slechts weinigen van ons hebben onder ruwheid of streng- | |
| |
heid geleden. Behalve de eerste der Brusselaars, en de meest bewonderenswaardige: burgemeester Max. Om redenen, die men nog steeds niet heeft geopenbaard.
Wel bracht de verloopen week een ernstige afwisseling: het is vandaag de negende dag dat, zonder op te houden, de forten om Antwerpen worden beschoten. De Duitschers, bedreigd in Frankrijk, worden gedwongen misschien zich langs de Samber naar België te moeten oprollen, willen zij hunne retraite kunnen dekken. Daarom moeten zij Antwerpen hebben. Rond Antwerpen nu vechten zij sedert negen dagen, en de Belgen, die het nationale schuiloord verdedigen, spannen ongetwijfeld al hunne krachten in om de inneming te beletten.
Het heeft een week van groote spanning gegeven: de geweldigste die wij in die twee maanden hebben gekend, want ditmaal eene overdachte. De toestanden staan thans voor sommige klaar afgeteekend: men beseft wat weerstand of nederlaag beteekent.
Maar van lieverlede is op de emotie eene zekere verdooving gevolgd. Onze zenuwen zijn thans moe. Heel zuiver is ons oordeelsvermogen nog niet geworden. Onze gewaarwordingen zijn echter stomper. Wij lijden minder, zonder dat wij durven gelooven aan de afleidingen van onze rede.
Het volk, het eigenlijke volk, dat niet redeneert, dat onmiddellijk op zijne indrukken reageert of die indrukken wegpraat en met kwinkslagen afslaat, het volk kent, het spreekt vanzelf, zulke stemmingen niet. Brussel is eene der geestigste steden van de wereld. Men spot er, waar men elders huilen zou. En toch heeft men er de Duitsche invasie ontvangen op den zeer specialen humor, dien men niet geheel vatten kan als men zelf geen Brus- | |
| |
selaar is, en die soms wat al te gekruid is om door iedereen gesmaakt te worden. Verarmd tot bedelens toe - de tallooze venters verkoopen van alles op straat - hebben onze ‘ketjes’ niet van hun goede luim verloren. Zoo heeft de oorlog hun zin voor beeldspraak als het ware verscherpt. Het grove, diepe gebrom van de monsterkanonnen noemen zij ‘kerkmuziek’. Op den ‘Wacht am Rhein’ hebben zij varianten gevonden, die ik u niet kan overschrijven zonder u in uwe kieschheid te kwetsen. Zij hebben ergens eene kaart van België uitgeplakt, waarover twee strooken papier en waaronder de melding: ‘Fermé pour cause d'agrandissement.’ Op den Kaiser hebben zij spotprentjes gemaakt, die eerder geestig dan eerbiedig zijn, en waar de Kaiser zelf vermoedelijk om lachen zou. Eene andere teekening vertoont Poincaré, koning George, den Kaiser en koning Albert, gezeten rondom de whisttafel, ‘ik vraag,’ zegt Poincaré, ‘ik ga meê’ verklaart de koning van Engeland; ‘misère,’ roept de Kaiser uit; ‘solo slim’, triumpheert onze vorst.... Gij moet u zulke grapjes voorstellen onder begeleiding van het kanon; dan ziet gij er misschien het heldhaftige van in.
De Duitschers intusschen richten zich in voor den winter. Al de ministeries zijn goed voorzien van kolen; de Duitsche ambtenaren zullen van kou niet sterven. Dat zij er aan denken, zich bestendig in Brussel te vestigen, wordt bewezen door het feit, dat zij nu het ministerie van Financiën in hun bezit hebben genomen. Zij zullen de belastingen innen: gij weet dat wij er juist allerlei nieuwe hadden gekregen. Het schijnt wel het eenige ministerie te zijn, behalve dat der Spoorwegen, waar nog Belgische ambtenaren aan het werk zijn. Wel hebben ook daar
| |
| |
al de mindere bedienden geweigerd den arbeid te hervatten. De hoogere heeren hebben er echter in toegestemd, zegt men, voor de Duitschers te werken. Men heeft van hen de onderteekening geëischt van eene belofte - geen eed - waarin zij stipt naleven van hunne verplichtingen toezeggen.
Zij die zich vleien met de hoop, Brussel weldra van Duitschers ledig te zien, zouden zich dus wel vergissen. En nochtans is die oorlog in België, die zooveel tijd en zooveel mannen kost, blijkbaar niet geheel naar den zin van onze overheerschers. Tot tweemaal toe liepen geruchten, als zou de vrede worden geteekend. Men plakte diplomatieke documenten uit, waaruit bleek dat de vrede ons na de inneming van Luik was aangeboden geworden. Het telegram van keizer Wilhelm aan president Wilson was, wat België betreft, niet dubbelzinnig. Bij elke gelegenheid doen de Duitschers in hunne afkondigingen uitschijnen, dat zij aan den oorlog in ons land geen schuld zouden hebben. En nu kondigt vandaag een Brusselsch gelegenheidsblaadje, ‘L'Echo de Bruxelles’, dat natuurlijk onder Duitsche censuur staat, en waarvan men zegt, op gronden, die ik niet ken, dat het door Duitschers wordt opgesteld, volgenden karakteristieken brief af, die ons hier al heel weinig Belgisch voorkomt:
Monsieur le Rédacteur,
Je lis en tête de votre journal la devise ‘Pour le bien-être général’ et je me permets d'indiquer celuici par le seul mot qui me semble le résumer pour le moment: P-a-i-x.
Quand j'ai compris que notre état-major a fait évacuer les villages environnants de Malines pour abattre toutes
| |
| |
les maisons qui sont dans la ligne de tir, je me suis dit: mais ces démolisations qu'on fait au nom de la stratégie d'un côté, celles qu'on fait pour le même motif ou par mesure de répression d'un autre côté, cela s'appelle toujours pour moi ‘destruction-appauvrissement’.
Et alors je me suis demandé s'il ne serait pas temps de cesser cette manie de la résistance à outrance qui finira par faire de notre beau pays un véritable désert et accablera les générations futures de charges épouvantables.
J'ai ici sous la main une apostrophe de l'écrivain français Romain Rolland à l'écrivain Gerhardt Hauptmann où il est dit: ‘Réservez ces violences à nous, Français vos vrais ennemis’.
Et en effet n'avons nous pas assez souffert pour une cause qui au fond n'est pas la nôtre? La France, l'Angleterre, la Russie, le Japon ne pouvaient-ils dire enfin à la Belgique ou plutôt à la ville d'Anvers que concentre en ce moment les forces vives de la patrie:
‘Assez lutté avec vos faibles forces. Concluez une paix honorable avec le colosse contre lequel dorénavant nous allons opposer nous seuls nos forces considérables’.
Ou quel homme courageux des parties politiques, qui ont le pacifisme dans leur programme, osera s'adresser au nom de Bruxelles à la ville soeur pour mettre fin aux désastres présents et éviter ceux qui la menacent encore?
Qui veut, dans la haute société, dans les cercles dirigeants, quoi, dans la classe ouvrière, se couvrir de gloire en se chargeant de cette mission hautement humaine?
J'espère que ma voix sera entendue et que le parti
| |
| |
qui a voulu faire déposer les armes après la chute de Liège et plus tard encore, recevra de Bruxelles, qui a préféré également déposer les armes que de se battre à mort, l'appoint nécessaire pour faire prévaloir le véritable bien être général: La Paix.
Aristide.
Deze ondubbelzinnige vredelievendheid belet niet, dat de Duitschers de strengste maatregelen treffen, waar men ze in hunne bezigheden of belangen stoort. Zoo hebben burgers tusschen Lovenjoul en Vertrijk de spoor- en telegraaflijnen doen springen. Dat is voor de Duitschers van groot belang: gemelde dorpen liggen op de lijn Brussel-Luik, die hun verbinding met hun vaderland verzekert. Stoornis zal het ongetwijfeld hebben verwekt. Er wordt dan ook uitgeplakt dat voortaan in alle plaatsen waar dergelijke voorvallen mogelijk zouden zijn, gijzelaars gevangen worden gehouden, die men zal fusilleeren bij de eerste poging tot vergrijp. Al wie maar eenigszins kan worden verdacht van dergelijke pogingen, wordt eveneens doodgeschoten. En daar men verder meent, dat het wielrijders in burgerkleeren zijn die zich aan zulke misdrijven schuldig maken, is voortaan alle verkeer per fiets verboden, en worden al de verleende machtigingen ingetrokken. En wat dezen te wachten staat, die hierop inbreuk wilden maken, kunt gij wel denken...
| |
5 October.
Verschrikking: drie forten van den buitenring om Antwerpen en de tusschenliggende redoutes zijn in Duitsche handen: Waelhem, Koningshoych en Lier zijn, na tien dagen beschieting, niet ‘zerstört’ ditmaal, maar ‘verobert’.
| |
| |
En nu is het echte verslagenheid onder de menigte: zij vreest dat binnen heel kort Antwerpen zal ingenomen zijn, door een bombardement geheel in asch gelegd, heel ons leger vernietigd, onze vorsten misschien op de vlucht, de regeering voortaan geheel in Duitsche handen....
En men vertelt aan elkander dat gisterenavond inderdaad een honderdtal Belgische artilleristen zijn aangevoerd geworden, door de Duitschers gevangen genomen. Weer had men het plein voor het Noorderstation geheel ontruimd. Maar men had toch toegelaten, dat het volk met onze soldaten eenige woorden zou wisselen. De soldaten hadden blijkbaar den moed niet opgegeven. Bij het geroep, onder de menigte, van ‘Vive la Belgique!’, hadden zij met de muts gewuifd. En zij hadden verzekerd, dat Antwerpen stand zou houden.
Maar de afkondiging van heden stemt niettemin pessimistisch. Er staat duidelijk in: ‘nu kunnen wij naar de tweede rij forten en verder de stad bombardeeren.’ Het denkt er niet aan, het volk, dat de Duitschers nog te kampen hebben met allerlei, natuurlijke en andere, hindernissen.
Zoo staat hun leger al onmiddellijk voor het water de Nethe, dat zoo gemakkelijk overstroomt. En dan zijn daar nog de velden met prikkeldraad en met pinnen. Men vergete niet dat de forten, die tien dagen lang weerstand boden, vijf en dertig jaar oud zijn; dat de tweede verdedigingsgordel beter gewapend is en lang niet zoo genaakbaar; dat Antwerpen-zelf daarenboven binnen wallen en muren ligt waar men niet zoo licht doorheen kan...
Maar al die redenaties werken op de menigte niet: zij ziet Antwerpen reeds in Duitsche handen, en zij
| |
| |
schrikt....
Zelfs intellectueelen, dezen die iederen dag een frank en meer over hebben voor eene binnengesmokkelde ‘Flandre libérale’ (gisteren ging het blad tot vijf frank, omdat men een aantal verkoopers gearresteerd had), zelfs dezen beginnen te vertwijfelen. Hun lijfblad brengt hun echter wat geruststelling: de Duitsche mededeeling zal wel eenigszins overdreven zijn. En inderdaad: wij hooren nog heel duidelijk het kanon, dat van niet verder dan van Lier kan komen....
Ik sprak daareven van dagbladverkoopers. Zij zijn niet de eenigen die iederen dag hun leven wagen. Daareven brengt men mij een brief uit Gent. De brenger belast zich met brieven voor alle richtingen, ook voor het belegerde Antwerpen, met de verzekering dat de zendingen in goede handen komen. Weet gij, hoeveel hij vraagt om zoo'n brief te bestellen? Eén frank, geen cent meer. Weliswaar bekent hij, er soms meer dan honderd meê te nemen....
| |
7 October.
De pneumatische stadshorloges wijzen weder op iederen straathoek het juiste uur, niet het Duitsche: het officieel-juiste Belgische uur, ons overgemaakt door de traditie en uit Greenwich. En voor menschen, die de manie der stiptheid hebben, de menschen die ziek zijn - ik beschuldig me-zelf - als zij niet weten, in werkelijkheid en in alle overdrachtelijkheid, hoe laat het is, die menschen hebben weêr een gevoel van veiligheid in zich, dat, hoe ongerijmd ook, hunne gedachten weiden laat buiten den dubbelen gordel forten rondom Antwerpen.
En dan: er lacht een heerlijk zonnetje door het gele
| |
| |
en roode loover. Het is middaguur. De kleuters komen kraaiend van school. Er heerscht een blijde rust.
Nochtans wordt van Duitsche zijde medegedeeld, dat weêr twee nieuwe forten, die van Kessel en van Broechem, ‘zum Schweigen gebracht’ zijn. Maandag waren die van Waelhem, Koningshoyck en Lier ‘erobert’. Op twee October heette het, dat er een paar andere, die niet werden genoemd, ‘genommen und zerstört’ waren. In die terminologie is eene omgekeerde klimax, die wel eene reden zal hebben. Ik denk het althans.....
Van gisteren af is de stad weêr veel kalmer geworden, al was er eene proclamatie, waarvan de Nederlandsche tekst letterlijk zegde, dat de operaties rondom Antwerpen ‘voltrokken’ waren. Hetzelfde stond echter geschreven over de verrichtingen in het Duitsche Oosten, wat geruststellend gewerkt heeft. Trouwens, er zijn hier nieuwtjes, die ik niet verklappen wil, en die de onrust voor een goed deel hebben doen wijken.
N.R.C., 15 October 1914.
| |
Brussel, 8 October.
De zon is in den hemel als de glimlach van eene zieke jonge vrouw. Het weêr is lijdelijk zacht. In de lucht trilt iets van den oorlog.
Maar weder ben ik bleek en moede van een slapeloozen nacht. Het kanon zwijgt voor het oogenblik: den geheelen nacht heeft het mij wakker gehouden. De nacht voor den
| |
| |
dertienden dag, dat wij het geschut snorren, spatten, schuifelen, sissen, donderen, bonzen, ploffen hooren; de vier soorten geschut: dat der infanterie, dat der mitrailleuses, dat der veldartillerie, en dat uit de forten, waarop, in zelfden toon, maar met een lompheid die deuken in den aardbol stompt, antwoordt het zware geschut der Oostenrijkers, waar men, zoo het heet, eene basis van gewapend beton moet onder metselen, wil men het gebruiken kunnen.
De dertiende dag der beschieting van Antwerpen? Want die beschieting is voor ons eene nieuwe, misschien de eindphasis, en zeker de belangrijkste in de geschiedenis van dezen oorlog, en wij tellen dan ook voortaan de dagen te beginnen van 26 September, toen de aanval begon. Wanneer zal daar een einde aan komen? - Niettegenstaande geruchten, die wij weten op goeden grond te berusten en de bemoediging der bladen uit Gent, die ons meer vertrouwen inboezemen sedert zij voorzichtiger geworden zijn, leven wij, met nu en dan eene opflakkering, een leven van lijdzaamheid, dat wel enger en enger schijnt te willen worden, en ook meer en meer bekrompen. De rijke lui richten zich in als burgerlui, de burgerlui als voorzichtige, winkeliertjes. Aan de werkelijke armen is de dagelijksche soep verzekerd, en dat is maar heel gelukkig: het houdt het oproer tegen. Maar voor de andere maatschappelijke lagen is de toekomst in meerdere of mindere mate gelijk een hooge, hooge muur zonder vensters....
De dertiende dag. - Ik ben nog niet uitgeweest en weet dus niet hoeveel forten rondom Antwerpen vandaag weer als ingenomen worden aangekondigd. Ik verberg u trouwens mijne sceptische, zij het dan ook weemoedige onverschil- | |
| |
ligheid niet. Ik zoek onder mijne boeken, wat met mijne stemming het best overeenkomt, (neemt mij in dit oogenblik zulk een egoïsme niet kwalijk, dat waarlijk een ondergrond heeft van droef en hartstochtelijk medelijden). En ik val op de ‘Dernières Pensées’ van Henri Poincaré.
Van de Wetenschap van Henri Poincaré heb ik al heel weinig verstand, en zelfs heelemaal geen verstand, want waar ik meen te begrijpen, verkeer ik allicht in een zoeten waan. Maar zijne Wijsheid is mij zeer lief, al laat zij mij niet geheel bevredigd - Gisteren zat ik in de tram met twee meisjes, twee zusters, die van school kwamen. Zij scheelden heel weinig in leeftijd, en naar wezenstrekken als in de lichaamsverhoudingen waren zij van verrassende gelijkenis. Maar de eene was mij zoo goed als onverschillig, en de andere vond ik innig-mooi. Zoo verhouden zich, voor mij, bij Henri Poincaré Wetenschap en Wijsheid: een leeken-indruk zonder de minste waarde, dien ik u niet opdring, maar voor eigen gemak en in overeenstemming met eene geestelijke behoefte voor eene waarheid hou.
Nu herlas ik, voor de zooveelste maal, in Henri Poincaré:
‘Toute morale dogmatique, toute morale démonstrative est vouée d'avance à un échec certain; elle est comme une machine où il n'y aurait que des transmissions de mouvement et pas d'énergie motive. Le moteur moral, celui qui peut mettre en branle tout l'appareil des bielles et des engrenages, ce ne peut être qu'un sentiment. On ne peut pas nous démontrer que nous devons avoir pitié des malheureux, mais qu'on nous mette en présence de misères imméritées spectacle qui n'est, hélas! que trop
| |
| |
fréquent, et nous nous sentions soulevés par un sentiment de révolte; je ne sais quelle énergie se lèvera en nous, qui n'écoutera aucun raissonnement et qui nous entraînera irrésistiblement et comme malgré nous....’
‘Quand on nous demande de justifier par des raisonnements notre amour pour la patrie, nous pouvons être très embarrassés; mais que nous nous représentions par la pensée nos armées vaincues, la France envahie, tout notre coeur se soulèvera, les larmes nous monteront au yeux et nous n'écouterons plus rien. Et si certaines gens accumulent aujourd'hui tant de sophismes, c'est sans doute qu'ils n'ont pas assez d'imagination, ils ne peuvent se représenter tous ces maux, et si le malheur ou quelque punition du ciel voulaient qu'ils les vissent de leurs yeux, leur âme se révolterait comme la nôtre.’
Ik beschuldig mij onder dezen te zijn geweest, ‘qui n'ont pas eu assez d'imagination’. Mijne jeugd heb ik doorgebracht onder het soort opstandelingen - ignem spirantes! - die nog alleen van liefde konden leven. Zij hebben mij geleerd, uit mijn leelijk hart te bannen al wat geen liefde was. Ik heb mijn best gedaan, en mag zonder zelfingenomenheid zeggen, dat ik het in elk geval zoover heb gebracht, alleen nog dezen te haten, die niet beminnen willen. Het is eene der redenen, waarom Henri Poincaré mij lief is, dat deze man der wetenschap, als moralist, geen wetenschappelijke moralist is; dat hij, op wetenschappelijke gronden, de wetenschap buiten de zede sluit; dat hij de zede niet begrijpen kan buiten de Liefde.
En ik ben verder een Vlaming. Ik ben grootgeworden in een land, waar twee rassen om hunne rechten twistten -
| |
| |
tot voor twee maand. Soms met eene hevigheid, die ons thans, in de sedert dien doorgemaakte gebeurtenissen, ontstelt. In dat land daarentegen genoten wij, Vlamingen, het voorrecht, de beschavingskuip van Europa te zijn: Latijnsche en Germaansche kultuur vloeien er samen, woelen er samen, worden er in ééne woeling opgenomen, die ze soms tot harmonische eenheid bracht, die ons liet hopen op eene Vlaamsche kultuur, bevestigd door eene Vlaamsche universiteit, waar de beide geestelijke stroomingen, versmolten tot een klaren toestand welke eene nieuwe gedegenheid werd, gelijke waarde in hebben konden.
De geest echter, waarin wij ons-zelf tot sterke en bittere mannen hadden gevormd - eene tucht, die niet zonder religieuze schoonheid was, al moesten naderhand enkelen betreuren dat zuivere godsdienst eruit gesloten bleef -, en die ons de oorlogsgedachte in alle werkelijkheid onbegrijpelijk maakte; de verdeeldheid in den lande, die vaak ontaardde in pijnlijke persoonlijkheden; de prachtige waan eindelijk dat wij de smeltkroes konden worden van eene Europeese beschaving: zij leidden ons af - en wij waren er fier over - van een patriotisme, dat ons nog juist goed genoeg voorkwam voor handelsreizigers. Onze politici hadden voor een goed deel intusschen vertrouwen in de traktaten; velen eronder waren besliste antimilitaristen. De kerk eenerzijds; de sociaal-democratie anderdeels; en zelfs het pacifisme - een kind nog in de luren, wij wisten het, maar dat machtige peters had -, zij lieten ons toe te sluimeren in een dommel, dien niet dan kleinzielige twisten wakker schudden kwamen....
‘Mais que nous nous représentions par la pensée nos armées vaincues, la France envahie, tout notre coeur se
| |
| |
soulèvera....’
Ons hart heeft inderdaad gebonsd in onze borst; de tranen hebben onze blikken verduisterd en heller gemaakt. ‘Et nous n'écoutons plus rien.’ Wij hebben leeren inzien dat wij Belgen zijn. Misschien om redenen, die op platte en louter-stoffelijke gronden berusten. Maar die gedrenkt zijn met heet bloed...
Gehoorzamen wij hierin aan een barbaarsch gevoel? Ik weet het niet, en wil het niet weten, al doet dat nieuwe gevoel in mij zooveel beschaafde gevoelens en redenaties te niet. Henri Poincaré heeft 1870 gekend. Wij kennen 1914. Ik gevoel mij zeer beslist en onvoorwaardelijk een Belg. - Althans tot na het sluiten van den vrede. Want ik ben een zwak mensch. Maar die een nieuwen en smartelijken rijkdom bezit.
| |
9 October.
Gisteren geen officieel nieuws rakende den oorlog. Vandaag weer geen nieuws. Velen maakt dit stilzwijgen blijde: zij zien er het teeken in van een Duitsche nederlaag. Mij laat het achterdochtig. Het kan goed zijn dat de Duitschers behoefte aan rust gevoelen, of voor hinderpalen zijn komen te staan, waarover zij liever niets mededeelen. Maar dit zou geen reden zijn voor de verbonden legers voor en binnen Antwerpen om hun die rust te gunnen en uit die hinderpalen geen voordeel te trekken... Wij weten niets. Er blijft ons niets over dan te wachten, altijd maar wachten....
Intusschen een nieuwe proclamatie: de Belgische regeering heeft in sommige door de Duitschers bezette deelen van het land verschillende militieklassen binnengeroepen.
| |
| |
Aan dien oproep verbiedt de algemeene gouverneur gevolg te geven. Immers, slechts Duitsche bevelen zijn nog geldig. De opgeëischte miliciens mogen hunne woonplaats niet dan met bijzondere toelating verlaten. Hunne ouders zijn voor hen aansprakelijk. Wie het verbod overtreedt, evengoed als ieder in wiens bezit een mobilisatiebevel wordt gevonden, wordt als krijgsgevangene behandeld.
Weliswaar is die behandeling nogal dragelijk. Wij hebben er op ditzelfde oogenblik het bewijs van. Een kwartiertje geleden zijn onder goede, maar inschikkelijke escorte, een hondertwintig Belgische artilleristen voorbijgetrokken en naar de kazerne gebracht. Gij stelt u de opdringerige belangstelling voor van een gejaagde menigte, die nieuws wilde hebben. De lucht galmt van allerhande vragen, alle door mekaar. En, terwijl de Duitschers laten begaan, antwoorden onze kanonniers. Zij hebben zich over moeten geven. Zij bekennen, blij te zijn niet meer te moeten vechten. De Duitschers: daar hebben zij niet over te klagen. Het eten is niet slechter dan in het Belgische leger. Zij krijgen tabak. Alleen, ze wouën wel speelkaarten hebben: ze hebben veel vrijen tijd nu, en zij vervelen zich... Een geeft mij zijn adres: hij woont hier op Laeken, met zijn oude moeder, die niet meer gaan kon. Of ik haar soms wilde gaan verwittigen en geruststellen. Een andere vraagt, met iets als versuffing: ‘En zal ik nu mijn vrouw en mijn kinderen niet zien, nu ik toch in Brussel ben?’
Het nieuws heeft zich in den omtrek gauw verbreid: van overal stroomt men met allerlei pakjes naar de kazerne toe. Ik volg. Voor de inrijpoort zegt een Duitsch onderofficier in goed Fransch en met luide stem: ‘ik ga
| |
| |
de lijst aflezen van de gevangenen die in Brussel wonen.’ Hij doet het. In de eerbiedige stilte gaat nu en dan een blijde kreet op. En als het afgeloopen is, zijn er die zoowaar teleurgesteld zijn: zij hebben niemand onder de krijgsgevangenen.... Zij, die er wél vrienden of familieleden onder tellen, staan daar met de sigaren, de chocolade, de warme onderkleeren, die zij hebben meegebracht. De vraag, waar zij nog niet aan gedacht hadden is: hoe die naar binnen gekregen? Korte onderhandelingen met den onderofficier, die aan zooveel smeekstemmen niet ongevoelig wil blijven. Hij gaat even binnen: Ja, het mag; wie iets meêgebracht heeft kan het zelf gaan brengen. Maar geen al te lange gesprekken, asjeblieft, en geen onbescheidenheden. De menigte is opgetogen. Niet zonder gedrang gaat zij de kazerne binnen. Onze jongens zitten er op de britsen. Zij hebben wel niets meer te doen, maar zij zijn toch moe. Men heeft ze veel doen marcheeren. En dan, heel de verleden week dan, als zij in de forten lagen, en schieten dag en nacht! Gelukkig, nu konden zij een kaartje leggen, dat geeft afleiding. En chocolade, die hadden ze ook in lang niet gegeten...
Bevel van den aftocht wordt gegeven. Het volk trekt af. Maar morgenochtend zeven uur mag het terug komen.
| |
10 October.
Desillusie: van half-zeven al was het een echte processie naar de krijgsgevangenen. Stokoude vrouwtjes; jonge moeders met kinderen op den arm en aan den rok; juffertjes ook uit de burgerij, beladen met lekkers... Helaas, gisterenavond, halfelf, op het oogenblik dat ik naar bed zou gaan, had ik onze artilleristen weg zien brengen tusschen
| |
| |
hunne dubbele rij geleide, in den nacht die klonk van hun rythmischen soldatenstap, kranig nog en tuchtbewust in hun gevangenschap, zwart tusschen de grauwe Duitschers waarvan de bajonetten flitsten in het licht der straatlantarens. - En de arme bezoekers nu, waaronder er zijn die van buiten stad komen, keeren moedeloos terug. Dit zou een laatste wederzien zijn geweest, wie weet tot hoelang nog. Ja, zij wisten het wel: de jongens waren nu in veiligheid; en liever nog ze opgesloten te weten in eene Duitsche vesting dan op het slagveld. Maar ze hadden ze toch nog wel eens weêr willen zien....
Ik doe mijne dagelijksche morgenwandeling, het slentertochtje door Brussels straten, die een goed deel van hunne blijmoedigheid verloren hebben, en waar vandaag, een Zaterdag, meer dan ooit de Zaterdag-stemming heerscht: een lamlendig gevoel van leêgheid, van geestelijke armoede. Wel heb ik de opfrisschende verrassing, bij den gewonen verkooper weêr eens een nummer te vinden van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die ditmaal maar vijf en twintig centimes kost, en slechts een paar dagen oud is. Maar de loome ijlte gaat weêr om mij drijven. - Als ik opeens, aan den hoek van een straat die naar de Groote Markt leidt, in het kolken van eene menschenmassa meêgenomen, en even verder tot staan gebracht word.
En nu rijden aan ons voorbij, getrokken door zware Brabantsche ruinen, een zevental Duitsche vrachtwagens, waar wijdbeenend soldaten op te waggelen staan. De eerste der wagens is omringd door uhlanen te paard: op den daverenden bodem ervan liggen twee dutsen van Belgische karabienierkens. Achter die twee arme krijgsgevangenen de hotsende stoet der geruchtige karren...
| |
| |
Het volk mort niet. Maar ik voel met iets als angst dat het er niet ver van af is. Ik zelf vind, dat men de gevangenen te Laeken met meer gezelligheid behandelt....
En nog steeds geen nieuws over den strijd om Antwerpen.....
- Ik zit dit te schrijven. Het is half-zes. Mijne vrouw, die naar stad op boodschappen was, stuift hijgend binnen. In één kreet: ‘Antwerpen is ingenomen!’
Het is eene algemeene ontsteltenis. Ik kan het nieuws niet gelooven; het is al te krankzinnig. Gisteren nog zei de ‘Flandre Libérale’ dat alles veel mooier stond dan de Duitschers afkondigden, en dat men trouwens vastbesloten was, tot het einde toe stand te houden. En de vijftig duizend Engelschen die men wist in de forten te liggen?... - Antwerpen gevallen? Maar daar konden hoogstens een achttal forten ingenomen zijn! En de verdedigingswerken dan, de overstroomde streek die alle gevecht, behalve dat der artillerie, onmogelijk maakte! Antwerpen kon maanden en maanden weerstand bieden. En nu zouden de Duitschers de stad zoo maar binnengerukt zijn?....
Ik snel naar de eerste tramhalte, waar de officieele afkondigingen uitgeplakt staan. En lees er, met een oneindig gevoel van ontreddering die mij de keel toeschroeft:
‘Brüssel, 10 Oktober. - Die deutsche Truppen sind gestern Mittag um 11 Uhr in Antwerpen eingezogen.’
Dat laconisch bericht doet aan als een knaleffekt in een melodrama of in een volksroman. De literator, die ik ondanks alles blijk te zijn, stelt het vast met ergernis. Maar het gevoel van haast physisch lijden krijgt onmiddellijk weêr de overhand. Ik wil zien hoe Brussel op het nieuws reageert. Ik neem de tram.
| |
| |
Op de tram staat een klein, gedrongen ventje van vier-vijf-en-twintig jaar, die wel half beschonken schijnt. Het is de echte, gemeene Brusselaar: onder de wijde apache-pet het kleine hoofd met de sluwe en guitige krentenoogjes, de trillende neusvleugels, het dunne snorretje en de wijde, smalle mond boven den wil-harden kin. Men is heel stil op de tram. In die stilte oreert het mannetje: ‘Ha! wij mogen niet weer binnen! Ha! zij zeggen dat zij Antwerpen genomen hebben, de stoeffers! Hawel zie, meneer, ik keer terug, ik. Ik ben van hier weggegaan als vrijwilliger. Ik heb drie dagen in het vuur gelegen. Zie maar: drie kogels. Eén in de kuit, éen op mijn achterhoofd, en 't beentje van mijn duim verbrijzeld!’
En hij toont ons de nauwelijks genezen wonden.
‘Maar dat nemen wij voor komplimenten, wij!’ vervolgt hij. ‘Ik ga eens zien of dat waar is van Antwerpen. Mijne papieren zijn in orde, zie maar. De burgemeester heeft ze geteekend: kijk. Als ik gewond was, hebben zij mij weer naar huis laten gaan. Maar nu ga ik weer vechten. Ze zullen ons niet bang maken!’....
In stad staan honderden rond de uitgeplakte berichtjes, wit in de duisternis. Er is als eene groote gelatenheid over de stad. Men spreekt elkander niet aan. Vanmiddag waren allen nog zoo vol hoop. Nu durft men zelfs niet meer ongeloovig zijn....
In de koffiehuizen geen discussies. Bekenden drukken elkander zwijgend de hand. Nergens hoort men het gewone: ‘Quelles nouvelles?’ Men zou willen van heel iets anders spreken. En voor 't eerst sedert het uitbreken van den oorlog drink ik, tegen de reglementen in, alkohol.....
| |
| |
Het boulevard ligt in een doffe lucht, waar de vlugge en logge Duitsche automobielen doorschreien als de gil van gedoemden! Neerslachtig schuiven de voorbijgangers, alsof zij hunne leden niet verroeren dorsten. Het kleine Chineesche bedelaresje, dat allerlei vreemd speelgoed van papier verkoopt, en die een éenjarig kindje heeft, is vanavond bijzonder uitgelaten. Zij gooit haar schaterenden kleuter in de hoogte en vangt hem in hare schrale moederarmen weer op. Zij wéét niet, zij....
Thuisgekomen, heb ik de gewaarwording van teruggevonden veiligheid, maar die ik als een geheimen schat te verdedigen zal hebben. Onder het avondeten spreken wij niet veel. Onze kleine jongen vertelt van het verblijf, dat wij in de laatste Junimaand aan zee deden. Het is of hij sprak van een ver verleden.
N.R.C., 25 October 1914.
| |
Brussel, 11 October.
- ‘Zijn dat officieren? Het zijn apothekers!’
Aldus een ‘ketje’, een aard Gavroche, die op een groep officieren van gezondheid wijst, herkenbaar aan Asklepios' embleem, het slangetje om den beker, gestikt op hunnen kraag.
‘Allemaal apothekers!’ spot verder het ketje.
Maar de lachgrage Brusselaar vindt den zet ditmaal niet grappig. De meesten zijn bekommerd. Voor 't eerst misschien, ontzinkt ons de moed.
| |
| |
Nochtans is de afkondiging van heden, weer eene heel korte, meer geruststellend dan die van gisteren: de Antwerpsche bezetting was weg en geheel buiten het bereik van het geschut, toen de Duitschers de stad binnenrukten. Een aantal forten zijn nog in Belgische en Engelsche hand. ‘Maar dat belet niet dat wij binnen zijn’, zegt het officieele bericht.
Enkelen, die er eens lekker op geslapen hebben, zijn weer geheel gerustgesteld: het is al te dom, meenen zij, aan die geruchten geloof te hechten. Anderen denken, dat men de Duitschers eenvoudig in een muizenval gelokt heeft. Haast iedereen trouwens denkt aan een krijgslist. Het valt niet te betwijfelen: Antwerpen had aan den aanval heel wat langer weerstand kunnen bieden. Daar zijn er, die van lafheid spreken en schelden op ons leger. Maar de meesten zien in, dat de verovering van België maar eene episode is in den grooten Europeeschen strijd, waarvan het zwaartepunt thans in Noord-Frankrijk ligt. Het is in deze moeilijk, niet eigenzuchtig te zijn; maar het welzijn van heel de wereld dient toch ook niet uit het oog verloren. En dit nemen nu velen met gelatenheid aan...
Weer is het plein voor het station ontruimd. Het is er zeer druk van af- en aanzoevende auto's. Men kan goed zien dat de toestanden weêr een ander uitzicht hebben gekregen, dat de gebeurtenissen eene andere phasis ingetreden zijn. Men verwacht blijkbaar weer nieuwe troepen. En ook, helaas, weer nieuwe vrachten gekwetsten. De krijgsartsen zijn in de weer. Onder hen zie ik een Belgisch officier van gezondheid, krijgsgevangene waarschijnlijk, op parool losgelaten, en die nu zijne Duitsche collega's helpt.
| |
| |
En ook de Duitsche boy-scouts loopen bezorgd rond. Want de Duitschers hebben hunne padvinders meegenomen, en ik bemerk bij dezen de eigenschappen, die ik bewonderd had bij onze eigenen, voor het Duitsche leger te Brussel was. Toen werden zij als estafet gebruikt, en deden hun dienst met eene schranderheid, eene gevatheid, eene stiptheid, die van een voorbeeldige tucht getuigden. Enkelen, den scoutsmasters boven de zeventien, had men een geweer gegeven, en zij hadden gevochten, als vrijwilligers, onder Luik, waar zij uitstekende soldaten werden bevonden.
En hierbij had ik aan mijne eigen jeugd gedacht, eene jeugd die naar niets drong dan naar onafhankelijkheid, dan naar de vrije ontwikkeling van de eigene, individueele neigingen en vermogens. De tegenwoordige jeugd, die toch nauwelijks een kleine twintig jaar jonger is, dringt naar tucht, schijnt wel buiten tucht en samenhoorigheid, schijnt wel buiten eene gemeenschappelijke gedachte niet te kunnen. Zij is een vrijwillig deel van een samenhangende kracht. Zij is beheerscht door een geest, die alle individualisme met afschuw uitsluit. Zou dit de geest van morgen zijn? Maar wij dan: wat moet morgen van ons geworden?....
- Het is Zondag vandaag. Drie Duitsche officieren staan aarzelend voor een kerkportaal, waar boven-uit de elf-uur-mis klopt. Eindelijk, als het klokje zwijgt, gaan zij binnen. Nieuwsgierig volg ik ze: ik zie ze zitten, geknield op de steenen, hun mooie, licht-grijze cape achter hen aan als een sleep. Zij bidden met diepe vroomheid.
| |
12 October.
Wij schijnen wel het tijdperk van de korte berichtjes
| |
| |
ingetreden. Dat van heden is het kortste van allen: Antwerpen heeft zonder voorwaarden gekapituleerd. Alle verdere twijfel is nu wel geheel uitgesloten: van al onze provinciën zijn nog slechts Oost- en West-Vlaanderen voor het grootste deel onbezet.
Die korte berichtjes verleiden tot eenige beschouwing over officieele oorlogsliteratuur. Wij stelden vast dat generaal von Hindenburg de stoutste beeldspraak waagt. De ambtelijke berichten uit Duitschland zijn niet zonder recherche in den stijl, al weet deze ambtelijk te blijven. Generaal French schrijft, alsof hij voor een schaakbord zat. Generaal Joffre moet een zeer nederig man zijn: hij is de eenige die zijne nederlagen bekent en nooit het aantal zijner gevangenen of van de buitgemaakte kanonnen vermeldt. De Belgische communiqué's zijn altijd vol van het optimisme, dat bij ons inheemsch is en bij ons temperament past.
Dit laatste zeg ik zonder de minste ironie. De gedruktheid van gisteren en van eergisteravond, is geweken. Wij zijn ons weêr maar in ons lot gaan schikken, al dragen wij het nog niet met de gewone luchthartigheid. Wij voelen nog wel een smartelijk verlies, maar wennen eraan, met de gewaarwording van verlatenheid der weduwen. - Ik heb in dit dagboek gezeid, hoe de lichtzinnigheid van mijne stadsgenooten mij kregelig kon maken. Na den slag van voor twee dagen, voel ik nu die geestelijke veerkracht van het volk als eene heilige noodzakelijkheid. Wij mogen, wij mogen ons niet verloren achten. Het is ons eerste plicht, er kost wat kost den moed in te houden.
Helaas, voor velen is het moeilijk genoeg!....
- De troepenbeweging is ongelooflijk. Al wat rond Ant- | |
| |
werpen lag komt naar Brussel afgezakt. Een halve dag rust, en dan naar Vlaanderen of naar de Fransche grens. Onder het volk echter niet de minste nieuwsgierigheid meer....
| |
13 October.
Na de elliptische berichtjes der laatste dagen, een ellenlang diplomatisch document. De Duitschers hebben het gevonden in de papieren van den Belgischen staf. Eruit moet blijken dat er wel degelijk een driedubbel verbond bestond tusschen België, Engeland en Frankrijk tegen Duitschland, terwijl er geen spraak was van een verbond tusschen Duitschland en België tegen Frankrijk-Engeland. Bij Duitschen inval op ons grondgebied of Franschen aanval op het Duitsche, zou Engeland langs Fransche havens troepen in België zenden, en wij zouden ze doorlaten zonder te spreken van schennis onzer neutraliteit. Wij zouden dus zelf de wetten der neutraliteit gekrenkt hebben; en daarom vond Duitschland, dat bij voorbaat wist wat die geheime verdragen bevatten, er geen graten in België te betreden.
Ik ben er verre van af, de werkelijkheid of mogelijkheid van het bestaan van zoo'n document te betwisten of zelfs maar te bespreken. Ik zal zelfs de gepeinzen verzwijgen die het bij mij wekt. De diplomaten zullen laten beslissen. Goddank, ik ben geen diplomaat.
Ik ben alleen een arm burger, die om zich heen heel wat lijden ziet. het aantal Brusselsche families, die thans den rouw dragen, groeit van dag tot dag aan. Ik bemerk dat de vrouwen, die het verlies van een gevallen soldaat beweenen, zoo goed als de eenige zijn die, op het
| |
| |
zwarte kleed, nog eene cocarde dragen met de vaderlandsche kleuren....
De Duitschers, die het niet schijnen te merken, zetten intusschen hunne installatie voort. Zij maken het zich gemakkelijk. Om verder sukkelen met pasmunt en uitwisseling te voorkomen, is thans gedecreteerd dat wij gedwongen zijn, Duitsch geld te aanvaarden, ad minstens 1.25 frank per mark. En zij zorgen zelfs voor de versiering van hun logies. Aan de wacht van de spoorwegbrug te Laeken was tot voor een maand niets te zien dan een nogal nietig Duitsch vlaggetje. Toen kwam er een portret bij van den Keizer, zoo fel-kleurig dat het mij aan een Kees van Dongen denken deed. Nu schijnen de schildwachten van hunne ijzeren brug wel eene gansche kunstgalerij te willen maken: iets als de historische afdeeling in het Rijksmuseum. Naast den Kaiser prijkt thans een portret van Bismarck, dat niets te maken heeft met dat door Lenbach, maar deze verdienste bezit, dat het eene sectie wit-en-zwart inluidt, uitgevoerd als het is in ongekleurden steendruk. En zoo komt er die brug veel mooier uit te zien, dan ze ooit was....
- Die ijlte in stad, de luchtijlte, neen: de psychische ijlte (of wat is het dat ons tevens verdooft en prikkelt, onze zenuwen spant en tevens met onmacht slaat?) de ijlte is wijder en wijder, drukt dichter en dichter. Ik ben zeker de eenige niet, die dit gewaar wordt. Op de tram zitten twee jonge meisjes. De eene: ‘Het gaat regenen weêral.’ En de andere, dof en wrokkig: ‘Te beter; ik heb niet gaarne meer dat het mooi weêr is.’
N.R.C., 26 October 1912.
| |
| |
| |
Brussel, 14 October.
Toen ik vanochtend opstond en door het venster keek, zag ik voor het eerst dat de wilde wingerd, die het achterhuis van mijne buurvrouw bekleedt, rood geworden is. Het lichte bruin van stam en takken kromde sierlijk en in symmetrische gebogenheid om de deur en de ramen, tusschen de dunner gewordene deken der bladeren, die, van dicht en blinkend groen, diaphaan en rozig waren geworden, ineens, rond de gezwollen hardheid van hare ribben, gelijk de handen met gesperde vingeren van eene uit de ziekte ontwakende vrouw. Zoo kende ik, hedenochtend, van bij het opstaan uit den slaap, dat wij het najaar voor goed zijn ingetreden....
Ik heb mij met ongewone zorg geschoren en aangekleed. Het is of er iets plechtigs moest gebeuren, waar ik bij aanwezig zou zijn. Geene deftige begrafenis-stemming: iets teeders eerder, gemaakt van onrustigen maar gelaten weemoed....
De ochtendwandeling, die ik een nare verplichting ga vinden in hare doellooze onvruchtbaarheid. Maar ik ontmoet een vriend, een jong architect, een echt bohème, zonder zijn gewonen geestdrift. ‘Kom meê naar het Park’, zegt hij.
Het Park, niet toegankelijk nog, ligt in zijne groote, vierkante verlatenheid. Het is als de ordelijke warande van een zeventiend'eeuwsche nonnenklooster, waar men de buitenmuren van gesloopt zou hebben, en vervangen door hekwerk. De gesneden lindekens, langs de nog zuiver-groene grasperken, toonen de slappe teederheid van hun zijdiggele bladeren. Daarachter aan wemelt het van het roodergele, het vlinder-rijzende loover der beuken, die hoog
| |
| |
rijzen in het dof-glanzende October-licht. En slechts enkele eschdoorns zijn groener nog dan het verzorgde gras.
Aan de hekkens hangen nu vanen van het Roode Kruis. In de lanen, tusschen de fijne en onbeweeglijke nevelen die de zilver-grijze en diep-bronzen stammen omweven, ontallige, felgekleurde wagentjes, van allerlei aard, opgeëischt bij bakkers, in confectiehuizen, bij grote handelaars. Door den blinkenden firmanaam heen is eveneens het roode kruis geschilderd. En het is daar levendig van soldatengeloop.
Aan de andere zijde van het vierkant, door de warande geteekend, is het echter rustig, weemoedig rustig. Daar staan lage banken. Op de banken zitten Duitsche soldaten, sommigen nog in de witte gasthuis-kleêren, het hoofd omwonden, hun arm in een draagband, het been in dichte zwachtels. Er zijn er die krukken naast zich liggen hebben.
Zij lezen, zij rooken, of praten onder elkander. De lucht is bijzonder zacht, luwt frisch over ons aangezicht met een geur van afgesneden chrysanten. - Mijn vriend, die geen groote literaire ontwikkeling heeft, zegt: ‘Is het niet als het décor voor het vijfde bedrijf van Cyrano de Bergerac?’ Zijne opmerking ontstemt mij; hij ziet het, en vervolgt: ‘ik wil niet zeggen dat het theatraal zou zijn. Ik heb u alleen naar hier meêgenomen om u te toonen, dat het schoon is. In de herfst is een als deze aangelegde tuin altijd schoon. Maar de stoffeering doet er veel toe. Er moet de passende stoffeering zijn, en die gekwetste soldaten doen het voortreffelijk. Sedert vanochtend vroeg kwelt mij eene gedachte. Daarom, vanwege die gedachte, heb ik u gevraagd, langs hier meê te komen. Ik zal mij beter hier dan tusschen de huizen kunnen uit- | |
| |
drukken. Ik heb mij afgevraagd: wat zal van het Belgische landschap geworden, nu het op zoovele plaatsen van stoffeering aan menschen en vooral aan woningen beroofd is? Ik weet: er zijn pogingen genoeg gedaan om het moderne dorp, om de meer of mindere groote stad der toekomst op te roepen. En die heb ik, op tentoonstellingen, vaak bewonderd. God beware mij: ik heb daar aan meêgeholpen. Maar... de stemming, als bij dezen herfstdag, in dit stervend park, met de zieke soldaten? - Ik geloof dat wij, architecten, het voor de nakomelingen zwaar te verantwoorden krijgen!’
De arme jongen, een waarachtig artiest, is eerder mistroostig. Ik voel met hem, dat wij nu meer aan morgen moeten gaan denken, dan aan het brutaal-vernietigend verleden. En tevens, dat er normen der pitoreske schoonheid zijn, die iets meer mogen heeten dan gewoonte-der-oogen. Alle reconstructie is een aesthetische vergissing, vermits alle gebouw, zelfs het schamelste, de weerspiegeling is van een tijdsgeest, en men geen geest uit zijn rust oproept zonder dat hij zich wreekt. Hoe zullen wij morgen rondom de kerk van Grimberghen gaan bouwen, zonder dat de kerk van Grimberghen onze bouwsels vervloekt? Wat kan het Leuvensche stadhuis nog zijn zonder de tegenoverstaande Sinte Pieterskerk en hare naakte forschheid; zonder zelfs de heterocliete leelijkheid van de huizen der Groote Plaats, die de tijd er als het passende, het door het leven-zelf geboetseerde kader om geplaatst had?... - Nu zal men er natuurlijk andere gebouwen metselen, met betere inrichting. Gelijk men hygiënische model-dorpen gaat optrekken. Maar het Leuvensche stadhuis zal voorgoed geïsoleerd staan, vermits de geestelijke keten, die het
| |
| |
uit een ver verleden met onze triestige twintigste eeuw verbond, voorgoed gebroken is... En ik vraag mij af of wij niet goed zouden doen, het nu ook maar te sloopen...
Ik keer terug naar huis. Lees de, weêr zeer bondige, allesbehalve triumphantelijke aankondiging, dat ook Gent nu is ingenomen. Een ooggetuige had mij gisteren verzekerd, dat duizenden en duizenden Franschen en Engelschen zich daar bevonden, en door de bevolking als bevrijders ontvangen waren geworden. Dus weêr maar dezelfde taktiek: de vijand zonder slag of stoot binnen laten rukken. - Ik beken dat ik bekommerd ben. Maar stel eene lijdelijkheid vast, een gebrek aan geestelijk verzet, dat wijst op afslijting van den indrukbodem. En ik gevoel een diep leed: ik ga psychisch onmachtig staan tegenover de algeheele overrompeling van mijn land....
| |
15 October.
Een feit, gering in rechtstreeksche beteekenis, maar dat bewijst hoe veilig, hoe thuis de Duitschers zich in België gaan gevoelen, hoe weinig bang ze nog zijn voor verklikkerij: de reisduiven, die, bij een vorig decreet moesten gedood of bij de militaire overheid ingeleverd, worden aan hunne rechtmatige eigenaars teruggeschonken. Weliswaar laat men nog niet toe, dat ze uitvliegen. En de burgemeesters der onderscheiden gemeenten krijgen zelfs bevel, er een soort bevolkingsregister van op te maken. Maar zij zijn geen krijgsgevangenen meer, ten hoogste nog gijzelaars, die morgen misschien weêr volle vrijheid zullen genieten.
Het kan zijn dat deze mededeeling de duivenliefhebbers in eene grenzelooze vreugde dompelt. Bij mij vermag zij
| |
| |
het niet den indruk te verdrijven die een ander geschrift vandaag op mij heeft gemaakt. Het is zeer zeker een gevolg van geestelijke verzwakking, die in de schokken, door onze zenuwen ondergaan, haar oorsprong en verschooning vindt; in mijne waardigheid van redelijk schepsel voel ik mij echter gekrenkt door de ontreddering die mij bewust geschrift verschafte, en die ik moeilijk wegpraat. Het is een profecie, in Apokalypsis-stijl geschreven door zekeren pater Johannes, om het jaar 1660, in het Latijn. Eene Fransche vertaling ervan moet dezer dagen in den Figaro zijn verschenen, met aanteekeningen, waarvan twee mij verwonderd hebben door hun gebrek aan nauwkeurigheid. Verdere inlichtingen over bedoelden pater Johannes ontbraken er, of komen althans niet voor op het handschrift dat men mij ter lezing leent. Hebben wij hier weêr te doen met een van die flauwe grapjes, waar sommigen nog den moed toe hebben? In elk geval: beeldspraak en stijl zijn in den goeden toon, en, kan ik nog steeds niet gelooven aan de echtheid van het stuk, vallen de voorspellingen mij wat al te precies uit om echt-zeventiend'eeuwsch te zijn, en ben ik anders niet zoo heel lichtgeloovig: de wijze waarop verteld wordt hoe de Zwarte Adelaar (Duitschland) en de Andere Adelaar (Oostenrijk), den Haan (Frankrijk), het Luipaard (Engeland) en den Witten Adelaar (Rusland) bevechten zullen,; hoe de Antichrist, die maar één bruikbaren arm heeft, zijne horden over heel Europa uitstorten zal; hoe hij het land van den Haan ten halve zal overrompelen; hoe hij na maanden terug zal worden gedreven tot bij Essen (sic), waar hij in een eindneêrlaag tot zijn laatsten soldaat verliezen zal; hoe zijn bondgenoot zal sterven onder den vloek van paus Benedictus (bij name
| |
| |
in de profecie genoemd); hoe de tsaar van Rusland te Konstantinopel zal gekroond worden tot Oostersch keizer of zoo iets, en er ten slotte noch protestanten noch schismatieken meer zullen zijn en den tijd van den Geest gekomen: bij deze opsomming van de voorspelde gebeurtenissen zult gij schokschouderen, en in uwe plaats deed ik het eveneens; indien gij op de hoogte zijt van de leeringen der Kerk, zult gij bemerken dat aan den Antichrist eene weinig orthodoxe rol wordt toegedicht, en dat hij vooralsnog nooit werd gedacht te zullen verschijnen dan bij het einde der wereld, en dus niet bij het aanbreken van een nieuwen tijd. En dat zijn natuurlijk grondige redenen om sceptisch te blijven tegen de uitspraken van den onbekenden profeet, al worden ze ons voorgehouden door den ernstigen ‘Figaro’. Haddet gij ze echter in den gemoedstoestand waarin wij verkeeren, met haren overvloed van gruwelijke bijzonderheden, en de treffende overeenkomst met de jongste gebeurtenissen gelezen, dan zou de hardvochtigste onder u evenals wij hebben gesidderd...
Echt of onecht, werk van een ziener of van een monsterachtigen falsaris, moest men het publiceeren van dergelijke geschriften in deze hachelijke tijden en in een land als Frankrijk, dat, zij het in mindere mate, als België de treurige gevolgen van den oorlog draagt, verbieden. Het is waarlijk het oogenblik niet eenerzijds schrik, anderdeels woede te wekken. En de handel, die in afschriften van zulke elucubraties alhier wordt bedreven, diende met de uiterste strengheid vervolgd en gestraft. Het heden is al niet zoo grappig, dan dat men ons met nog ergere toekomstbeelden zou plagen...
In aansluiting hiermede - eene heel losse aansluiting -
| |
| |
kan gemeld, dat van heden af censuur op alle drukwerk en op alle tooneelvertooningen, die van kinema's incluis, officieel wordt uitgeoefend.
| |
16 October.
Een kilo boter kost vandaag te Brussel tot 5 frank 25 centimes; gij krijgt geen citroen beneden de vijftig centimes; een ei geldt twintig centimes en een droge haring ‘gaat’ er dertig. Daarentegen hebt gij druiven ad veertig centimes per kilo, en zeer goede appelen ad twaalf centimes. En groenten hebt gij haast voor niets. Brood echter, het voornaamste voedingsmiddel, is niet alleen zeer nauw toegemeten, maar op sommige dagen werkelijk slecht. Vandaag is het donker-grauw, zwaar en zuur.
De steenkolen zijn zoo goed als onvindbaar, en natuurlijk heel duur. Ik ken arme menschen die, op hun bed, een tafel en twee stoelen na, reeds al hunne meubeltjes hebben opgebrand. Gelukkig laat het Duitsch gouvernement weten, dat in de koolmijnen het werk hernomen is, dat het vervoer der kolen per spoor (voor zoover dit gaat) en langs de waterwegen wordt toegelaten, en dat het aan de troepen verboden is, die kolen op te eischen. De gemeentebesturen hebben dientengevolge besloten, dat gewone kolen niet meer dan vijftig frank per duizend kilo mogen kosten (een vijftien frank meer dan in vredestijd, en dat de prijs van petroleum ten hoogste vijf-en-twintig centimes per liter mocht zijn (tweemaal en half meer dan de gewone prijs).
Het vleesch, voorzover niet gerequireerd - zooals in de omstreken der kazernes - is wel duur, maar overvloedig. Vandaag, Vrijdag, is er weêr wat zeevisch, sommige soorten
| |
| |
aan genaakbaren prijs, hoe dan ook veel, veel duurder dan in gewone omstandigheden. Voor eene rog van gemiddelde grootte vroeg men heden acht frank.
Vermits wij in de cijfers zitten: krip, om rouwkleêren van te maken, is, ten gevolge van de groote vraag, in mindere kwaliteit van 3.50 fr. tot 6.25 fr. gestegen. De hoedanigheid van vijf frank kost er thans negen. In minder dan zes weken heeft éen enkel magazijn er 2700 meters verkocht....
Al deze inlichtingen worden mij gegeven op het oogenblik, dat ik de inneming van Brugge en van Oostende verneem. Zoo goed als heel de Belgische bodem is dus door de Duitschers betreden en bezet. Economische gegevens als overrompeling van mijn land: zij wekken eenzelfde gevoel van moreele ellende, van voorloopig nog alleenmoreele ellende....
| |
17 October.
De militaire regeering van Brussel, nu Antwerpen is ingenomen, gaat zich grootmoedig toonen: zij loost de banden; binnen en buiten Brussel wordt ons een zekere, eene volkomen zekere vrijheid gegund. Mits, natuurlijk, eerbied voor de Duitsche wapenen en dezen die ze voeren.
Vandaag heb ik van die vrijheid gebruik gemaakt. Ik ben, langs een prachtigen omweg, naar Grimberghen gegaan: rechterhoek van de kromme lijn die, uitgaande van Houthem, voor Vilvoorde, de Duitsche bezetting van Brussel tegen Belgische aanrukken heeft beschermd, nadat ze Belgische beschermingslijn tegen de Duitschers geweest is.
Koele en geurige najaarsochtend. Ik ben van voor achten op de been. Langs de caserne, door het publieke deel van
| |
| |
het park van Laeken.
Het is de eerste maal dat ik er kom, sedert de Duitschers er wonen. Waarom zou ik mijne heerlijke dwaaltochten hernomen hebben? Ik kon er immers niet vinden voortaan, wat er mij vroeger onvergeetlijk-gelukkig had gemaakt... Eerste vergissing: ik vind het er wél terug. - Na een heerlijken zomer waar wij niets aan hebben gehad: een herfst, dien wij niet dorsten vermoeden. Op de lazurig-wazige einders, de recht-rijzende kastanjelaars als mat-gouden reuze-ruikers, de roode beuken die uitbloeden in bleek-bronze tinten, de Amerikaansche eiken waar het sap in ront en stolt, de buks en de hulst die blinken en blauw worden. De egelantiers staan vol koralen vruchten. De late bloemen geuren versmachtend. Van al de vogelen zingen nog alleen de merels: de zang van wijze fluiten aan den mond van voorzichtige grijsaards.
Ik kom op de baan, die van Schaerbeek tot aan Meysse - ruim acht kilometer - eene vierdubbele rij kastanjelaars vertoont, in ééne rechte lijn: de schoonste dreef van Brussel's omstreken. Het licht is er als opaal vol schakeeringen, door de dichte blader-domen; de grond is een roestig schild, een breed recht-hoekig, een ros schild naar de horizonten toe. Men had ons gezeid, tot ons groot verdriet, dat de Belgische soldaten al deze boomen hadden uitgehakt. Daar is, gelukkig, niets van. Alleen zijn hier en daar, op schaarsche plaatsen, de straatsteenen uitgehaald en opgericht tot barricades van zestig centimeters hoog: burgerwacht-werk, zegt men mij. Aan zoo iets merkt men nog den oorlog niet. Men merkt hem wel hieraan, dat de hooge palen der telegrafische verbinding bovenaan niets anders meer dragen dan naakte ramen: al de draden zijn
| |
| |
weg; in de plaats van de porceleinen napjes zitten enkele donkere musschen.
Strombeek voorbij. De landelijke brouwerij, die ‘den Drijpikkel’ heet en een geliefd doel voor zomersche wandelingen is, eveneens voorbij: de groene tafeltjes staan er als altijd buiten, wachten er op uwe bestelling aan melk en platte-kaas. De eigenlijke weg nu naar Meysse, langs eene baan die nog nauwelijks huizen vertoont.
Wij zijn namelijk op het grondgebied van het domein der gewezen keizerin van Mexico, de krankzinnige prinses Charlotte van België, zuster van Leopold II, tante dus van koning Albert, en weduwe van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. En hier merken wij voor het eerst iets van een Duitsche doortocht: op al de hekkens die tot het gebied van de keizerin toegang verleenen, is een ijzeren roodgeverfd plaatje gevestigd, blijkbaar in Duitschland al klaar gemaakt, waar in witte letters op geschilderd staat: ‘Residenz von Erzherzogin Maximilian von Oesterreich: zu respectieren’....
Het landschap wordt heerlijk: de zachte en diepe schoonheid van Jean Racine en van Claude Lorrain. Waar de dichte verten der warande en de zwarte onbewogenheid der vijvers plaats laten voor akkerbouw, ziet men door den lichten adem der wijde velden den tragen gang waden van gespannen: karren die aardappels aanvoeren; ploegen en heggen die de velden bereiden tot nieuwe dracht. De schelle lach van een jong meisje doorgalmt de lucht als een klokje: hare koe wil uit de rapen niet. De rapen hebben een vochtig loover van melkig groen waar de nevel in duizenden lichte perelen op rilt en rolt.
Verder maar, langs deze baan, waar een half millioen
| |
| |
Duitsche soldaten over gemarcheerd hebben, en die thans niets vertoont dan de eeuwige schoonheid van het weemoedige najaar. Wij zijn, na een paar uur loopens in een lucht die onze longen uitzet zoo, dat onze ribben er haast pijn van doen, aangekomen op de beminnelijke gemeenteplaats van Meysse, de gemoedelijk-aristocratische, de liefelijk-deftige, die mij aan een Zeeuwsch steedje, aan Aardenburg bijvoorbeeld, denken doet. Daar staat het standbeeld, in groenend brons en in den kiel der voorvechters van 1830: één der leden van de Belgische constituante. Het is vervelend dat ik weêr zijn naam vergeten heb. Gij zoudt er echter niet veel aan hebben... Daar staat ook de volstrekt ongedeerde kerk. Daar staat verder de prachtige pastorie (ik wilde wel pastoor van Meysse zijn), op derwelke deur men leest: ‘Gute Leute; bitte schonen’. Aan het kloosterken der zusters steekt de vlag uit van het Roode Kruis. Op de deur van den postmeester, die met vacantie is, heeft men het aantal mannen vermeld die er logies zouden vinden. En op de andere deuren ook. En dat is alles wat men merkt van een slag, die ruim vijf weken heeft geduurd.
Wij slaan links, den weg in van rijzige Canada-populieren, die naar Grimberghen leiden. Wij denken: Grimberghen-het-geteisterde. Want het luidde in Brussel algemeen: het schoone Grimberghen is vernield. - Tot voor twee maand was Grimberghen met Brussel verbonden door een electrische tram, die den afstand aflegde in een dik half-uur. Anderdeels had ik in het schoone Grimberghen een zedig, maar heerlijk huisje ontdekt. En het was eene obsessie geworden: ik zou mijne dagen eindigen in dit huisje, dat mij een zeker getal Latijnsche verzen, van
| |
| |
Horatius, Vergilius en nog anderen in het geheugen heeft geroepen. Nu had mijne melkvrouw, die langs daar woont, mij verzekerd dat het huisje tot op den bodem door ‘den Duitsch’ was neêrgebrand. Hij scheen er zelfs bijzondere aandacht aan te hebben gewijd, misschien wel om mij te ergeren. - En nu was ik op tien minuten afstand van het huisje, en ik was om mijn hart beklemd.
Op den weg van Meysse naar Grimberghen zag ik een zevental werkmanshuisjes en eene kleine, lieflijke villa uitgebrand. Een paar huizen, die in aanbouw waren, had men met een schouderstoot neergelegd. Al de kleine landbouwershuisjes waren echter gespaard geworden, ongetwijfeld met opzet. Wat verder nog een landgoedje, een leelijk, waarop in krijt geschreven: ‘Unbedingt zu schonen: sehr gute Leute’. Zoo kwam ik aan 't gedroomde rustoord van mijn ouden dag: het was ongeschonden, vier geraniums stonden aan een venster fel-rood te bloeien; de bewoners hadden het helaas niet verlaten, en schenen wel vastberaden te zijn eveneens er hun leven tot een zalig einde te brengen.
Van heel den weg, die nu haast drie uren geduurd had, mochten wij geen enkelen Duitscher ontmoeten. Nu kwam er een troepje mariniers op ons aan. Vooraan twee hoogere officieren, die hoofsch groeten. Wij groeten weêr... Voor ons de prachtige zeventiend'eeuwsche kerk, waarop de pastoor in naïef Duitsch vermeldt, dat zij 's namiddags van vier tot vijf te bezichtigen is. Op het klooster der Norbertijnen - weêr een monument dat aan dit deel van Brabant een onvergelijkelijk karakter van beminnelijke statigheid bijzet - wappert de vlag van het Roode Kruis.
Wij loopen het deftige dorp door, waar de hoeven als
| |
| |
middeleeuwsche steenen zijn. Overal lezen wij op de deuren: ‘Gute Menschen: schonen.’ Op eene brouwerij hebben de Duitschers, die vermoedelijk de kracht en de geneuchte hadden ondervonden van het bier, dat in de streek inderdaad uitnemend is, de geijkte uitdrukking aangedikt tot een grapje, en hun genoegen uitgedrukt in de letterlijk-overgeschrevene bewoordingen: ‘Sehr gute Leute; bitte durchaus zu schonen; bitte bitte, zu schonen; bitte doch!’
De menschen in het dorp hebben ruim vijf weken met de Duitschers gezeten. Maar zij beklagen zich niet. Alleen is niet alles naar de waarde betaald geworden. Nu zijn haast al de soldaten weg. En de herbergiers zijn er niet ver af, het jammer te vinden...
In Brussel zei men, dat buiten de kerk, te Grimberghen alles was platgelegd. Wat gij hierboven hebt gelezen is het zeer oprechte verslag van iemand, die niet geneigd is, de waarheid te kort te doen....
N.R.C., 25 October 1914.
| |
Brussel, 19 October.
Het laatste nieuws dat ons nog bereikte kwam uit Gent. Nu kan er in Gent natuurlijk geen enkel blad nog verschijnen. Meer dan ooit moeten wij er dus in berusten, ons alleen nog met plaatselijke aangelegenheden bezig te kunnen houden.
De bijzonderste plaatselijke aangelegenheid van den dag is, dat wij geheel van brood zullen verstoken zijn.
| |
| |
Ik beken u ronduit, dat het mij zoo goed als niet schelen kan. Maar het brengt mij op de idee, een officieel bezoek te brengen aan de volkssoep.
De volkssoep - eerste stap tot een communisme, waar wij allen over heel kort misschien de weldaad van zegenen zullen, mits de rijken bijstand bieden, niet naar de mate van hunne mildheid, maar naar deze van hun vermogen: een sociale plicht waar zij niet aan ontsnappen kunnen, en waar de behoeftigen hen wel aan konden herinneren desnoods, - de volkssoep, Spartaansche gortebrei der Brusselaren bestaat, als alle goede dingen, uit drie: het bereiden, het verdeelen en het eten. Die drie deelen heb ik vandaag meêgemaakt.
Ik ben eerst gegaan naar de loods, waar de soep gekookt wordt. Laat ik u binnenleiden in de magazijnen, die als magazijn dienst doen. Duizenden uien vatten u bij de neus. Honderden struiken selder geuren er als het lentegras, waarin gij gingt liggen met uw eerste liefje. De witte koolen zijn glad als (ik durf het haast niet zeggen) als het gemillimeterd hoofd van een Duitsch soldaat. De groene koolen krullen als onder het handig en smakeloos ijzer van een plattelandskapper. Houdt gij van prei?: on en a mis partout, en de geur ervan doet u watertanden.
Daarnaast: de aardappelloods. Hier heerscht de kleur van Duitsche soldatenmantels en de geur van drooge aarde. Het zijn bergen patatten. Ik kom op het oogenblik dat men den voorraad aanvult. Het is een geroffel als van ver infanteriegeschut. Hoe ons toch alles aan den oorlog herinneren moet!
Hier is de beenhouwerij. Drie halve beesten hangen aan het gewelf. Drie behendige anatomen snijden zonder
| |
| |
pijn of smart beenderen uit vleesch. Het vleesch wordt door een vierden chirurg gemalen. Die geradbraakte ossen komen terecht in zeer geschikte kuipen.
Nu naar de keuken. De keuken bestaat uit een kleine vijftig fornuizen van zeer bijzonder maaksel: uit een stuk ketel en stooksysteem, met een buis door het dak en een waterkraantje boven elken ketel. Terwijl de aardappelen mechanisch geschild worden, en de uien gepeld door de handen van hooggeplaatste vrouwen, die zich vroeger tot zulke bezigheid zeker niet hebben verlaagd, wordt gestookt. Weldra geurt het van de wortelen die - zoo ik mij aldus uitdrukken durf - in den zang der gezamenlijkgekookte groeten de tenor-partij houden, terwijl de andijvie even barytonneert, en de andere leguymen eene brobbelende bas tokkelen.
Men dwingt mij te proeven. Eigenlijk eet ik nooit soep. Maar ik denk aan de toekomst, en proef toch maar. En beken: ik heb ongelijk, nooit soep te eten...
Er komen tien, er komen twintig wagens. Ketels, leêg, worden afgeladen, en, vol, weêr opgeladen. En wij gaan samen naar de uitdeeling.
De uitdeeling heeft plaats in een voormaligen kinema. En ik ga aldus het nut der kinema's inzien. Het lokaal is in twee deelen gescheiden door een koord. Aan ééne zijde, het comité der sectie, omwalmd van soepgeuren en omwalmd door masteluinen brooden. Aan de andere zijde: onbegrijpelijk armoedige wezens en deftige werklui, die voorloopig zonder werk zijn. Eén der leden van het comité spreekt de geroepenen toe: ‘Wij verzoeken u, vooral uwe ketels en potten goed te reinigen voor gij soep komt halen. Dan zullen er geen klachten meer zijn, dat er luci- | |
| |
fers in liggen en pieren in zwemmen!’ Deze rede wordt op godsdienstig zwijgen onthaald. Waarop de uitdeeling begint.
Ieder heeft een kaart, opgemaakt door het armbestuur. Daarop staat het getal porties vermeld, waar hij recht op heeft. Wie betalen kan, geeft vijf centiemen per portie. Er zijn ook ‘bon's’ van twintig centiemen, die door rijkelui ten behoeve van den arme en tot stijven van de kas worden verkocht.
Een pot, een kruik, een lampetkan, een emmer zelfs wordt op de lange tafel gezet. Tevens wordt de kaart afgegeven. Men roept het getal rechtmatige porties af. Zij worden uit de groote ketels geput, terwijl de hoeveelheid brood, die ieder toekomt, eraan wordt toegevoegd. En zoo defileeren de sufferige besjes, de armzalig-zwangere vrouwen, de kleine meisjes met hongeroogen; maar ook de kokette naaistertjes, die niks beschaamd zijn, de kleine burgertjes, die contant betalen, de zelfbewuste werklui, die anders een goed loon verdienen. Het ingeweken dochtertje van Luiksche vluchtelingen lacht met hare witte tandekens als men hare soep uitschept, en knipoogt den inschepper tegen; deze oude vrouw bezat een maand geleden een rijk pachthof, die, met beesten en al, is uitgebrand...
De verbruikers nu. - Wij zijn nog niet aan de Lakedaimoonsche agora toe, waar het maal gezamenlijk verbruikt werd (uitnemende prikkel, trouwens, van den eetlust). Daargelaten, dat de Belgische temperatuur zich weinig leent tot zulke corpsoefeningen, is Brussel nog recht gebleven, zoodat ieder er eigen dak en tafel heeft. Alleen de kinderen der arme scholen volgen het regiem van kloosterlingen en phalanstère-bewoners. Ik dus naar het lokaal,
| |
| |
waar het middagmaal van zulke scholieren plaats heeft.
Een groote patronage-zaal, waar ijverige juffrouwen de soepkommen volschenken en klaarzetten, tusschen lepel en stuk brood. Als alles klaar staat, worden de gasten toegelaten: de gewelven zingen weldra van het gegil en getater. Maar het zwijgt weldra: men eet. Men eet zelfs met ongelooflijken vlijt; de ledige kommen worden omhoog gestoken: ‘Madam, nog, alstublieft!’.... Nieuwe porties soep, waar merg en vleesch boven drijven; nieuwe hompen brood... die in de zakken verdwijnen. Klein, klein kleuterken wordt geholpen door juffrouw, die mondje en handjes afveegt. En allen zijn reeds weg, als er nog een dikkert zit, een zwarte, met sluwe, kleine oogen, die er geniepig uitziet, waarvan ik gezien heb dat hij drie kommen soep heeft verorberd en het brood van zijn buurman heeft gegapt, en die zich haast, omdat hij daar heel alleen zit in de groote zaal, maar daarom geenszins wroeging schijnt te gevoelen.
En die gulzigaard doet mij eenigszins twijfelen aan de gelijkheid die het communisme, dat wij onvoorwaardelijk tegemoet treden....
Die volkssoep nu kost drie-en-dertig duizend frank per dag voor Brussel en voorsteden. Dat alleen reeds kan er u respect voor inboezemen.
N.R.C., 26 October 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 21 October.
De arme stumpers, die wij, op moreel gebied, zijn en blijven, gehoorzamen weêr maar eens aan de aantrekkingskracht van het Wreede. Gelijk wij bij voorkeur sensatieromans lezen - en wie, zelfs onder de deskundige literatoren, zou durven zweren dat zij hem niet nu en dan weldadige verpoozing zijn van werkelijk-schoone literatuur... die weleens vervelend is? -; gelijk bij het publiek het melodrama het wint op de tragedie - de dramatische literatuur van den dag bouwt nog steeds meer op brutale verwikkeling, op het spitsen van eene hysterische nieuwsgierigheid, dan op het logische verloop van eene actie, die hare kracht ontleent aan de diepere drijfveer harer onontkomelijkheid -; gelijk Pindaros die de vuistvechters bezong en Maeterlinck, die de worstelaars verheerlijkte - en aldus bevinden wij ons ineens in goed gezelschap - gelijk ons instinkt het ons van kindsbeen af heet, alle vliegen van hare vlerken te berooven, en de meikevers hun teenen te verbrijzelen, om ze vlugger te leeren loopen: zoo vinden wij, Brusselaars, eene nieuwe gelegenheid tot beschouwen, van wat wij niet meer durven te doen; tot bewonderen, haast, van wat wij, beschaafde menschen, die bang zijn voor de politie, onvermijdelijk zouden uitrichten, indien wij er machtiging toe kregen van wie ons straffeloosheid verzekeren kon.
Dit alles is, geloof mij, nauwelijks paradoxaal. De uiting-in-leelijkheid van het Ongewone is, zelfs voor zeer ontwikkelden, nog steeds aantrekkelijker dan de uiting ervan in het schoone. Ongewoonheid beteekent: gebrek aan evenwicht. En schoonheid is evenwicht, maar het is juist het verbreken van het evenwicht, dat de aan- | |
| |
dacht prikkelt, de belangstelling wekt en wakker houdt...
Dit alles, omdat er nu weêr trams zijn naar Vilvoorde. Die waren van twintig Augustus af opgesloten gebleven in hunne ‘bewaarplaats’, gelijk dat in Brusselsch-Vlaamsch heet. Nu mogen ze, sedert Zondag, weêr rijden. En het publiek herinnert zich ineens dat men, wel vier weken lang, boven Vilvoorde gevochten heeft, en nu wil het zien, met eigen oogen zien, wat er aan leelijks geworden is van eene zeer schoone streek, onder de rijksten van Brabant, zoo weelderig, dat niemand minder dan Peter Paulus Rubens, die verstand had van weelde er zijn zomerverblijf bouwen liet en het hoofdmotief van zijne schoonste landschappen aantrof.
Duizenden en duizenden. Brusselaars zijn dezer dagen naar Vilvoorde gereden, om vandaar verder over het slagveld te gaan wandelen. Het spreekt van-zelf, dat ik hun voorbeeld gevolgd heb. En zoo is gisteren een der armzaligste dagen van mijn leven geworden...
De trams bom-vol natuurlijk. Mijn reismakker en ik zijn gedwongen, tot voorbij het Zuiderstation te loopen, om op het achterbalcon van een wagen der lijn Vorst-Vilvoorde een staanplaats te vinden, tusschen mannen en vrouwen die, rijkelijk beladen met mondvoorraad - te Vilvoorde is tegen geen goud zelfs maar een halven boterham te bekomen, - den tijd korten met de gekruide kwinkslagen, waarin zij gewoon zijn hunne geestelijke armoede te kleeden.
Die geestelijke armoede komt mij vandaag bijzonder diep voor. Dien indruk dank ik waarschijnlijk aan het feit, dat het regent, en dat ik, beklemd tusschen een vermoedelijken spekslager en een dito vroedvrouw, die onder den oorlog qua corpulentie blijkbaar weinig geleden
| |
| |
hebben, in mijn dikke winterjas kwadelijk te transpireeren sta. Hetgeen steeds bij mij tot mathematisch-stipt gevolg heeft, dat ik uit mijn humeur geraak.
Alsof wij nog niet talrijk genoeg waren, krijgen wij te Schaerbeek nog een paar rijtuigen bij te sleepen. Het wordt er niet gezelliger op. En gelijk wij nu langs den spoorweg rijden, voorbij de trieste, armzalige vlakten bouwgrond, zwart van kolenstof, vol bochels en kuilen, waar, door een soort inktbrei, in hun zware schoenen de Duitsche soldaten manoeuvreeren, komt, bij de brutale voorstadmisère, een gevoel van moreele ontreddering over mij, waar het fleurige gesprek van mijne medereizigers mij niet aan vermag te onttrekken.
Over Haren, waar twee meelfabrieken, in volle werking, puffen en snorren, de eene voor het werk der volkssoep, de andere ten behoeve van ‘den Duitsch’, ontkomen wij aan het desolate landschap. Over de breede laan met hare naakte najaarsboompjes, tuffen ons toeterend en proestend de Duitsche auto's voorbij, de officieren onder den motregen gewikkeld in hunne mooie licht-grijze cape. Wat verder is het de Duitsche veldbakkerij die eenige afleiding gaat bieden: tusschen honderd tenten in, de troggen, waar de deeg gekneed wordt en, ordentelijk in éen rij, de ovens, op hunne vier wielen en met hunne hooge schouw: met kleine locomotieven van een voorhistorisch model. De soldaatjes reppen zich: het is, heet het, het laatste brood dat zij te dezer plaats zullen bakken; vanavond reeds zullen zij voor eene andere bestemming afreizen, in andere oorden gaan vertoeven, hoe prachtig, hoe ontzagwekkend-practisch dat gedeelte van het Duitsche leger is ingericht.
| |
| |
Vilvoorde. Na een uur rijdens, recht op onze voeten, stappen wij met gebroken rug uit. Het beminnelijke stadje, dat aan de burgerlijke gemoedelijkheid van gebouwen uit de jaren vijftig de breedaangelegde gratie van zeer moderne parken en wandelingen paart, komt mij, onder de grauwe loomte van de lucht, verlaten en als ziek voor. Atmospheer van het huis, waar een doode ligt. Vele, vele huizen gesloten. Andere, waar Duitsche soldaten in en uit gaan, volkomen thuis. De inkwartiering is hier algemeen geweest. Was de overheid ook streng, de troepen hebben zich zonder baldadigheid gedragen. Alleen huizen, waarvan de bewoners op de vlucht waren gegaan, hebben zij geheel bemeesterd...
Een hartelijk maal in een gastvrij huis knapt ons op, verhoogt de stemming. Een half uur later zijn wij op weg naar het slagveld.
De meeste Brusselaars, die komen kijken, loopen ineens naar Eppeghem, éen der dorpen die onder het gevecht het meest hebben geleden. Zoo komen zij een haast geheel gehucht te zien, - zonder meer (al is het toch al genoeg om ervan te gruwen). Er is echter meer en beters te overschouwen, al vergt het goede beenen. Een vriendelijke Vilvoordenaar, die de streek goed kent en dag aan dag den slag heeft kunnen volgen, wijst ons den weg. En zoo krijgen wij een blik over het oorlogsterrein, veel duidelijker dan dat het op een kaartje zou geteekend staan. En dat zouden de wandelaars naar Eppeghem alleen ontberen.
Het regent maar. Onder de vervelende parapluie, de zware schoenen in den dikken glibberigen kleigrond, die een wel voordeeligen, maar thans minder aangenamen dunk geeft van den rijkdom des bodems, gaan wij eerst naar
| |
| |
Houthem toe, voorbij de tuinbouwschool, die de staat Vilvoorde bezit, en tot waar de Belgische troepen, die het stadje weêr zouden innemen, konden naderen.
In Brussel heette het dat Houthem totaal platgebrand was. Men had hetzelfde verteld van Grimberghen: gij weet in hoeverre het waar bleek te zijn. En zekeren avond had men ons te Laeken den brand van Vilvoorde getoond: heel in de verte meenden sommigen den hemel van den weêrglans der vlammen roodgekleurd te zien. Ik zelf zag niets, wat ik toen toeschreef aan mijne myopie. Vandaag mocht mij blijken, dat mijne bijzichtigheid mij niet bedroog: Vilvoorde is geheel onbeschadigd.
Houthem nu kwam er niet zoo goed van af. Al kan geen spraak zijn, in de verste verte niet, van algeheele verwoesting. Wij ontmoeten wel een paar hofstedekens, waar de bekende naphta-bommen haar werk hebben verricht. Zij zijn zoo goed als vernield, en de Duitschers hebben deuren en luiken meegenomen om er hunne loopgraven meê te maken. En toch zijn die kleine hoeven weêr bewoond. De arme boertjes zijn teruggekomen met het beddegoed en het paar meubeltjes, dat ze bij de vlucht hadden kunnen redden. Zij hebben zich, berustend en gedwee, ingericht zoogoed dit ging. Dezen, die hunne huizen niet mochten terugvinden, zijn gaan wonen bij den buurman, die nog een dak had waaronder hij kon slapen. Zoo hokken tot vier gezinnen samen tusschen vier gehavende muren. Pracht van de tucht, die de landbouwers bindt aan den grond: de aardappels stonden nog te velde, en die moesten uitgedaan; daarna moest gemest, geploegd, gehegd; het veld moet zijn gerief hebben: zij beseffen aan hun bestaan geen andere reden. En, terwijl de Duitscher nog in de streek was, zijn zij terugge- | |
| |
keerd, en zij werken, hunne voeten in hunne aarde, heel hun lijf naar hunne aarde gebogen. Zij hadden prachtige Brabantsche paarden, die men natuurlijk heeft opgeëischt; nu zijn het een paar oude vigilanteknolletjes met dikke loggen kop, met reumatiekknieën en op de heupen afgesleten huid, die sukkelend den ploeg trekken. Maar de boer mort niet: volgend jaar moet hier het koren wuiven.
De kuip van Houthem, het eigenlijke dorp, heeft veel geleden. Klooster der nonnekens, school, pastorie, een paar groote hoeven, de kerk zelf, zijn leelijk gehavend. Maar ook de pastoor is terug. Op de kerk staat geen toren meer, maar er wordt weer mis gedaan. Na de verbijsterende crisis, herneemt het gewone leven in zoeten deemoed.
Te Houthem zien wij de eerste loopgraven. Belgische, gericht naar Mechelen toe en naar Leuven, van waar men dacht dat de vijand aanrukken zou. Dit is de uiterste Ooster-grens van het slagveld: het vlakbij gelegen Peuthy bleef ongedeerd. En onmiddellijk bemerkt men, dat die loopgraven toch wel wat al te duidelijk zichtbaar zijn. Verder zijn het manshooge casematten, die de Belgische troepen hebben opgetrokken. Misschien uitnemende verdedigingswerken, maar die men, in eene vlakke streek als deze, waar haast geene boomen den gezichtszinder breken, zeker wel op drie kilometer afstand zien kan....
Wij doen onzen hoed af voor de eerste graven die wij zoo talrijk ontmoeten zouden: hier liggen zeven Belgische soldaten, wat verder een Belgisch majoor. Een kruisken gemaakt van boomtakken. Daarop de politiemuts van den gesneuvelde. Wat bloemen... Dicht daarbij hebben de Duitschers één onzer soldaten begraven. Op het kruis hebben zij geschreven: een Belgiër. Om de armen van het kruis
| |
| |
hangt, met van aan het midden wapperende mouwen, de jas van het soldaatje; op den grond staat zijn ransel. Men heeft zijn graf afgezet met buks-struikjes. Het lijkt wel een vogelschrik, om roofvogels te verdrijven...
De vijand kwam niet langs het Noordoosten: hij kwam uit het Zuiden. De Belgen werden verdreven, verzetten hunne verdedigingswerken. En nu zien wij Duitsche loopgraven: een lichte, begraasde nauwelijks zichtbare, geleidelijke heffing van den bodem; maar aan de achterzijde een gracht van ruim twee meter diep, met eene hoogere trede van waar men schieten kon; onder den grond zijn verder kamertjes aangericht, waarin stroo tot een bed gespreid. Behalve dat zij niet dan van dichtbij merkbaar zijn, geven deze loopgraven een indruk van degelijken ‘comfort’.
Onze weg loopt nu naar Helewijt. Langs de baan is huis aan huis platgebrand, tot bij een herberg, waar eene witte vlag uitsteekt. Verder is alles zoo goed als ongedeerd. In de bitter-geurende puinhoopen wroeten asch-kleurige wezens: de vorige bewoners, die de overblijfsels van hunne have samenkrasselen. - Aldoor maar nieuwe loopgraven, die offensief en defensief teekenen. Talrijker en talrijker nu, de tumuli, hoofdzakelijk van Duitsche officieren. De gewone soldaten, hier in grooten getalle gevallen zal men blijkbaar zoo maar in den grond hebben gestopt. Daar zal de ploeg ons later van vertellen.
Van Helewijt-dorp schiet niet veel over. De kerk bestaat uit nog een paar muren, met een stompje toren. De schade is grooter dan te Houthem. - Op den weg naar Eppeghem, staat het huis van den dokter. Daar is een enorm, perfect rond gat in geschoten, terwijl het dak geheel
| |
| |
ongeschonden bleef. Men vertelt dat aldaar een paar Duitsche hoogere officieren gehuisvest waren. De Belgen kwamen het te vernemen, en schoten een houwitser dwars door het huis. Van de officieren bleef natuurlijk niet veel over. Eén enkele, die met den dokter toevallig in den kelder zat, bleef ongedeerd.
Naar het Rubens-steen nu, ruggesteun van het gevecht, - In den ellendigen regen verliest de laan, die er heen voert, niets van hare grootschheid. Al de boomen zijn behouden. In de zoelheid van de lucht hangen, onder 't gewicht van het water, de gouden najaarstakken. Ziet men naar de aarde weer, dan merkt men, onder de kalme majesteit dezer blader-gewelven, hoe verbitterd hier de strijd moet geweest zijn. De verschansingen zijn dichter, loopen over een grooteren afstand. En helaas, ook de graven zijn er talrijker... Aan den ingang van het slot staat een kleine herberg, een soort hoveniershuisje, oker-geel onder het hooge, zeventiend'eeuwsche leien dak. Dat herbergje heet: ‘In Rubens' penseel’. Volgens de legende moet Rubens hier hebben verbleven, voor hij het steen betrok dat hij aldaar optrekken liet en dat tot decor zou dienen voor zijn heerlijken ‘Liefdetuin.’ Hier nu verbleef een Duitsche majoor met een vijftigtal mannen. De zoon van den eigenaar vertelde het aan de Belgen. Het huisje werd omsingeld, al de Duitschers, majoor inbegrepen, gedood. Men kan hunne graven zien in den tuin van het huisje.
Het kasteel zelf van Rubens, onlangs hersteld door den nieuwen eigenaar ervan, senator de Becker-Remy, heeft zoogoed als niet geleden. Alleen de gratievolle Fransche tuin die er toegang toe geeft is in zijne ‘boulingrins’ vernield, terwijl verder in het park, het sumptueuze en
| |
| |
weemoedige park, slechts eenige boomen zijn geveld, en men zoowat overal uit takken en planken afdakjes heeft gebouwd, vermoedelijk om er auto's te bergen, wier spoor men door de lanen nog heel goed volgen kan. Onder die afdakjes liggen tallooze wijnflessen en hoopen vuil. Eene werkvrouw van het kasteel grabbelt er met hare hakige vingers door. Zij drenst: ‘Zij hebben mijn kruislievenheer meêgenomen. Zie, hier is het voetstuk waar hij opstond. Ik heb het hier teruggevonden. Maar het kruisbeeld niet’.... Aan den ingang van het steen een aanwijzend plankje, waarop een vinger ‘zur Latrine’ gericht staat. Wat verder ligt een Oberleutnant begraven.
In het kasteel is men ijverig aan de schoonmaak. Er werd, zooals ik zei, weinig schade aangericht. Een paar houten borstbeelden zijn van de groote trap weggenomen, ik weet niet door wie. In de groote eetzaal werd het Corduaansche leder van sommige stoelen afgesneden, en van boven het berd der hooge, gebeeldhouwde schouw, een schilderij van Rubens' eigen hand, sieraad van heel dit heerlijk verblijf. Het stelt een ruiter voor. Daar werd het hoofd uitgesneden. Niet echter, het dient onmiddellijk gezegd, door de Duitschers, maar, zegt men, door een der Belgen die men naderhand al te lichtvaardig tot het slot had toegelaten.
Wij loopen door de rijke, nobele zalen. Op éen plaatsje slechts de sporen van geschut: een geweerkogel heeft een gaatje gemaakt in eene vensterruit, en is aangevlogen op een schoorsteenmantel, waar een wit-marmeren ornament is beschadigd. Maar de aanwezigheid van de Duitschers merkt men er aan andere teekens: een opschrift wijst erop, dat de ‘Kasseverwaltung’ zich op de eerste etage
| |
| |
bevindt, in de zaal waar de eigenaar zijne eigene brandkas in een geheim kamertje verborg, dat blijkbaar gauw gevonden werd. Op den muur dier zaal staat met prachtige stiptheid de ligging en gesteltenis van het slagveld geteekend....
Met dat al heerscht hier eene onzeglijke verlatenheid. Ik denk eraan, dat hier eens eene warme liefde heeft gewoond. Het moest hier warm van liefde zijn, toen Rubens er zijne innigste, zijne meest offervaardige, zijne rijkste wijl rijpste, zijne niet egoïstisch-triumphantelijke, zijne onderworpen-dankbare liefde van man-op-leeftijd offerde als eene stille maar bestendige vlam aan het mooie, misschien wel grillige jonge meisje van achttien jaar, dat zijne tweede gemalin was geworden. In deze, van zijne liefde bezielde zaal, die nu zoo armzalig-leeg is, zal hij door dit raam hebben gekeken, zooals ik nu doe. Deze partij platanen was geel en purperen, als nu. Uit genen verren vijver zal, als nu, een reiger met loome vlerken opgestegen zijn. November naderde: er lag een eik in den haard te branden. Hij, Rubens, was weemoedig-gelukkig. Als nu woedde de oorlog over de helft van Europa: in Spanje, in Italië, in de Nederlanden, in Duitschland....
Door het weidsche park heen, naar den steenweg op Eppeghem. Hier zijn al de boomen weggezaagd. Loopgraven aan beide zijden van de chaussée. De weiden belegd met prikkeldraad, kilometers ver. Hier heeft het laatste gevecht plaats gehad, het beslissende. Hier, en te Verbrandebrug, en te Beyghem, naar Grimberghen toe, over eene lijn van een kleine twintig kilometers, naar ik bereken. Wij loopen, naast de straatsteenen, over nieuw-omgedolven aarde, waar grint over gestrooid is geworden: misschien
| |
| |
het graf van ik weet niet hoeveel soldaten.
Te Eppeghem zien wij het afschuwelijke: de kerk, een architectonisch geveltje, geheel leeggebrand. Daar, waar de toren stond, alleen nog de logge klokken die in de aarde gezonken zijn. Aan beide zij de witsteenen pijlers, waarvan twee de rille, sierlijk-buigende lijn van eene ogief nog dragen.
Van het dorp blijft zoo goed als niets over. Op sommige huizen heeft het schroot merken gelaten als de ziekte op het gelaat van een pokdalige: de kogels zijn afgeketst op den kalkmuur, waar zij donkere putjes in nagelaten hebben. Terwijl wij met een gewrongen hart rondloopen, zien wij vlammen boven een huis uitwapperen, en eene rookpluim, onder de bedompte, dikke regenlucht neergedrukt, zich in roetige dichtheid buigen: een huis dat de Duitschers daareven in brand hebben gestoken, de eenen zeggen omdat aldaar geschoten werd, de anderen omdat men er tegen verbod in, duiven op het dak had gezien.
Maar hier is het geen sombere desolatie: hier loopt heel Brussel rond. Allerlei voertuigen hebben de reizigers aangebracht, als naar een monsterachtigen pic-nic. langs den weg staan kramen opgesteld, waar men bier verkoopr. Daar is wel niemand, die eenige vreugd zou durven laten blijken voor de dankbaar-aanvaarde gelegenheid van een geboden uitstapje. Maar er zijn die met zelfvoldaanheid bekennen, nu reeds driemaal gekomen te zijn, en dat het schouwspel ze nog lang niet verveelt....
Terugtocht naar Vilvoorde. Het regent altijd. De regen is nu echter verdeeld over duizenden, die eveneens terug naar Brussel moeten. Het vermindert mijn wrevel alles behalve... Wij loopen over den glibberigen grond, waar
| |
| |
wij telkens moeten uitwijken voor Duitsche auto's en Belgische karretjes. Wij hebben vijf uren geloopens in onze beenen. Te Vilvoorde wacht mij, gelukkig, in hetzelfde vriendelijke huis, eene kop koffie en een schat van heerlijke peren.
Nu weêr op de tram naar Brussel, onder hetzelfde gedrang als vanochtend. Ik mag weêr in de stemming verkeeren van eene sardijn in haar blikje, zonder echter de olie die alle wrijving zachter maakt.... Als wij, in den donkere, de veldbakkerij der Duitschers voorbijrijden, merken wij dat ze opgebroken en weggevoerd wordt.
En als ik thuis kom, doornat, de beenen moe van de klei die mijne schoenen in een dichten gietvorm heeft gevat, geniet ik de warmte wel van de blozende kachel en van een welkom avondmaal. Maar ik kan het beeld niet verdrijven van wat ik dien dag heb gezien. En 's nachts droom ik ervan.
N.R.C., 1 November 1914.
| |
Brussel, 22 October.
Haast al de bakkerijen zijn gesloten. Van vijf uur 's ochtends ziet men in sommige wijken de klanten voor hun winkel stationeeren, als voor het bureau van den Muntschouwburg als Duitsche Wagner-vertooningen worden gegeven. Maar de bakkers zijn onverbiddelijk, de meesten door den nood gedwongen, enkelen uit baatzucht. Het is voor hun heel moeilijk aan meel te geraken, zoodat zij geen
| |
| |
brood bakken kunnen. Maar daar zijn er ook die hun meel achterhouden, nog wel bakken, doch weigeren hun klanten te gerieven, omdat zij van de Duitschers, die boven den vastgestelden prijs betalen - en zij hebben groot ongelijk! -, een onbetwijfelbaren aftrek hebben.
Er is niet alleen geen brood meer: ook beschuit ontbreekt. Daar hebben wij ons sedert dagen mee beholpen: voor zwakke magen is het beste brood, zooals men het thans maakt, onverduwbaar. Het is log en zuur. Nu missen wij zelfs beschuit, in dezen zin dat het huis, waar wij hem koopen, nog slechts met zeer geringe hoeveelheden afstaat.
Daarentegen is de voornaamste chocoladefabriek van Brussel weer in volle werking. Ik loop er dagelijks voorbij, en het was voor mij eene der aangename gevolgen van den oorlog (er zijn er andere, waar ik reeds op wees en waar ik op terugkeer), dat ik sedert een paar maanden de walgelijke bitter-zoete lucht van kokende cacao niet meer naar mijn hoofd voelde slaan, als ik daar voorbijkwam.
Nu is echter alles weer in orde: vanochtend hoorde ik het blij gestamp der machines, en de bekende, misselijke geur kwam mij zwoel tegemoet. Vijf kleine meisjes stonden hem gulzig op te snuiven. Het heeft mij met den walm eenigszins verzoend....
En wij hebben ook, bij gebrek aan brood, lijsters en oesters.
Dit jaar is er, begrijpelijkerwijs, geen wet op de heropening der jacht geweest. Niemand trouwens bezat nog een geweer, om op hazen en fazanten te schieten. Lijsters echter, en ook leeuwerikken, worden met stroppen gevangen, en het verwondert mij dat men zoolang op toelating heeft
| |
| |
heeft gewacht, om de heerlijke vogels te koop te bieden. Misschien kon aan eventueele stroopers herinnerd, dat men fazanten heel goed met teer kan vangen, en hazen gaarne met hun nek in een strik verdwalen. Vermits de noodige wet in oorlogstijd vervalt: waarom zouden wij eene spijs ontberen, die dit jaar overvloedig moet zijn?... Ik geef natuurlijk niemand raad; en ben trouwens overtuigd dat geen enkele ‘pensejager’ deze letteren ooit leest. Maar de duurte van het leven zou de vermeerdering der eetbare dingen misschien kunnen billijken...
Er zijn ook weêr oesters, zei ik. Sedert de Duitschers te Oostende zijn. Maar men eet geen oesters zonder de daarbij behoorende, zuiver-witte boterhammetjes...
| |
23 October.
Waarom nog met een bloedend hart om te loopen? Waarom nog in de stemming van een Rachel of een Hekabe? Wij hebben immers kinema's terug, waarvan er éen is die verklaart te fungeeren, ‘en raison des évènements’. En ik vermoed, dat wij zelfs binnenkort comedie zullen zien spelen. Er is immers eene schouwburgdirectie, die met aandrang alle auteurs van onuitgegeven stukken uitnodigt, hunne handschriften neêr te komen leggen; terwijl dramatische artisten tot eene vergadering worden bijeengeroepen om het lot van noodlijdende ambtgenooten te bespreken. En het zou mij geenszins verwonderen, dat wij bij dit alles binnenkort eene herleving van het ‘Théâtre belge’ gingen beleven...
Wij zouden trouwens ongelijk hebben, er niet aan te gelooven. De lucht hangt vol geruststellende symptomen, als ik mij aldus uitdrukken mag, en ik zeg het in vollen
| |
| |
ernst. Er staat vandaag uitgeplakt, dat een te Antwerpen gevonden bericht de inlijving in het Duitsche leger voorspiegelde aan elken Belgischen krijgsgevangene. Daartegen protesteert de Duitsche gouverneur: in het Duitsche leger mogen alleen ‘deutsche Staatsangehörige’ dienst doen. Het bewijst dat wij nog niet tot die ‘angehörige’ behooren of gerekend werden; wij merken trouwens dat men alles vermijdt, wat aan annexatie kon doen denken. Op het Brusselsche stadhuis zag ik heden nog de Belgische vlag: zeer merkwaardige lankmoedigheid. En er is dan toch ook, op de lijn Nieuwpoort-Ieperen-Diksmuiden, den weêrstand der verbondenen....
| |
24 October.
Op eene bank van het boulevard Bischofsheim zie ik ineens eene vrouw ineenzakken. Zij draagt een kind in den arm. Een ander, dat nauwelijks loopen kan, hangt aan haar schort. Ik snel toe: de vrouw, waarvan het verdierlijkt gelaat blauw en geel ziet, is aan 't bezwijmen. Het jongste kindje, een wichtje dat geen vijf maand oud kan zijn, is loodkleurig-bleek en zijn mondje ligt onroerend-open in het gezichtje, waar de oogjes krampachtig gesloten zijn. Het andere joggie, nauwelijks ouder dan twee jaar, blijft staan en kijkt wijs voor zich uit.
Ik blijf niet lang alleen bij die bank. Eene dame en eene juffrouw hebben als ik alles gezien. Wij wisselen eenige woorden. Terwijl ik wacht houd, loopen de dames om melk en om wat ‘pain à la grecque’. Wij wringen het glas melk tusschen de tanden der vrouw. Als zij even bijkomt, laten wij ook het jongste kind drinken. Het heeft zeker nog nooit op die wijze gedronken: wij brengen het
| |
| |
glas aan het mondje en het drinkt alsof het nooit anders gedronken had. - Het gezicht van de vrouw valt nu met vlekken: paars en groen. Ik zie er het teeken der redding in. Zij ontwaakt uit den zwijm. Zij kouwt wat beschuit, en duwt het dan tusschen de lippen van haar zuigelinkske. Het kind heeft nog nooit vast voedsel genoten: het eet thans als of het al tanden had, opent zijne oogjes voor het eerst, en opent daarop weêr zijn gulzig mondje. Het heeft in geen twee dagen gegeten, zegt de moeder...
Intusschen bekomt het voor alle anderen. De moeder wil van de bank opstaan, maar kan niet. Het oudste kind weigert halsstarrig alle voedsel, tot zijne moeder het glas uit de hand der oudste dame neemt, en het dwingt tot drinken. En de dame, die haar best doet Vlaamsch te spreken, vraagt: ‘Is het nu al een beetje goeder?’....
Er zijn heel wat menschen om het groepje komen staan. Ieder geeft zooveel als hij kan: wie is niet arm in dit oogenblik? Wij wijzen aan de vrouw het adres waar zij de noodige zorg en hulp zal vinden...
Ik kom thuis en vind andere armoede. Wel te verstaan hebben wij reeds van bij den aanvang van den oorlog onze armen. Den dag der mobilisatie beviel eene vrouw: haar man moest optrekken nog voor hij zijn kind had gezien. Natuurlijk trokken wij ons de vrouw aan, en gaven haar dagelijksch te eten. Nu komt mijne vrouw naar huis met eene nieuwe beschermelinge: een jong vrouwtje van negentien jaar, eene Luiksche, die haar kindje kreeg in een kelder, onder het bombardement. Zij vluchtte met haar man, een photograaf, naar Brussel. Zij wonen nu gratis in eene mansarde, en genieten officieele en ook particuliere hulp. Maar het kindje, dat, drie maand geleden,
| |
| |
bij de geboorte meer dan acht pond woog, weegt er nog slechts zes. Zijn beentjes liggen open, want de moeder, die geen vuur heeft - kolen zijn zeer zeldzaam -, heeft alleen koud water om het te wasschen. Het heeft prachtige, prachtige zwarte oogen. Het moedertje brengt het nu iederen dag hier. Het wordt uitgebakerd aan onzen haard. Het wordt gevoed. De groote zwarte oogen herkennen ons al...
| |
25 October.
Wie dezen oorlog niet heeft meegemaakt, zal nooit weten, welke spanning hij van de stompste, de minst-gevoelige zenuwen zal hebben gevergd. Van die spanning kan ik een tragisch staaltje geven. Het verhaal ervan werd mij gedaan door een vriend, die volkomen te vertrouwen is.
De Duitschers komen een dorp binnen. Zij nemen, als gewoonlijk, de voornaamste ingezetenen als gijzelaars. En een onderofficier leest hun voor, wat hun bij rebellie te wachten staat. - De onderofficier kent wel Fransch, maar is blijkbaar niet geheel op de hoogte van de uitspraak ervan. Hij somt de gevallen op, waarbij de plichtige zal worden doodgeschoten, en telkens zegt hij ‘foesillé’ in plaats van ‘fusillé’. De gijzelaars - stelt u hunnen gemoedsstand voor! - merken het aanvankelijk niet. Weldra echter valt hun de teutonische tongval op. Zij glimlachen eerst. Het duurt niet lang of zij proesten het uit.... Zij verkeeren in éen der gevallen, waaronder zij kunnen ‘gefoesilleerd’ worden. De onderofficier is echter onder dat lachen beteuterd. Hun leven is gespaard gebleven. Maar wat moet het geweest zijn, als zij naderhand aan hunne lachbui hebben gedacht!...
| |
| |
Om van iets anders te spreken: in Sint Joost ten Noode zal voortaan elke ingezetene éen kilo zout kunnen krijgen om de veertien dagen, tegen tien centimes. De inwoners van andere voorsteden zijn vooralsnog van die gunst verstoken. En de volkssoep gaat velen walgen, omdat er onvoldoende zout in is.
Verder zullen morgen alle winkels van pasteibakkers gesloten zijn: zij hebben geene bloem meer. - En ik denk aan het ‘pateekes-vrouwtje’. Het is eene zeer deftige bedelares, die een caraco uit de jaren '70 draagt, en eene muts in chenille. Zij heeft vier harde haren aan haar kin. Sedert vijf jaar ontmoet ik haar iederen ochtend aan de patisseries van het boulevard du Nord en van de Vooruitgangstraat: zij haalt er het onverkoopbare gebak af, al wat mislukt of oudbakken is. En dat zindelijke oude vrouwtje leefde aldus van taartjes.
Er zijn nu geen taartjes meer, althans voorloopig. Wat moet van het vrouwtje geworden?
N.R.C., 1 November 1914.
| |
Brussel, 27 October.
Geuren. -
Er was een jaar, dat ik, in ditzelfde seizoen, aan zee verbleef. Wij waren vertrokken in Juni, met de bedoeling, een maand of zoo te Blankenberghe te vertoeven. Maar het weer was dat jaar zoo mooi, en dan, er bond mij zooveel aan het strand, aan de duinen, en zelfs aan het
| |
| |
verlaten stadje, dat ik einde October nog niet besluiten kon, terug naar Brussel te keeren.
Mijn leven was, in die dagen, van een prachtigen eenvoud. Nooit misschien mocht ik mijzelf klaarder doorschouwen, had ik dieper bewustzijn van eigen wezen en verhouding tot de buitenwereld. Ik voelde mij vol evenwicht: evenwicht zonder luister weliswaar, wijl zonder waan, maar in wiens sterkte ik eene ongewone moreele gezondheid putte.
's Ochtends vroeg al, was ik buiten. In het melkig licht toog ik met de hotelhouders, die nu de handen vrij hadden, op jacht. Dat is te zeggen dat ik, eenmaal in de hooge duinen, ze verder trekken liet met hunne roeren, waar ik nu en dan het knallen van vernam: éen van die rosse duinhaasjes, dat ik in verbeelding omhoog zag springen, in de lucht eene dubbele buiteling beschrijven, om dan tusschen stugge zilverdistels plat neer te ploffen. Ik-zelf, in mijn duffelschen jas, lag in de holle zandwieg, wier wanden mij tegen den wind beschermden, en van waar ik over zee kon zien, en over de aarde. Over de zee de schuine meeuwen en haar slappen wiekslag: over de akkers de reepen rook van 't aardappelgroen dat men na den oogst opbrandt, of een driehoekige vlucht patrijzen, door éen der jagers bij twee korte, doffe knalletjes opgestooten. En zoo lag ik te werken, mijn wangen heet van de kilte der lucht, mijn hart vol heerlijke zekerheid.
's Middags at ik daar, ter plaatse, wat ik 's ochtends had meegenomen. Als het over vieren was, en de avond viel, kwamen luidruchtig de jagers terug met rijken tesch, want het waren behendige schutters. Wij gingen naar huis. Mijn hotelletje lag een eind buiten de stad. Ik kwam er aan
| |
| |
tegen donkeren. En als ik de gelagzaal binnentrad, de van warmte en licht blozende gelagzaal, daar was een neersche, frissche, sterkende geur, die mij aansloeg en iederen avond met eene nieuwe, onzeglijk-zuivere vreugde vervulde: de geur der versche garnalen....
Ik doe u dit lange verhaal, omdat ik, toen ik vanavond ben thuisgekomen, bij 't openen der straatdeur door denzelfden geur ben getroffen geworden tot in de diepten van mijn geheugen: er waren versche garnalen in huis; wij zouden garnalen eten....
Gij beseft niet wat het is: gij zijt niet, als wij, gespeend geweest, drie maand lang, van een geur, van een vertrouwden geur. Ik heb vanavond dien geur teruggevonden. 't Is mij of men een raam had geopend op een schoon en verloren verleden. Het staat u natuurlijk vrij, dit nogal belachelijk te vinden....
Andere geur. Maar dezen hebben wij maar al te goed voorzien. De tijden hebben hem in ons voorbereid: de heele lucht is bitter van chrysanten.
Zondag: Allerheiligen. Maandag: Allerzielen. Het zijn de dagen dat men de graven smukt. Dichtbij de kerkhoven staat het van nu af aan vol verkoopers, gehurkt, achter de veelkleurige bloempotten. Hunne uitstalling doorbalsemt de lucht met een lagen, dichten walm. Hoevelen zal men dezer dagen gedenken, die dood zijn, en waarvan men het misschien niet weet, of waarvan men het niet gelooven kan....?
| |
28 October.
Wij hebben van 1 Augustus tot half September geleefd met eene buitengewone heftigheid. Onze zenuwen zijn, die
| |
| |
twee maanden lang, gespannen gebleven in eene mate, die ons buiten alle gewoonten, tot in eten en drinken toe, geslagen had, en die zich in alle ontucht uitte. De eerste dagen en tot eene week na den intocht der Duitschers, maakte Brussel eene crisis van baldadigheid en zinnelijkheid door, werd het aangezweept door eene vlaag van hysterie, zooals het nooit beleefde; zooals het, hoop ik, nooit meer lijden zal.
Daarop volgde verdooving. Eene lijdelijkheid kwam over ons, die soms onverschilligheid geleek. Onze zenuwen waren moe, en het was soms of ze in ons gebroken lagen. De val van Antwerpen liet ze zoo goed als onaangeroerd. Geen trilling. Niet meer althans dan het verloop der trillingsgolven door eene ontspannen snaar. En twee dagen later, weêr de gewone doening, buiten alle gevoel haast dat het oorlog was, - de oorlog waar men niets van zag dan de Duitsche soldaten, waar wij ons allang aan hadden gewend....
In de eerste periode: een optimisme, dat sommigen kregelig maakte. Wij moesten aldoor wijken, zij het dan ook onder verwoed verweer. Maar het geestelijk verzet wilde van geen nederlaag weten. Het was niet waar dat wij verslagen werden. En de meesten hielden, week aan week, vol: volgenden Zondag is de Belgische regeering weêr in Brussel.
Toen wij het ijdele inzagen van zulke zekerheid, neen: toen onze tot scheurens, tot schreiens toe gespannen zenuwen, ineens verlamd, alle hoop gingen verbieden, of althans trager tot leven en minder sterk tot leven bracht, toen kenden wij nog geen twijfel, weliswaar, maar ons betrouwen was van weemoed overwaasd.
| |
| |
Nu is het anders. Wij leven in eene absurde atmosfeer van ongeloof. Men was tot voor enkele dagen van oordeel, dat de Duitsche berichten overdreven in het goede. Het gaat nu wel lijken of men ze leugenachtig wil vinden in anderen zin: de toestand zou minder goed zijn dan zij aankondigen: wij zouden er veel slechter voorstaan dan de Duitschers zelf melden; op het oogenblik, dat ieder, die genoeg studie heeft gemaakt van de onderscheidene officieele mededeelingen om er het gehalte waarheid van te schatten, den toestand minder ongunstig gaat oordeelen, moeten wij ondervinden, dat de geestelijke depressie het oordeelsvermogen den negatieven kant uitstuurt. De verbondenen bieden sedert meer dan tien dagen het hoofd aan de tegenstanders, op een betrekkelijk-klein en -eenvoudig oorlogsgebied, - en Brussel is meer dan ooit neêrslachtig-pessimistisch.
Misschien helpt het weêr ertoe. Het weêr motregent. Het is de tijd dat wij in andere omstandigheden de warme gezelligheid van binnenshuis genieten. Maar wij leven, onder eene gedruktheid, waar wij aan elkander niets van mededeelen maar die ons daardoor juist bij ieder te duidelijker is. Mijne schoonmoeder komt binnen met moeilijk-verkregen beschuit (het brood is niet meer te slikken); mijn vrouw vertelt van dutsekens van kinderen; ik-zelf heb alle afleiding gezocht: ik heb mij aan allerlei arbeid gezet, aan de meest-inspannende studie. Wij hebben nu beschuit voor morgen; er is melk en phosphatine voor de zuigelingen; ik heb een tooneel vertaald uit ‘Phêdre’, van Racine. Maar wij zijn, wij die weten dat wij toch weêr eenigszins hopen mogen, wij zijn onder den pessimistischen indruk, die over Brussel hangt en den gepakten
| |
| |
mist waar de regen uit lekt.
Weliswaar hebben wij voldoende vertroosting. In een pak nummers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die ik, dankbaar, uit Holland ontvangen mocht, lees ik een lang relaas over het beleg van Antwerpen. Het is niet onderteekend. Maar de stijl trekt mijne aandacht: onbeholpen, als van iemand die niet gewoon is Nederlandsch te schrijven, maar vol gemoedsfijnheid. De aard van die gemoedsfijnheid treft mij; ik herken ze, of meen het althans. Op een gegeven oogenblik echter, de volkomen zekerheid: de schrijver geeft het laatste adres aan waar hij brieven uit Brussel ontving. Aan dat adres schreef ik hem voor het laatst, nadat hij mij uit Zwijndrecht had gemeld op een prentkaart: ‘In de danszaal van den Aleazar, breed zooals ge op de kaart zien kunt en even lang, slapen er op stroo 48 man. Ik was eronder. Maar gisteren, gegord, mijn knapzak aan, mijn vuurroer ter hand en de bedelnap, schelde ik aan iedere deur en, waar geen schel hing, klopte ik vernuftig. Wanneer ik zoo op 5 of 6 plaatsen om slaping had gevraagd, vond ik een kamer voor mij alleen, met bed gespreid, waschkom en water, en kon mij voorgoed neerzetten. Deze nacht verdienstelijk geslapen. Men maakt zich hier op het beleg gereed. Het schijnt hier reeds onoverkomelijk te zijn. Zoolang de post nog gaat maak ik er gebruik van, - comme des excuses... Lust de reis tot Zwijndrecht u geenszins?...’ Waarop het adres, waar ik het over had.
De stempel van de post gaf als dag der verzending 14 Augustus aan. Sedert dien hadden wij van onzen vriend niets meer gehoord. Nu ontmoetten wij hem ineens in journalisten-gedaante, en tot onze innige vreugd....
| |
| |
Jammer maar, dat ik sedert 1 Augustus gaan nieuws heb van mijn broer, den artillerist. Wat mag van hem zijn geworden?...
Maar van een anderen broer, den schilder, heb ik wèl nieuws, en weêr door de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij is, met zijne en mijne oudste en getrouwste vrienden, in Londen. Ik denk aan zijne vier kinderen, die ik in lang niet zal terugzien, wellicht...
| |
29 October.
De burgerwacht, de ‘garde civique’, waar indertijd zoo om gespot werd en die naderhand bleek toch wel van eenig nut te zijn, - de burgerwacht van Brussel en voorsteden heeft zes-en-dertig uur in nauwe schoentjes gezeten.
Nadat het Belgische leger Antwerpen verlaten had, en, over Brugge, tot in Oostende was verdreven geworden, had men aan de schutterij eindelijk vrijaf gegeven. De uniformen en de wapenen werden in zee gegooid. Onder allerlei vermomming hadden de burger-soldaten hunne haardsteden terug bereikt, behalve dezen - meest ongehuwden - die verkozen hadden zich als vrijwilliger aan te geven, en die thans vechten, waarschijnlijk, tusschen Nieuwpoort en Ieperen, of in het gulle Normandië uitrusten, waar men den nieuwen appeloogst tot cider aan het persen is: solaas voor onze dappere mannetjes, die drie maand hebben gevochten.
De anderen intusschen waren tot hunne broodwinning teruggekeerd, overtuigd dat het uit was met hunne misere. Toen gisteren eene nieuwe ‘Bekamtmachung’ ze weêr verontrusten kwam: hun werd geboden, zich in zeker lokaal aan
| |
| |
te melden, en deden zij het niet, dan zou het oorlogsrecht over ze oordeelen. - De eerste indruk zette velen tot verzet aan: zij waren Belgen, die voor het vaderland hadden gevochten, hetgeen aanleiding gaf eerst tot de gedachte: zij willen mij krijgsgevangene maken, en ten tweede: zij willen mij dwingen tegen mijne eigene broeders te gaan vechten. Bij velen was dan ook de eerste beweging: ‘Ik ga niet.’ - Nochtans zijn de meesten vanochtend gegaan. En het bleek dat men van hen alleen verlangde: zij zouden het geweer nooit meer tegen Duitschland opnemen en zouden zich om de week komen toonen. - De Belgische burgerwacht schijnt dat al meer dan genoeg te vinden. De Belgen maken een volk uit, dat niet van gebondenheid houdt.... ‘Fortissimi’, getuigde Julius Caesar van de oerbevolking van ons land. En zij wonen nog steeds in dezelfde streek van vlakten en aan rivieren: bergen en wouden bieden grootere veiligheid. Daarom blijven wij, misschien, moediger dan andere volkeren. Waaruit de zucht tot meer onafhankelijkheid voortspruit....
De burgerwacht heeft zich niet te minder onderworpen, gelijk zich vele staatsambtenaars onderworpen hebben. Want men moet léven, zij het dan ook onder de verschrikking....
| |
30 October.
Heel de zee komt naar ons toe. De lucht is vol zerpe geuren, en nu komt de geur der mosselen erbij. De geur van mosselen bestaat uit slijk en uit wier, uit aarde en vruchten. Op karretjes verkoopt men thans weêr mosselen. - Geur der dorre bladeren, die door de lucht tuimelen als doode vlinders; geur der kerkhofbloemen; geur der
| |
| |
mosselen: geur van dezen herfst-namiddag...
Wij hooren weêr geschot, en weten niet wat dit geschot beteekent, en kunnen ons niet anders voorstellen dan dat het van jagers voorkomen zou. De indruk is natuurlijk onjuist: er zijn zelfs geen jachtgeweren meer in België. Maar wij zijn onder den indruk: het is najaar, en het is de tijd van het wild.
Misschien is die indruk gewekt door de reesems leeuwerikken, die aan de uitstalling hangen van sommige winkeliers. Zij zijn bij spichtigen bek aan een touw gesnoerd. Van uit den bek, boven de blinkende oogjes, zie ik de drievoudige wenkbrauw getekend. Hunne lange nagelen aan de schrale, geschubde pootjes staan krampachtig gekruld om eene desperate ijlte... In de winkelramen liggen de lijsters dood met de argeloosheid van jonge meisjes. Voor zoover zij, wel te verstaan, nog in hunne pluimen zitten. Liggen zij, op den wit-porseleinen schotel, tusschen gestolde beekjes bloed gepluimd, dan toonen zij blauw vleesch en, bij plaatsen, geel vet. En zij zien er dan ‘bonne fille’ uit, aanlokkelijk en geefzaam...
Ik vergat u te zeggen dat ik heden voor het eerst weêr in een taxi heb gezeten, sedert drie maand. En dat het mij geen nieuwen indruk gegeven heeft.
En vanavond is het heerlijke sterrenacht. Nog altijd geschut van ver. 't Is of zij een tapijt aan het uitkloppen waren. Maar de hemel is, aan maan en sterren, tintelend en vast als eene sonate van Mozart.
| |
31 October.
Wij zien treinen voorbijrijden, waar, onbedekt, stukken torpedo's op liggen. Andere vervoeren het materiaal waar
| |
| |
men bruggen mee bouwt. Op andere nog laadt men vliegtuigen.
Vliegtuigen zien wij nog nu en dan. De Duitschers hebben immers het vliegterrein te Berchem ingenomen, en van daar uit wandelen deze, bij mooi weêr, door de Brusselsche lucht. - Te Berchem hebben de Duitschers veel plaats. Zij hadden er, zegt men, loodsen aangelegd, die als woonplaats prachtigen dienst konden doen. En er waren dan ook uit Duitschland talrijke gezinnen aangekomen, die er logies zouden vinden. Nu schijnt het, dat gisteren een Fransche vlieger over Berchem gevaren is. En wij hebben heel duidelijk het uiteenspatten gehoord van eene bom: het heette, dat de loodsen te Berchem tot spaanders geslagen waren.
N.R.C., 4 November 1914.
| |
Brussel, 2 November.
Ik heb gisteren opgeschreven: ‘Wij weten niet wat wij aan lijden mogen besteden. Ik geloof dat sommigen er zuinig meê moeten zijn.’
Ik had dit in mijn notaboekje geschreven op een kerkhof. Wij zijn immers in de kerkhofdagen. Deze kerkhofdag zag eruit als de gelijktijdige dagen van de vorige jaren. Er waren weer maar eens zooveel trams méér per dag naar de begraafplaatsen van Evere en van Laeken. En die trams zaten vol menschen, van dewelke ik vermoed dat zij ditmaal niet meer aan hunne familiale plichten te kort zullen
| |
| |
zijn gekomen, als vorige jaren.
Eergisteren al, Zaterdag, was mevrouw met de schoonmaakster gekomen. Mevrouw had reeds het Allerzielen-gezicht. De werkvrouw droeg een emmer. In den emmer: een paar klompen, een bezoedeld schort, een klonterig stuk bruine zeep. Mevrouw draagt zuchtend chrysanten. De volgelinge slikt alle rouwgedachte, verwisselt lederen voor houten schoeisel, haalt water, schuurt bij ijverige borstels weer het grafmarmer wit, en denkt er niet eens bij, dat zij een jaar ouder geworden is, sedert zij dit voor het laatst deed. Mevrouw is blijven toezien, plechtig. Tenzij ze even ging uitrusten in eene vlakbij-gelegen herberg, die den naam voert: ‘En attendant’.
's Anderendaags kwam mevrouw terug, haar roet-gele en -zwarte gezicht binnen de rechtop-staande haren van den donkeren bontkraag. En het werd een Allerheiligen-dag als alle Allerheiligen-dagen...
Maar 's middags at ik weer met mijn vriend dan mysticus. Hij zei mij: ‘Ik kan er niet aan doen, maar ik ben vol hoop en vreugde. Niet alleen zijn vandaag alle Heiligen ineens beschikbaar: dit jaar kunnen zij niet dan heerlijk-dronken zijn van 't bloed der martelaren, der duizenden martelaren, die voor den onwankelbaren Troon getuigen van het Recht. De hemelen moeten vandaag vol zijn van bloedroode kransen, van bloedwarme huldekransen voor 't Eeuwige Gezicht.’
Ik ben op de beeldspraak niet ingegaan. En heb vastgesteld dat gisteren weinig buitengewoons te bespeuren was aan een dag, die der zielen gewijd is. Dezelfde deftigheid. Dezelfde gelatenheid. Dezelfde schijnheiligheid. En 's avonds, in stad, als men van de gesloten kerkhoven
| |
| |
terug was gekomen, als de jaarlijksche corvée weêr achter den rug was: dezelfde drukte in de koffiehuizen als vorige jaren. En het was prachtig weêr.
Toen schreef ik, in mijn notaboekje, op, wat hierboven staat. Waarom en hoe mij dit te binnen kwam? - Wij hebben drie maand lang, zedelijke folteringen geleden, die ons anvankelijk verwrongen en doen dansen hebben als op een flakkerend-brandenden mutsaard (en ik vrees wel dat gij ons nu en dan bij dat onwillekeurige dansje nogal belachelijk, of althans minder-aesthetisch zult hebben gevonden). Daarna de stikwalmen van een smeulend vuur van cokes, en wij hebben er nog pijn in het hoofd van. Hebben wij in dien tweeden tijd minder geleden?... Nu zijn wij het zelf, die aan het vlammen gaan. Wij hebben nieuwe hoop. Het is mijn vriend de mysticus niet alleen, die vol van een nieuwen en blijden moed is, althans onder de menschen van zijn soort.
Hewel, ik ben angstig om dien moed, die toch niet anders is dan zich beurend, dan halsstarrig negeerend lijden. Laat ons toch met lijden spaarzaam zijn! Wij hebben er aanvankelijk zooveel noodeloos verspild. En het is maar als de crisis voorbij, als de verdooving gekomen is en men de kracht niet meer heeft den ploeg tot het einde van de onverschillig - logge voren te sleuren, dat men, in alle werkelijkheid, aan zijn hart gevoelt, hoe misdadig men aan gespannen verduren voor zichzelf geweest is. En dan helpen wellicht de revulsiemiddelen nog nauwelijks.
Wij weten onze lijdensvermogens nog niet goed te gebruiken. Weer maar eens een der goede gevolgen, eene der lessen van den oorlog! ze leeren naar juiste dosis aan te wenden...
| |
| |
| |
2 November, 's avonds.
Gelezen aan een winkeluitstalling: ‘Couronnes mortuaires à vendre d'occasion’. Een opruiming-van-rouw dus. En verleden week zag ik op de deur van de Burgerlijke Godshuizen te Brussel: ‘Aanbesteding van doodkisten voor het jaar 1915’. Voegt daar nu den oorlog bij, waar wij nu al lekker aan gewend zijn. En gij zult begrijpen dat wij, bij al die gemoedelijke middelen, met de doodsidee lengerhand vertrouwd geraken.
En nochtans wij leven, wij leven halsstarrig, wij leven met koppigheid. Daareven ontvang ik een brief van mijn besten vriend, die door den oorlog zelfs aan den lijve allerminst werd gespaard. En daar staat in: ‘Mijn levensmoed werd er tot nog toe niet door geknakt. Naarmate het leven ons meer pijnt, des te liever is ons het leven. Dan eerst schijnt het zijn waarde te krijgen.’ Die woorden, ik kan ervan getuigen, geven thans de gevoelens weêr van velen, gevoelens die in ons te duidelijker spreken naarmate wij de slechte neêrslachtigheid merken die een deel, het minst-ontwikkelde van de bevolking bezit. Ik deed verkeerd, vanochtend te schrijven dat wij met lijden spaarzaam moeten zijn. Dit kan alleen gelden voor de armen-aan-lijden. Den hemelen dank: op dat gebied zijn wij millionair....
Een vreemde Allerzielen-dag, eigenlijk geheel buiten de behoorlijke stemming. Heel den dag is het een echt zomerweer geweest, veel te mooi feitelijk. De lucht wemelde van klokkengelui, dat haast feestelijk scheen. 't Is of wij in een verkeerde wereld leefden. Trouwens hoorden wij, op dezen dag, dat in al de kerken van heel de kerstenheid om rust en vrede werd gesmeekt, hoorden wij niet
| |
| |
heel duidelijk in de verte het kanon?....
De Duitsche overheid is zich weêr strenger gaan toonen. Ik verwonderde mij, enkele dagen geleden, dat op het Brusselsche stadhuis nog steeds eene Belgische vlag uithing. Ik merkte vandaag dat zij is ingehaald. En verder: een Brusselsch politie-agent had een Duitsch ambtenaar met eenige hardhandigheid bejegend, terwijl een makker van hem zich aan hetzelfde vergrijp schuldig maakte en tevens eene behulpzame hand bood bij het ontvluchten van een krijgsgevangene. Daar krijgt nu de eerste vijf jaar gevangenisstraf voor, terwijl de tweede er met drie jaar van afkomt. En de stad Brussel moet, tengevolge van dat alles, vijf millioen krijgsbelasting meer betalen... Vandaag liepen alle politieagenten van Brussel ontwapend. En zij groeten alle Duitsche officieren met bovenmatelijke beleefdheid...
Derde blijk van eene vermeerdering in strengheid: verleden week moesten, zooals gij weet, al de leden der burgerwacht, die deel hadden genomen aan den oorlog, zich in een gegeven lokaal aanmelden. Nu heeft men den maatregel uitgebreid tot al de burgerwachten, ook tot diegenen die onder den oorlog kalm thuis zijn gebleven.
De Brusselaar laat intusschen niet de minste verandering van humeur merken.
N.R.C., 10 November 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 3 November.
Al onze geestelijke gewoonten mogen terug keeren. Weêr krijgen wij, al is het dan ook slechts eens per dag, onze brieven thuis besteld. Wel hebben we nu alle dagen de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zij het tegen buitensporige prijzen. Ook het Amsterdamsche Algemeene Handelsblad mag nu verkocht. En wij hooren weêr Belgische bladen venten: ‘L'Ami de l'Ordre’ van Namen, ‘Le Bien Public’ van Gent.
Deze laatste bladen staan natuurlijk onder strenge censuur. Zoo verscheen ‘Le Bien Public’ vandaag met twee kolommen wit. Het is die censuur welke vermoedelijk de uitgevers van Brusselsche kranten tegenhoudt, weêr te verschijnen. De Brusselsche journalisten genieten dan ook extra-vacantie, en ik ken er die het doodelijk vervelend vinden, niets te doen te hebben, zij die de gewoonte der drukte hebben...
Enkelen hebben zich tot eene redactie vereenigd, en geven een blaadje uit waarin de eigenlijke oorlog systematisch wordt genegeerd: misschien de eenige krant der wereld, waarin men geen oorlogsnieuws te lezen krijgt. Daarentegen zijn de bladen die hun ontstaan aan den oorlog danken, talloos. Iederen dag verschijnen er nieuwe. En zij worden ook wel veel gelezen. Geen enkele echter zooveel als de N. Rott. Ct. Men staat er versteld over de Nederlandsche taalkennis van al die menschen, die voor den oorlog voor geen geld ter wereld een woord Vlaamsch zouden hebben gesproken en gelezen, en thans zweren bij een Nederlandsch dagblad, dat zij tot in de subtielste taalschakeeringen uitpluizen...
Al die geestelijke ‘comfort’ belet niet, dat het gebrek aan brood met den dag grooter wordt. Wij hebben van alles
| |
| |
in overvloed, nu ook aan kaas, die blijkbaar bij groote hoeveelheden uit Holland wordt ingevoerd, en tot op straat toe verkocht wordt. Alleen brood ontbreekt. Zooals verwacht worden wij, voorloopig althans, op rantsoen gesteld: tweehonderd grammen per dag. En dit dan nog alleen theoretisch. Want vele bakkerijen zijn en blijven gesloten. Andere kondigen aan, dat zij nog gist hebben, en bereid zijn brood te bakken van meel, dat men hun brengen zou. Maar nog slechts weinig menschen hebben bloem in voorraad: alles is opgegaan in de pannekoeken, die den dagelijkschen boterham kwamen te vervangen. - Gelukkig kondigt men ons graan aan uit Amerika, zoodat wij in hoop mogen leven....
Wie een depôt van meel bezoekt, merkt anders weinig van gebrek eraan. Ik liep vanochtend een dier stapelplaatsen binnen. In witte stofwolken stapten de geblankette stadsbedienden in pierrot-costuum rond de opeengetaste, zwaar-gevulde zakken. Telkens reed een wagen binnen, van een bepaalde stadswijk. Er werd in een boek nagegaan hoeveel haar toekwam. De zakken werden opgeladen, en dan kwam de beurt aan een andere. Zoo zag ik vele wagens volladen, zonder dat de voorraad merkelijk verminderde. Ik had nooit zooveel zakken meel bijeengezien. Maar bedacht dat de bevolking van Brussel en voorsteden groot was, en dat er heel wat brood noodig is om een klein millioen monden te spijzigen. Te meer dat de helft van die bevolking nu onder communistisch regiem leeft, en men eerst en vooral aan die helft de vastgestelde portie moet verzekeren. De andere helft moet intusschen maar zelf voor haar brood zorgen. En dat is niet alle dagen gemakkelijk....
| |
| |
| |
4 November.
Een klein schraal, oud heertje komt met groote, stijve stappen op een groepje af, dat aanplakbiljetten staat te lezen. Het groepje ziet het heertje en gaat met een soort eerbied opzij. Het heertje leest met aandacht, dat de algemeene gouverneur de volkomen onschendbaarheid van de Spaar- en Lijfrentekas en het persoonlijk eigendom van de aldaar gestorte gelden waarborgt. Op een ander affiche, vlak daarnaast, beveelt dezelfde gouverneur aan alle bezitters van meer dan vijfhonderd kilo graangewassen, peulvruchten of aardappelen, dat zij binnen de tien dagen volledige opgave van hun voorraad moeten doen aan den burgemeester van hunne woonplaats, dewelke burgemeester ze aan het Duitsche gouvernement te Brussel bekend moet maken, dit alles om na te kunnen gaan in welke mate hongersnood in België te vrezen is.
Terwijl het oude heertje staat te lezen, vallen uit de lucht drie druppels water. Het heertje ziet niet eens op, opent zijn parapluie, en maakt aldus den afstand tusschen hem en het omringende groepje nog grooter. Zijne scherpe, doordringende blikken, schuilend onder den boog van borstelige wenkbrauwen, die nog zoo goed als zwart zijn, verlaten het papier niet. De omstanders echter hebben nog alleen aandacht voor hem. Zij zien zijn zilverwitte bakkebaardjes aan weerszijde van den harden, spitsen kin. Zij merken den strakgesloten mond, waar de lippen dun en blauw van zijn. Over de blinkende jukbeenderen spant de groen-schaduwige, gele huid. Daar tusschen in: de groote neus als de bel van een roofvogel.
Het heertje leest. Als het alles goed gelezen heeft, merkt het, dat de regen al ophoudt. Het sluit weêr zijn
| |
| |
parapluie. En, zonder iemand te bezien, gaat het verder, met zijn te grooten automatenstap.
Dan kijkt het groepje hem na. Wrokkig zegt een werkman: ‘Hij is de schuld van alles.’ Een heer met een rood lintje in zijn knoopsgat sust: ‘Het is nu de tijd niet om daarover te praten.’ Maar een ander komt tusschen: ‘'t Is gelijk: wie de schuld draagt zal ze uitboeten...’
Het oude, kleine, magere heertje is uit het gezicht. Het was graaf Karel Woeste, minister van state. De heer Woeste, die naar de tachtig jaar gaat, kwam mij ouder, kleiner, schraler dan ooit voor. Maar op zijn gelaat was niets te lezen van wat hij dacht of gevoelde.
| |
5 November.
Wij zijn gedwongen, gij weet het, Duitsch geld te aanvaarden. Nochtans is er te Brussel zoo goed als geen omloop. De Brusselaar behelpt zich met de papiertjes van één en twee frank. Er schijnen trouwens weêr wat vijffrankstukken in omloop te komen. Van marken in Belgische burgerbeurzen geen spoor.
En dat kon wel komen, omdat den militairen gouverneur, sommige winkeliers ze eenvoudig weigeren. Dat gaat nu echter wel veranderen: de winkelier die geen Duitsch geld aanvaardt, ziet voortaan zijne zaak onmiddellijk gesloten. Anderdeels wisselt de Deutsche Bank niet meer uit tegen Belgisch geld. Dus...
Het blijft mooi weêr. Van den winter merkt men niets, dan dat de Duitsche onderofficieren sedert 1 November met mollenvellen winterbroeken loopen...
| |
| |
| |
6 November.
Ik lees in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Ochtendblad van heden, onder den titel: ‘Stemming in Berlijn’: ‘Men weet hier heel goed, dat het vooral de intellectueele Berlijnsche jeugd, de pas klaargedrilde, geestdriftige vrijwilligers zijn, die de ontzettende verliezen aan het Yzerkanaal geleden hebben.’
Die volzin heeft mij met leed vervuld. Ik heb die jongelieden, waarvan men ons uit Duitschland-zelf meldt dat zij de ‘intellectueele Berlijnsche jeugd’ zijn, langs Laeken voorbij zien rijden, naar het oorlogsterrein toe. Sedert 20 Augustus heb ik dag aan dag zulke treinen voorbij zien trekken: oude, zelfs heel oude soldaten, en dan ook weer jonge soldaten. Voor het station Laeken bleven zij, ik weet niet goed waarom, meestal stilhouden. Dikwijls zagen zij er eerder bezorgd uit. Nooit of nimmer waren zij in de verste verte onbeleefd voor de Laekensche bevolking. Dikwijls zongen zij: het klonk niet altijd opgewekt. Het gebeurde ook dat zij uit de wagens mochten; dan bestelden zij glazen bier en boterhammen aan de herbergiertjes, die daar langs den spoorweg wonen. Ik heb niet gehoord, dat die Duitsche soldaten zich ooit maar eenigszins onbehoorlijk, laat staan aanmatigend, hebben aangesteld.
Het heet nu, dat dezen, de melk-witte soldaatjes der veertien laatste dagen, de malsche kinderen van beneden de twintig, de aardig-frissche jongetjes, die men in een werkelijk toch al te groot pak had gestoken, de misschien wel heel flink-gedrilde, maar toch wel eenigszins kinderlijk-argeloos-onschadelijk-uitziende mannetjes, tot ‘de intellectueele Berlijnsche jeugd’ behoorden.
| |
| |
Welnu, ik heb met eigen oogen gezien, dat deze jongelieden, die naar de scherp-omteekende, bewonderenswaardig-methodisch-Duitsche paedagogie heeten ‘gebildet’ te zijn, de eenigen waren, die aan de halte Laeken eene onverkwikkelijke houding aannamen. Naar de talrijke, de ergerlijk-talrijke gapers, die daar stonden toe te zien, balden zij de vuisten. Sommigen van die soldaatjes deden het gebaar, dat zij hun den kop zouden afsnijden. Het ging weliswaar niet zonder eenige gemoedelijkheid, en de toeschouwers lachten: het waren immers zulke jonge baasjes, werkelijk aardige kinders, die nog geen last hadden van baardhaar, en er dan ook zoo frisch uitzagen. En zij bedoelden het misschien maar als een grapje... Nu echter, dat ik weet wie en wat ze waren, doet mij hun geste van ‘kop-af’ pijnlijk aan....
| |
7 November.
Weêr zullen voortaan, op geregeld uur, en betrekkelijk vlug, naar sommige richtingen treinen rijden. Zelfs, lees ik op een geschreven bericht, naar ‘Lille’. Is hiermede Rijsel bedoeld? Het zou mij wel eenigszins verwonderen...
De meeste buurtspoorwegen loopen ook weêr meer of minder geregeld, zij het dan ook tegen prijzen, die niet geheel overeenstemmen met de vroegere, en waar zelfs eenige afwisseling bij gelegenheid in gebracht wordt.
En dientengevolge meent de militaire gouverneur: het moet nu maar uit zijn met straatslijpen, baliekluiven en lanterfanten. Het is niet aan te nemen, dat men van den oorlogstoestand gebruik maakt, vooral er een voorwendsel in vindt, om zijn schoenen tot effenen der wegenis, zijne tanden tot afknagen van brugleuningen, of al zijne
| |
| |
vermogens tot ‘lente et ignave agere’, zooals Kiliaan ons ‘lanterfanten’ omschrijft, aan te wenden.
Hierin heeft de gouverneur gelijk. De houding der jonge werklui in Brussel is ergerlijk. Brussel is geene nijverheidsstad. Echte ambachtslieden, die liefde gevoelen voor hun stad, treft men er weinig aan. En die liefde, waar zij bestaat, kan er door allerlei worden afgeleid. Anderdeels wordt de werkman hier doorgaans goed betaald, en vindt hij gemakkelijk gelegenheid, van werkplaats te veranderen. Het brengt meê, dat hij zich niet licht aan een vaste werkplaats hecht. Thans is er de volkssoep. Men krijgt er brood, zooals men nergens meer koopen kan. En alle schaamtegevoel is verwerpelijk meenen de meesten, als het erop aan komt, te léven... zonder wérken...
Men werkt dan ook niet meer, of althans slechts bij zeldzaamheid, in Brussel. De bewoners van het platteland hebben de saamhorigheid gevoeld van hunne herten en handen met hun land. Vroeger rijke boeren wonen thans binnen puinen, en verzekeren aldus de toekomst van België. Maar in Brussel vergeten werklui, die plegen kunst voort te brengen - goud- en zilversmeden, bijvoorbeeld -, dat zij een rol te spelen hebben, en een belangrijke, in het verloop van de omstandigheden. En ik begrijp van sommigen niet, dat zij het niet hebben gevoeld, gelijk de boeren het gevoelden.
‘En daarom,’ vermaant de militaire gouverneur, ‘dring ik er bij de openbare macht ten stelligste op aan, dien weerspannigen niet langer kostelooze voeding te verschaffen.’
Hier treden wij op een ander gebied. Het gaat hier om het regelen van levensbehoefte en van voortbrengst- | |
| |
mogelijkheid. Ik zou, rechtuit gezeid, de tegenwoordige poging van communistische oeconomie niet gaarne zonder de minste vrucht zien vervallen. In eene stad als Brussel, waar de werkman zich niet kan gebonden achten aan eene bepaalde industrie, die honderden handen eischt om uitgeoefend te kunnen worden, is het ‘elk naar verdienste en behoefte’, een boeiend probleem geworden. De oorlog heeft ons het probleem voorgesteld. De vrede - ik ben er zoo goed als zeker van - brengt waarschijnlijk geene oplossing. Maar de opgedrongen poging kan toch belangrijk wezen, en wordt het vooral, als de werkman, in deze de eenige communistische eenheid, zijn best doet om te handelen zoo hij moet, wil hij ontvangen wat hij hoopt en noodig heeft...
Eene nogal grappige werkelijkheid wekt mij uit al dat theoretisch gezeur: er wordt ons officieel gemeld, dat wij van morgen af al onze uurwerken zes-en-vijftig minuten voor moeten steken. Wij zullen voortaan leven onder Midden-Europeeschen tijd. Hetgeen wil zeggen dat ik ineens een uur ouder zal zijn geworden, wat op mijn leeftijd niet zoo heel prettig meer is. En tevens dat ik morgen zal wakker worden op het gevoel, dat ik mij een uur verslapen heb; hetgeen mij doorgaans voor den dag uit mijn humeur brengt.
De Duitsche overheid biedt ons eene vergoeding: de koffiehuizen mogen voortaan tot 's avonds elf uur (Duitsche tijd natuurlijk) openblijven.
Ik vrees ten zeerste, dat ik van die toelating geen gebruik zal maken.
N.R.C., 11 November 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 8 November.
In den mist. Wij zitten in den mist als in een bad met melk. Want er is natte, vette wittigheid om ons, die ons dwingt de handen in de zakken te steken en die ons aangezicht aanslaat met kilte, waarna het zoelte uitwasemt. Mist scheidt de menschen van elkander, vereenzaamt. Wij zijn allen gescheiden door traag-bewegende watten gordijnen. Wij zijn vreemd aan elkander geworden. 't Gevoel van klamme koude maakt ons nog meer eigenzinnig. Beklemming van natte omslagen, als bij Kneipp-behandeling. En daarbij de herinnering aan een eveningsnacht, in het jaar, aan zee: het heftige klotsen der wateren, dat, al stond ik er mijlen van, mijn regenjas als het ware telkens aansloeg. Heel in de verte, een angstige misthoorn, de gil als van een toegeknepen keel. Ik-zelf vol kommer, met een wrangen angst, die haast eene geneugte was. Bange toestand tusschen 't onheilspellende, en het onzekere, dat misschien heil inhoudt.
Ik tracht zoo getrouw mogelijk weêr te geven wat ik werkelijk gevoel, al is er nu ook niets stelligs, dat zoo'n gevoel wettigt. Tenzij wat mist. Een gevoel trouwens wint allicht in heftigheid, waar men het minder verklaren kan: alle wettiging spreekt tot de rede, en doodt dus het gevoel. Daar is het overigens niet om te doen. Wij hebben, bij gebrek aan georganiseerde denkbeelden, gewaarwordingen, die onzen indruk van ontreddering kunnen billijken.
Daar hebben wij, bijvoorbeeld, de Midden-Europeesche tijd, vandaag ingevoerd, en waar ik gisteren om gelachen heb. Ik heb in mijn leven wel meer wijzigingen meêgemaakt in het uur waar wij dan moesten aan gelooven. Toen ik
| |
| |
een kleine jongen was, gehoorzaamden wij, Belgen, aan den middagkring van Parijs. Maar de vreedzame overwinning, die Engelsche sport in België zou behalen, bracht er ons vermoedelijk toe, onze uurwerken op Greenwich te regelen, hetgeen mij op mijn zeventiende jaar ineens zeventien minuten jonger kwam te maken; iets waar ik niet aan geloofde, daar ik toen in een desolaat scepticisme ploeterde, waar zelfs de mooiste meisjes mij te dien tijde niet uit redden konden. Zaterdag nog bracht minister Vandenpeereboom, de vernuftige archaeoloog van Anderlecht, wien wij ook het ‘Niet bestellen op Zondag’ danken, ons aan het verstand dat de dag niet uit tweemaal twaalf, maar uit éenmaal vier-en-twintig uren bestaat. En zoo is het mij dikwijls gebeurd, 's avonds een-en-twintig uit te gaan, om 's nachts - ik schaam mij wel een beetje - te nul-vijf-en-veertig thuis te komen.
Aan dat onverbiddelijke, dat onmeedoogend-stipte, dat Tijd heet - Kronos at eenvoudig zijne kinderen op zoodra zij met ongehoorzaamheid dreigden - durven nu ook de Duitschers te tornen: zij komen mijn uurwerk zes-en-vijftig minuten voorsteken. Op het oogenblik, dat zij het deden, heb ik mij cynisch onverschillig gevoeld. Hedenochtend, in de eerste uren dat wij onder Duitschen tijd leven, wordt dat anders.
Want er is de mist. Er is dat ik mij ongezellig gevoel. En er is, als ik op straat kom, en ik op een vertrouwden straathoek naar het pneumatische horloge kijk, dat ik eene ‘impression fausse’ gewaarword, gelijk Verlaine zou hebben gezegd.
Ik ben op gewonen tijd opgestaan, heb mij behoedzaam geschoren en zorgvuldig aangekleed, en zonder verderen
| |
| |
argwaan ontbeten. En het is slechts toen dat ik aan dien straathoek kwam, dat ik 't onaangenaam gevoel heb gehad, mij bij dit alles te hebben vergist. Had ik dit trouwens alles in werkelijkheid gedaan? Er was iets als twijfel in mij....
Ik ben naar stad gegaan. Dan ben ik om half-een op de tram gestapt, om naar huis te gaan eten. Wij rijden weer zoo'n uurwerk voorbij, en daar zie ik op: half-twee. Ik heb de onmiddellijke impressie, dat ik een uur te laat thuis zal komen, en die impressie is niet weg te redeneeren. En als ik thuis ben: de verwondering, dat niemand zich verwondert om mijn lang wegblijven... Ik verzeker u, dat deze gewaarwordingen echt zijn. Het moet u als mij voorgekomen zijn, buitenlands te reizen, en dan te meenen, dat men daar heel correct optreedt, terwijl men glad verkeerd doet tegen alle gewoonten van dat land in. De menschen zijn heel beleefd tegenover u, en doen alsof zij het niet merken. Maar het vermeerdert uwe verlegenheid. Die verlegenheid heb ik vanmiddag gevoeld, toen ik, naar mijne schatting, een uur te laat kwam voor het déjeuner,... en mijne huisgenooten het niet wilden merken...
Iets anders dat mij, naast den mist, naast de wijziging in het uur, kregel maakt, en tevens vies. Ditmaal geen valsche gewaarwording, eene gewaarwording die binnen of buiten u zou zijn voorbereid, zooals de meeste gewaarwordingen zijn. Want feitelijk bereiden wij haast alles in ons voor, en als wij er dan de uitwerking van merken, dan is de verwondering bijna nooit te scheiden van eene voldoening... of van eene teleurstelling van gelijke psychische waarde.
| |
| |
Ditmaal wisten wij, bevroedden wij, dat het onvermijdelijk was. Er was de oorlog: daar zouden vliegen komen, dikke vliegen. Al is het nu haast winter: de vliegen zouden ons met logge zatheid en onverzadelijke halsstarrigheid bezoeken.
Ik zag ze, voor 't eerst, te Elewijt, in het Steen van Rubens. Zij hadden op het slagveld geaasd. Nu zaten zij op de binnenmuren vast, blinkend-vet, met weêrglanzen als van stalen kurassen, zoo dicht bij elkander, dat zij waren als de alveolen van een waskoek in een bijenkorf, maar zwart, git-glinsterend zwart. Het was of zij een geur uitwasemden, een geur van solfer en azijn; maar droog, als verpulverd. Zij zaten in dikke lagen; wij roerden ze aan met onzen gaanstok, maar zij roerden nauwelijks, en wegvliegen deden zij niet. Het was, in het kleine, als een leger van schildpadden.
In mijn huis is een kelder, waar wij haast nooit ingaan: men bergt er wat men niet gebruiken kan. Daar liggen dan ook een paar stapels tijdschriften. Nu kwam mij gisteren iets te binnen. Ik moest het in een tijdschrift gelezen hebben. Dat tijdschrift zou ik vermoedelijk in dien kelder vinden. Ik ging zoeken met een bougie: boven de vlam hoorde ik weldra het lijk van honderd vliegen roosteren.
De kelder zat vol: millioenen vliegen. Mijne documentaire nieuwsgierigheid scheen ze trouwens gewekt te hebben: een uur nadien waren het kolkende zwermen door heel het huis. Vannacht was er eene, die telkens op mijn neus kwam zitten, en mij belet heeft te slapen. Vanochtend waren ze echter weêr verdwenen. Ik ben niet gaan zien of ze weer in hun kelder zitten. Ik heb lust mij af te
| |
| |
gaan schrobben met een harden handdoek, telkens als ik eraan denk.
| |
9 November.
Ik sla ‘La Recherche de l'Absolu’, van Balzac op. Zoo doen sommige geloovigen met Bijbel of Koran. En ik lees: ‘Par un phénomène inexplicable, beaucoup de gens ont l'espérance sans avoir la foi. L'espérance est la fleur du désir, la foi est le fruit de la certitude.’
Een tekst om in de gegeven omstandigheden, te gaan commenteeren. Ik zal het niet doen: ik schrijf dit dagboek voor me-zelf en voor de enkelen, die er belang in stellen, het volgen, en dus weten waarom ik hierbovenstaanden volzin overschrijf. Ik stel alleen vast, dat het toeval, hetwelk mij deze waarheid onder de oogen brengt, mij dient bij de bevestiging van wat mij in den laatsten tijd geërgerd en zelfs gemarteld heeft: de hoop bij eene heele bevolking, in eene vrije toekomst, zonder het geloof erin. Hoop, die de bloem was van eene dolle begeerte; tot op het oogenblik dat de grond door die begeerte geheel was leêggezogen, en de sappen ontbreken gingen, die de bloem tot vrucht zouden laten gedijen. - Nu moet begeerte nog tot zekerheid worden. Kan dit? Zal dat ooit?... Bij sommigen is de stofwisseling begonnen, al zijn de factoren daarvan arm in kracht. Bij de meesten is het anders; de begeerte is verdord: de bloem is aan het verflensen. En zoo hebben zij, bij gebrek aan psychisch weerstandsvermogen, de hoop opgegeven, en zijn gaan mistroosten.
Maar zoo morgen....
Neen, ik wil niet anticipeeren. Want ook mij ontbreekt:
| |
| |
‘la certitude’. Maar men kan mij het recht niet ontkennen, mijn verlangen te houden voor een begin van onbetwijfelbaarheid. Daar ik nooit begeerd heb, wat ik niet kon bereiken, en teveel en te dikwijls al onder waan heb geleden, om niet de arme-naar-den-geest te zijn, die zou wenschen wat hem niet toekomt....
| |
10 November.
De geest van Abraham Verhoeven is over zijne stadsgenooten ontwaakt: men geeft te Antwerpen weêr ‘Tijdinghen’ uit. Laat ik u heden wat Brusselsche tijdingen in bondigen stijl mededeelen.
Daar is vooreerst, dat wij maar heel weinig treinen meer hooren of zien voorbijrijden.
Heel de verleden week is het een vervoer van belang geweest: dag en nacht treinen, die uit Vlaanderen terugkwamen, de eene vol weerbare mannen, andere vol gekwetsten, die hun arm in zwachtels droegen, en goedmoedig knikten als zij voorbijreden. En daar waren ook goederenwagens, heele rijen, gansch dichtgesloten, over welker inhoud allerlei griezeligs werd verteld.
De twee, drie laatste dagen: weêr niets meer daarvan. Het gillen der locomotieven komt ons nooit meer uit onzen slaap rukken 's nachts. Of ons iets ging ontbreken, vragen wij ons af, of we nooit meer Duitsche treinen gaan zien. Met de stellige wetenschap trouwens, dat die vraag over heel kort bevestigend beantwoord zal worden...
Andere ‘gemengde berichten’: verbod, voortaan, nog oorlogsbehoeften uit te voeren. Onder oorlogsbehoeften dient men zoowat van alles te verstaan: koper en morphine, dynamiet en katoenen lompen. Ik heb me-zelf be- | |
| |
loofd, van heden af niet de minste exportatie nog te ondernemen....
Ander verbod: geen geld meer naar Frankrijk of naar Engeland, of naar de koloniën van deze landen. Weer een maatregel, waar velen zich zonder protest aan onderwerpen kunnen...
Ziedaar de tijdingen uit Brussel. Binnen Brussel zijn er andere toegekomen. Zoo vertelt men mij in vollen ernst dat een Leuvensche notaris, dien ik van naam ken en die als gijzelaar naar Duitschland is medegenomen, thans te Berlijn het eervol ambt van lantarenaansteker vervult. Een vriend van hem, eveneens gezien burger van Leuven, bekleedt er een plaats in den reinigingsdienst. - ‘Et je ne trouve pas cela si ridicule’, zeg ik met François Coppée; in de afwachting dat mij het nieuwtje bevestigd wordt, door wie de eigenaardige gijzelaars in hunne nieuwe bezigheden gezien hebben...
Ik lees in de Courant, dat mijn groote, oudere broer Albrecht Rodenbach door de scherf van een houwitser in de knie is gekwetst. Zijn bronzen beeld, het onvergankelijke brons van zijne onsterfelijkheid, wordt, meer dan dertig jaar na zijn dood, door den oorlog getroffen. Gelijk klokke Roelandt, dat andere hart van Vlaanderen, ook eens getroffen werd, eeuwen her. Maar klokke Roelandt houdt niet op te luiden en te kleppen. Wij vertrouwen dat ook Rodenbach aan zulken plicht niet zal te kort komen.
N.R.C., 13 November 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 11 November.
Ik wandel op het middaguur over het boulevard, met twee jonge schilders.
Het is weêr een dier dagen, die ik zou willen noemen van drukke ijlte. Sedert twintig Augustus, den onvergetelijken datum dat Brussel bezet werd, is de drukte te Brussel heel wat verminderd. Daar heb ik u hier nu en dan van verteld. Maar daar zijn dan toch nog wel dagen, dat de gewone beweging schijnt te willen hernemen. Daar helpt dikwijls de atmospheer toe: vinnige kou, mét zon. De straatgeruchten doen de lucht zingen. De zon tintelt en danst over de bonte straatkleuren: de appelen en druiven in de wagentjes, het felle wit der tallooze aanplakbiljetten. En tot de viertonige muziek toe der voorbij-snorrende Duitsche auto's wekt tot een blijde opgewondenheid op, die aan vroeger herinnert.
Maar er is ook een andere drukte, en die is heel pijnlijk. Die hebben wij, de dagen, waarin men gevoelt dat iets aan de hand is. Het zijn niet noodzakelijk ambulancedagen. Het gebeurt zelfs meer, dat zij gebeurtenissen aankondigen, die wij eerst later vernemen. Dan heerscht op het boulevard een heel bijzonder leven. Het zijn de zware Roode Kruis-auto's niet, die voorbij komen en het veerkrachtig asphalt in logge golving brengen: het zijn lichte torpedo-vormige wagens, die fluitend voorbij ijlen, met noodsein-gehuil de lucht doorboren en aan beide zijden naar de huizen toe als samenpersen. Die ontzettend vlugge auto's, welke in hun dolle vaart als van den grond worden gelicht, doen dan denken aan sissende houwitsers: als houwitsers laten zij kille ijlte achter. Zij zijn schrikwekkend getuigenis van den oorlog: vaak voorspellen zij
| |
| |
onheil.
Zoo'n dag van samengeperste drukte rondom eene vervaarlijke ijlte is het weer vandaag. Wij kuieren stilzwijgend over straat. De, weêr talrijke, krantenventers lijken wel lusteloos. De officieren zien er barscher uit. Men zou zeggen dat er meer ijver is bij de onderofficieren. In de onverschillige logheid van hun lompe laarzen loopt de baardzwarte Landwehr, waartusschenin thans de blank-huidige, Mensur-geteekende vrijwilligers-jeugd in hare al te ruime pakken. Zij wekt eenige nieuwsgierigheid; zulke jonge soldaatjes - sommige lijken wel knapen van veertien jaar, die van de poes krabben over het gezicht hebben gekregen - hebben wij nog niet gezien. Maar die nieuwsgierigheid duurt ook al niet lang. En zelfs deze nieuwsgierigheid in ons leven van bewoners eener bezette stad: Duitsche soldaten die met een koperen plaat op de borst loopen, waarin staat gegraveerd: ‘Polizei’, vermag het niet, ons te boeien. Zij loopen, onder de hooge schako, in de lange, lange kapot, de bajonet op den loop van het geweer, twee aan twee, met loerende oogen, in langzaam-deftigen pas. Zij hebben heelemaal de bonhommie niet van de Brusselsche politie, die zoo aardig-hardhandig, zoo gemoedelijk-brutaal weet te zijn. Zij zwijgt en ziet er misnoegd uit. Maar zij blijft: politie. De Brusselaar is niet gewoon er zich veel aan te storen; hij behandelt ze doorgaans met vriendschappelijke onverschilligheid. En zoo laat ook deze Duitsche aanvulling van onze Brusselsche politiemacht, die misschien wel eerder bedoeld is als politie op politie, ons, in dezen dag van ijle drukte, vrijwel onverschillig.
Wij loopen, mijne twee vrienden en ik, lusteloos en
| |
| |
zwijgend.
Tot ons opeens eene vreemde verschijning tegemoet treedt. Een lange, fiksche vijftiger, met een gladden Caesarskop en een professors-bril, onder hoogen Rembrandthoed. Hij draagt een ruime mac-farlane en een geruite huzarenbroek. Over zijn schouder hangt aan een riempje een schildersbakje, waartegenaan twee ongespannen raampjes zijn gebonden. De man stapt langzaam, majestatisch en tevens pantoffelig. Zijn heerscherskop met den gouden schoolmeesters-bril toont goedaardige lippen. Alle ironie moet hem vreemd zijn. Hij legt zich ongetwijfeld zelfvoldaanheid op. Als hij onze Beethoven-koppen en 't lange haar van één onzer ziet, komt er iets als mistrouwende sympathie in zijn blik. Het is wel of hij lust had, ons aan te spreken en niet goed durfde. Wij, die al de schilders van België kennen, en weten dat deze een vreemdeling moet zijn, gaan daar niet op in, wenden het hoofd af, laten hem aan ons passeeren.
Dan hebben mijne twee vrienden dezelfde gedachte: de schilder van den Keizer.
Want hier loopt de legende: de keizer heeft ons een artiest, een oorlog-specialiteit gestuurd. Die moet nu maar al de slagvelden afloopen, er schetsen maken, waar dan later groote lappen uit zullen ontstaan: het geteisterde land, ‘gestoffeerd’ met vechtende figuren.
Mijne vrienden denken hierbij vermoedelijk niet aan het nogal vreemde van het geval. Misschien komt het bij hen niet op, dat een opdracht als die van den keizer in dezen tijd van individualisma óf anachronistisch, óf - futuristisch is. En op een oogenblik, dat voor vele kunstenaars zorgwekkend wordt, in een tijd, die aan kunst
| |
| |
een knak van belang geeft, met het oog op eene toekomst die, zelfs de vrede geteekend, niet rozekleurig kan heeten - de koopers zullen zuinigheid hebben geleerd! - zullen mijne twee makkers misschien hebben gedacht, dat zulke bestelling hun niet onwelkom zou wezen, men heeft wel panorama's van Kongo gemaakt!
Trouwens, de oorlog heeft sommigen al geïnspireerd. De lagere kunst van de prentbriefkaart is rijker geworden aan sommige merkwaardige picturale verbeeldingen, die op een krijgsmotief berusten. Daar ziet gij, bijvoorbeeld, koning Albert staan op den rand van een loopgraaf, die twee ijverige piotten aan het delven zijn. Elders danst een vurig paardje tusschen twee uiteenspattende shrapnells, onder een regen van gebarsten granaten, over het lichaam heen van handenwringende infanteristen. Vreedzamer is de allegorische voorstelling van de Triple Alliance, het heldhaftige België beschermend. - Dit alles is vreeselijk en aandoenlijk. Het wekt den glimlach en den walg. Het wekt soms ook verteedering. En dan, de arme jongen die dat heeft geteekend leed misschien honger....
De professoraal-caesaristische kunstenaar, in wien wij den schilder des Keizers hebben meenen te ontdekken, en die misschien niet anders is dan een onschuldig amateur, een Belgisch rond-de-cuir, die, bij gedwongen verlof, zijne lang onderdrukte artistieke neigingen eindelijk bot mag vieren, is allang voorbij.
Ik denk, dat hij, zoo hij toevallig een geniaal landschapsschilder is, van het eenige slagveld dat ik heb gezien, zooals ik het gezien heb: dat voor Vilvoorde, een meesterstuk van geweldige tragiek zou kunnen maken, - als hij er maar geen figuranten zou bijfantaseeren.
| |
| |
En verder denk ik aan de mentaliteit van keizer Wilhelm. Dat hij zich eene eenheid tusschen kunst en oorlog kan voorstellen, neen: bestaande acht; dat hij zulke idee op kan dringen aan de beroemdste intellectueelen van zijn land, zooals blijkt uit hun manifest; dat hij zich de glorie van een Roi Soleil durft droomen, neen: voor eene werkelijkheid houdt, en meent te heerschen over een volk, dat in al zijne uitingen als in al zijne geledingen één en gebonden is: het heeft eene geestelijke grootschheid, die misschien versteld doet staan, maar zelfs bij dezen, die zulke gedachte voor niets dan waan houden, ontzag moet wekken.
De vraag echter rijst onmiddellijk: zijn de tegenwoordige omstandigheden en levensvoorwaarden wel van zulken aard, dat eene Louis Quatorze-houding recht kan blijven, gesteld dat ze in werkelijkheid bestaat? Is er in de omgeving van den keizer één dichter die, met meer of minder groote oprechtheid zou kunnen schrijven, of zelfs maar zou durven: ‘Louis, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire’?
De Duitsche geleerden en kunstenaars hebben zich solidair verklaard met het Duitsche leger. Dit is, zullen enkelen echter meenen, nog geen doorslaand antwoord op de vraag.
Moest echter later blijken, dat, nauwelijks twintig, vijftien jaar na de vlaag van anarchisme, die toen over Europa waaide; nauwelijks drie maand en half na den aanslag op het vorstelijk gezag die aanleiding tot den wereldoorlog zou geven, - moest blijken dat Duitschland werkelijk in zich de samenbindende macht heeft bezeten om, ook in kunst, eene wet van eenheid te herstellen die
| |
| |
eene klassieke periode in kon luiden, welke luisterlijk zou kunnen worden en ten minste even krachtig als de krachtigste onder de vorige, - welk een klap in het gezicht van het breed humane, het gedroomde individualisme waar alle schoonheid van alle tijden het onvergankelijke gelaat van draagt, ook in periodes, waar persoonlijke eigenaardigheid onderdeed en boog voor een gemeenschappelijk ideaal!
God, moet nu juist de oorlog zulk een tijdperk openen? Ik huiver....
| |
13 November.
Het is een zoete najaars-ochtend, met slierten zilveren en gouden nevelen. Geen gerucht. De straten leêg haast, en alle bewegingen stil, als in watten gewikkeld.
Ik loop weêr de halte-Laeken voorbij. Daar staat een trein met gekwetsten. Natuurlijk altijd dezelfde menigte die staat toe te kijken, maar ditmaal zwijgend, zonder roeren, als onder een nieuwen, bevreemdenden indruk.
In den zoeten, den teederen, jongen en weemoedigen dag, die rood-bruine trein; slechts de kleurloosheid van een paar Duitsche soldaten, die er gedwee bij wachten.
Maar uit het neergelaten raampje van een coupé, het hoofd van een neger, een oneindig-triest negershoofd, witte oog- bollen in het zéér donkere gelaat, en op de dikke lippen een onbeschrijfelijken glimlach van gelatenheid. Op het hoofd een roode fez. Over den schouder de wit-linnen strook van een draagband, waar de linkervoorarm in ligt. Een gewond, krijgsgevangen Senegalees....
Het volk kijkt schuw toe. Het is het medelijden niet als voor andere gekwetsten. Het is ook dezelfde, soms te drukke, belangstelling niet. De droeve neger, die als
| |
| |
Franschman heeft gevochten, is een vreemde, een vreemde. En men ziet dat hij droef is tot in zijne ziel, maar het is of men die droefheid niet meê kon gevoelen, met iets als schaamte dat men het niet kan....
Heel den dag is de melancholie van dat zwarte gelaat op mij blijven wegen. Ik heb het drukke boulevard vermeden, ben gaan loopen, door den rozig-opblankende dag, langs de Begijnhofkerk, en het plaatsje ervoor, waar de roerlooze kanstanjelaars staan. Dat plaatsje, dat in zijne rechtlijnige vierhoekigheid zooveel geruischlooze stilte omsluit, ligt geen vijf minuten van het drukste deel der stad af: de Beurs. Ik hoor van hier de krantenventers huilen. Maar het is mij of ik had vermocht me-zelf uit de levende wereld te bannen, de afschuwelijk-levende wereld. - Ik wandel om het pleintje, alleen met den klank van mijn stap. Uit een huis komt een priester die, ik weet niet waarom, mij groet.... Ik wandel. Mijne melancholie gaat bitterheid worden. De weemoed, dien ik zoo zeer heb bemind, wordt als bedruppeld met gal. Het is, of het niet mocht, thans weemoedig te zijn. Het mag misschien niet, thans het leven te ontvluchten.
Ik keer weêr naar huis. Een huisgenoot zegt, zelfgenoegzaam: ‘Ik begin lengerhand in mijne oude gewoonten te komen’. Ik antwoord, bits: ‘En als die oude gewoonten nu sléchte gewoonten waren?’
Pijnlijke stilte.
Dan hoor ik, in de naakte seringa van mijn tuintje, het krijschend bedel-gepiep van het roodborstje, dat mij ieder jaar den winter aankondigt. Er komt eene oneindige mistroostigheid in mij....
N.R.C., 23 November 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 14 November.
Gaan de wittebroodsweken (het woord bedoeld in den meest-letterlijken zin), gaan voor ons de wittebroodsweken aanvang nemen?...
Neem mij niet kwalijk, zoo ik daar steeds maar op terugkeer; maar het vraagstuk van het dagelijksch brood is er verre van, alle belang verloren te hebben. Wij eten nog steeds alle dagen koekebrood, met melk en eieren erin, van bij den banketbakker. Gij kunt u niet inbeelden hoe vervelend dat is: men gaat er eenvoudig van walgen. Daar echter het andere, het gewone brood onverduwbaar blijft, zijn wij wel gedwongen ons met die weelde te behelpen. Armoede der onontkomelijk-rijken!...
Nu gaat er, gelukkig, verandering komen. Althans, het staat uitgeplakt. Voortaan zal het brood veertig centimes moeten kosten (tot op heden: twee-en-dertig). Maar het moet gebakken uit zuiver en onvermengd tarwemeel. Wij krijgen dus het eerlijke, degelijke, witte brood terug, waarmede wij zijn grootgebracht; waar de onderscheiden jams onzer kinderjaren hun onafscheidbaren ondergrond in vonden; waar de kloeke gedachten onzer mannejaren hun stevigste voedsel aan hebben gehad.
Wij hebben het ruim drie maand gemist. Weêr gaan wij het genieten, naar men ons belooft. Jammer maar dat in oorlogstijd alle belofte slechts zeer precaire waarde kan hebben...
Is de prijs van het brood verhoogd, die van het vleesch is verminderd. Eveneens ambtelijk. Het is niet zoo heel moeilijk, zich eene woedende beenhouwerstronie voor te stellen: stelt u dan, bid ik, voor, hoe er de beenhouwers te Brussel tegenwoordig uitzien.
| |
| |
Ik kan mij trouwens goed in hun wrevel inwerken. Meer dan vele andere handelaars in verduwbare stoffen, hebben zich de Brusselsche beenhouwers de moeilijke toestanden aangetrokken. Weinigen onder hen hebben er, voor zoover ik weet, gebruik van gemaakt, om hunne klanten meer dan gewoonlijk te bestelen. Van opslag hebben wij niet veel gemerkt. Nu is er gedwongen afslag, misschien wel vanwege de loyale mededinging van sommige spekslagers. En dat maakt de beenhouwers kregel, te meer dat zij nu elk stuk uitgestald vleesch van een etiket moeten voorzien, waarop de prijs vermeld staat. Verdenkt men dan hunne eerlijkheid?....
Wij, verbruikers, hebben niet zoo heel veel aan deze vermindering in prijs: tot op heden kochten wij ons vleesch zonder beenen; thans zijn wij gedwongen, er de beenen bij te nemen, en tegen vleeschprijs. Zoodat de winst gering, en misschien wel nul zal zijn...
Vermits wij het over eetwaren hebben: wij hebben, gij weet het, een tijdlang wild gehad, gevederd en behaard, op twee en op vier pooten. Wij hadden lijsters en fazanten; wij kregen wilde konijntjes, en het was niet zoo heel moeilijk aan een haas te geraken. Nu is dat ineens weêr gedaan, zonder dat ik weet hoe dit komt. Nog een enkel watersnipje, en konijntjes in overvloed. Maar de reesems bruine lijsters met zilveren buik, maar de koninklijke fazanten zijn uit de uitstalkasten verdwenen. Van hazen geen spoor meer. Zoodat wij het doen moeten met ‘tam’ wild, als parelhoenderen, b.v. - Kerstdag, die nadert, brengt ons weliswaar van nu af aan ganzen, onder wier peerlemoerende huid de groote schijven truffel blauwen; biedt ons 't gespannen lichaam der gevulde kalkoenen,
| |
| |
aan wier mageren hals de afzichtelijke, lazuur-kale, viesrood gesnuite, grijp-snavelingen rimpelkop hangt...
De Brusselsche burgerij, gij ziet het, is den hongernood nog niet nabij. Als zij maar geld heeft, en het uitgeven durft. Want zij moet sparen, sparen....
Er is een café, waar men weêr echt-Duitsch bier verkoopt. En ik ken Brusselaars, die branden van verlangen, er te gaan drinken, en het toch niet doen...
Iets anders: als gij 's avonds naar huis keert, slaat u op sommige straathoeken, waar het tocht, een warme, vrucht-zoete en zoet-bittere geur tegen: op een cokevuur, over de vette ijzeren plaat poffen en ontploffen de kastanjes. - Ik denk aan verre, verre winters. Wij gingen 's avonds naar de teekenacademie. ‘Chauds les marrons!’ klonk het in een bekenden hoek tusschen twee huizen, onder een walmende petroleumfakkel. Wij kochten er voor vijf cent, - in twéé zakjes; niet om op te eten: om er onze handen aan warm te houden.
| |
15 November.
Het is vandaag het naamfeest van mijn koning, van den koning der Belgen, van den koning aller Belgen. Voor den oorlog wisten wij niet, of er eenig verschil kon bestaan tusschen de uitdrukkingen: ‘Koning van België’ en ‘Koning der Belgen’. Thans weten wij, dat koning Albert het recht had, zich ‘Koning der Belgen’ te noemen, zich te beroepen op een volk - man aan man, vrouw aan vrouw, kind aan kind -, liever dan op een stuk grond, op een gebied dat geesteloos is, op eene uitgestrekheid land dat geene liefde kan kennen.
Koning aller Belgen. Hebt gij het niet gehoord uit
| |
| |
den mond van Belgische republikeinen: ‘Wordt België na den oorlog eene republiek, dan benoemen wij hém tot president’? Dat woord sprak, in de vrijwillige ballingschap, het socialistisch Kamerlid Terwagne. Ikzelf heb daarvan met andere socialisten gesproken: hunne liefde voor koning Albert is zoo groot geworden, dat zij er niet aan denken durven, hem nog zijn koningschap te misgunnen....
Ik ben vandaag heel den dag in gedachte met hem geweest. Ik zag de vertrouwde gestalte, vroeger al wat gebogen, de schouders thans beladen met het leed van gansch zijn volk. Ik zag het verbleekte gelaat, waar de ironische, maar zoo innig-goede glimlach der edel-geteekende lippen - ironie die het verweer is der schuchteren - was verdwenen. Ik zag de pezige handen, die lichtelijk beefden thans, omdat de zenuwen waren geschokt. Ik zag hem, zooals een oorlogscorrespondent hem beschreef: achter de verdoezelde grauwe ruiten van een gemeentehuis, in een klein, Vlaamsch stadje. Hij bezag mij. Ik dorst hem niet te bezien...
Ik ben op het punt geweest hem te schrijven. Ik heb het niet gedaan. Want, behalve dat ik moeilijk de noodige woorden zou hebben gevonden om hem te zeggen wat ik, wat de Belgen, wat alle Belgen vandaag in zich hebben voelen roeren, - ook ik ben trouwens een schuchtere -: ik weet te goed dat elk mensch, op sommige oogenblikken van zijn leven, die er de keerpunten van zijn, voldoende beseft wat hij aan goedheid, schoonheid, representatief vermogen, unaniemen plicht - of aan gebrek ervan - bevat en vertegenwoordigt, om alle complimenten te kunnen ontberen.
Mijn koning kan heel goed buiten mijne hulde. Hij kan het beter dan ooit.
| |
| |
Want, had ik vroeger respect voor dezen werker en liefde voor dezen man van goeden wil: nu de bedeesde, die hij zich tot hiertoe had getoond - schuwheid die eerbied was voor andermans innerlijkheid, en... misschien schroom voor de eigene - nu mijn koning werd een held, nu hij in zich de Daad mocht ontdekken, uit zich-zelf de Daad mocht bevrijden: nu heeft Hij geen lof meer noodig; hij heeft ongetwijfeld genoeg aan het besef van zijn eerlijk-volbrachten vorstenplicht. En ik, die maar al te dikwijls moet hunkeren naar dergelijke tevredenheid, naar zulken geestes-vrede; ik, die hem niet schrijven zal, die hem niet te schrijven durf: ik werd voor dat ontbolsterd hart, voor den geest die de hoogste trede van zijne koninklijke verantwoordelijkheid mocht beklimmen, bevangen van een hartstocht, die geen naam heeft, en niet spreken kan misschien dan uit het offeren van eigen bloed....
Zooals bij de meesten, die in de negentiende eeuw tot man werden gevormd - en dezen, die in het laatste kwart dier eeuw werden geboren en opgeleid, zijn meer dan hunne ouders tusschen tegenstrijdigheden heen en weer geschud geworden -, zooals voor heel mijne generatie, zijn mijne jonge jaren gekweld geweest door de nogal puëriele vraag van den besten staatsvorm. Ik beken onpractisch genoeg geweest te zijn - en hier ben ik weinig in veranderd - om steeds een koningschap, dat op liefde zou berusten, te hebben gehouden voor de edelste gemeenebest. Ik zag echter in, dat dergelijke monarchie niet dan in zekere, heel zeldzame omstandigheden mogelijk was, - en verheugde er mij in: mijn ideaal was zoo goed als eene onmogelijkheid; het liet mij derhalve toe, mij in eene aanvaarde democratie met alle beginselvastheid af te zonderen.
| |
| |
Maar deze oorlog, die weer maar eens de roede aan de rots blijkt te zijn, de Mozes-roede die de heldere liefdewateren in versteende harten ronken doet, tot ze eraan ontwellen, deze oorlog brengt mij den koning mijner gemakzuchtige en ongeloovige idealen: in geheel België is er niemand meer, die den naam van koning Albert zonder liefderijke aandoening uitspreken kan. En ik, die haast twintig jaar lang - vergeef mij deze bekentenis - geen avond slapen ben gegaan zonder deze bede: ‘God, doe dat ik morgen niet meer wakker worde’, ik voel thans in mij redenen wentelen en woelen, dat ik léven zou, en met hardnekkigheid. En dat heeft, voor een goed deel, mijn koning gedaan.
Want de aarde, onze aarde, de Belgische aarde is, loopgraaf aan loopgraaf, opengegaan, en het is niet geweest, helaas, om heil te baren. Maar de koning is de eerste geweest, om te onderwijzen dat geene ellende ons tot wanhoop brengen mag. Want men ploegt nooit vergeefs; de aarde wil, dat men haar scheure; en hoe dieper de wonde, te milder de vrucht.
Wij weten niet, wat morgen brengt. Maar moest het pijnlijkste gebeuren, wij mogen niet vergeten wat wij den geboortegrond verschuldigd zijn. En wij zullen het, na de dagelijksche les die de koning aller Belgen ons geeft, niet kunnen vergeten. De toekomst, alle toekomst, zal veel eischen van ons. Koning Albert leert ze ons echter met klare oogen in te zien, en met liefderijke.
| |
16 November.
Het heeft ons sedert den oorlog aan muziek maar heel weinig ontbroken. Bij de eigenlijke intrede der Duitschers
| |
| |
zaten de speeltuigen der meegekomen muzikanten zorgvuldig in hunne kakikleedjes. Maar het duurde weinig, of wij vernamen van nieuw-aanrukkende regimenten, het oneindig-weemoedige fluitje en het dof-loome trommeltje.
Den mistroostigen indruk dien zij op me maakten schijnt individueel te zijn geweest: de Brusselsche straatjeugd laat, sedert een paar maand, ingenomen bekendheid blijken met de melodieën - een beperkt repertorium - die deze eerder-primitieve instrumenten met iets als valsche vreugde (wéér zoo'n subjectieve impressie) langs de huisgevels, als eene nogal dunne guirlande golven laten. Zij zijn schraal, die melodieën, en weinig samenhangend. Maar de Brusselsche ketjes hebben een wonderbaarlijk muzikaal geheugen: zij fluiten, heelderdagen, de deuntjes na, zij het dan ook met eenige autochtone verwerking, en variaties die getuigen van fantazie. Vanochtend hoorde ik zoo'n potpourri. Het begon met ‘Lieb Vaterland’ en liep, met verbazingwekkende geleidelijkheid, uit op eene onschuldige ‘Brabançonne’. Daartusschen in, al wat Duitsche fijfelaars uit hun ebbenhouten kalaam plegen te ontwekken...
Wij hebben beters, dan die zoo gauw populair geworden fluit-aria's: wij hebben compleete krijgskapellen. Hun koperen tuigen schijnen enorm zwaar te wegen, en plengen enorm zwaren klank. Die kapellen geven concerten, en, al spelen zij bijzonder luid, het is wel of de Brusselaars ze niet hooren, want zij loopen er onverschillig voorbij. Zij hebben misschien ongelijk, want zij zouden uit die concerten kunnen leeren, dat er ten minste twee soorten Duitsche muziek bestaan: deze die in Brussel - de stad waar Wagner, voor 't eerst in een Fransch land, ten volle gewaardeerd werd, en waar eene Bach-vereeniging ons tot
| |
| |
voor den oorlog ieder jaar de diepste muzikale genietingen bezorgde - deze dus, die hier hartstochtelijk wordt genoten, en... eene andere, voor krijgskapellen. De krijgskapellen te Brussel zijn misschien niet onder de besten van Duitschland. Onze grenadiers en onze gidsen speelden althans beter.
Muziek dus, meer zelfs dan wij er gebruiken kunnen, - en die ook maar gedeeltelijk voor ons is bedoeld. Wij hebben trouwens recht op doofheid....
Moet ik u echter bekennen, dat ik nooit grootere dankbaarheid voor muziek heb gevoeld, dan hedenavond? Het is of mijn ziel, samengewrongen als de bloem der winde, zich open ging plooien en staan als een dankbare kelk voor nachtdauw en zuigende vlinders (neem mij niet kwalijk, dat ik u hier van mijn ziel kom te spreken).
Gij moet weten, een organist, die gehouden wordt voor den eerste in België, heeft voor mij heel alleen, in eene Brusselsche kerk, een orgelconcert gehouden, gelijk ik er nooit heb gehoord. Ik moet bescheiden zijn: ik mag geen namen noemen. Maar mijne dankbaarheid verzwijg ik niet, en ze is zeer groot.
Ik zat, in het groote, ijle kerk-schip, bij schaarsch licht, de spits-boog der gewelven hoog boven mij in de kille duisternis: een arm wezen, een heel nietig ding, niets meer dan een paar oogen, een paar ooren, en een bodemloozen afgrond van pijnlijke gevoeligheid. Want als men een orgel hoort, en diepe orgelmuziek, kan men gevoelen dat men toch wel degelijk geleden heeft.
Voor mij uit, verlicht als een hemel, maar kil als alles, kil zelfs als kerkelijke kunst is geweest in onmiskenbare meesterstukken: het wit-gloeiende oksaal, waar
| |
| |
eerst een blaasbalg hijgde, en dan ronkte eene baspedaal....
Ik heb beloofd, niet te beschrijven, vooral geen recensie te geven. Ik zat daar in mijn mantel van kemelshaar (dit is geen Bijbelsche beeldspraak), en, uit de klare hoogte zongen mij ernstige en schoone monden tegen. Daar waren ook Duitsche monden: ik heb nimmer met grootere nederigheid de stem van Bach vernomen, dan toen ik straks met siddering vernam, wat hij in het uur des eeuwigen scheidens begrepen had in het choraal: ‘Vor deinen Thron tret' ich’. En toen, van uit de diepten der tweede eeuw, een Humnos klonk van den Cretenzer Mesomedos, door August Gevaert uitgegeven: toen heb ik gevoeld dat de diepte der Waarheid misschien bepaald wordt door de gelouterde verte van den Tijd.
Scherpe en gestrenge geneuchte, en voedende, en vastgenezende. Het is afschuwelijk te denken, dat een wereldoorlog noodig was, om vele en veelsoortige Augias-stallen te reinigen. Maar ik verheug mij met bitterheid, dat de eenige muzikale vreugde, die ik mij in den oorlog heb veroorloofd en veroorloven kon, er mij aan herinnerd heeft, dat ik ook mijn Augias-stalletje had....
Intusschen: dank aan den Herakles die mij aan zuiverende wateren herinnerde....
N.R.C., 10 December 1914.
| |
| |
| |
Brussel, 17 November.
In den vreemden winter van dit wondere jaar, dat éen der schoonste zomers als het ware stuk zag schieten - het is in Brussel, onder 't aanhoudende kanongebulder om Vilvoorde en voor Antwerpen de indruk geweest, en de eenige, dien wij kregen -; dat ons een najaar bracht van soms ontzettenden, van soms prachtigen weemoed; en nu dezen winter geeft vol plotse verscheidenheid: een frischzonnigen dag als in het vroegste voorjaar, vol huivering in de lucht, en die u kil en blij door de leden vaart. Ik loop langs de voorhaven, en zie het haastig-klotsende water dat, diep-blauw met zilveren, opwellende kuifjes, in korte baarkens breekt als op een schilderijtje van Patinir. En, tot mijn vreugde en verrassing: langs de kaden, kiel aan kiel, de lange, smalle, rijp-gekleurde lijven van honderd schepen, binnenvaartbodems, die, onder Hollandsche vlag - o, het helle Hollandsche vlaggetje dat flapper-wapperend danst aan iederen boom van de dubbele laan der masten! -, die, onder hoede van de Amerikaansche Vereenigde Staten en door de zorgen van een neutralen staat, welke sedert maanden niet ophoudt ons dergelijke liefdeszorgen te plegen, Brussel approviandeeren komen aan graan, aan droge peulvruchten, aan andere eetwaren nog.
Maanden al had de voorhaven ledig gelegen. De kranen langs de oevers waren onroerende smeek-armen boven het ijle kanaal. Zelfs de twee warm-zwartgeteerde schuiten, met hoekige rompen, die ons, zomer en winter, tweemaal in de week uit Zeeland versche mosselen plegen aan te brengen, waren sedert den aanvang van den oorlog weggebleven; boven Lakenbrug was hun touwen bintwerk verdwe- | |
| |
nen, liet als een gat midden in den vertrouwden horizon en zijn rechtlijnig perspectief.
Thans zijn zij er weer, en er zijn nog veel, veel andere booten, en het is prachtig lenteweer...
Van den zomer moesten hier pompeuze feesten plaats hebben: Brussel-zeehaven, eindelijk voltooid, zou worden ingehuldigd... Daar kwam natuurlijk niets van. En in plaats der oorlogsschepen van alle naties, die de verbinding van de hoofdstad met de zee zouden komen vieren, hebben wij de ijlte gekregen, de verschrikkelijke ijlte, ‘le hâvre de la mort’, gelijk Agrippa d'Aubigné zegt, als de peillooze, oneindig-zwarte gaping van den Honger.
Maar, nu zijn er de platte, Hollandsche booten met het sidderend-blijde vlaggetje, sidderend en blijde als onze ledematen in de fijn-trillende lucht. En mijn vreugde erom is dieper en vromer, dan zij ware geweest om de pompeuze inhuldigingsgaljoten.
| |
19 November.
Vier dagen na den naamdag van den koning, dien van koningin Elizabeth.
En ik denk aan hare beschermheilige, en aan het zeer uitzonderlijke mirakel dat dezer beschoren werd: verdacht van al te milde caritate, ondervond zij hare goedheid in schoonheid, het brood dat zij den armen droeg in den overvloedigen bloei van rozen veranderd...
Wij hebben geweten welke oneindige, welke bodemlooze kelders van goedheid onze koningin droeg, sedert zij uit Beieren kwam als gemalin van onzen toekomstigen vorst, en de faam van naastenliefde in een land van hartstocht
| |
| |
en milde overgave als het onze haar was vooruitgegaan. Helpster van haar vorstelijken vader, een bekend oculist, bracht zij ons tegemoet een hulpvaardigheid, een kiesche en zeer natuurlijke, een losse en lichthartige sympathie voor alle, en niet het minst voor moreele ontberen, waarvan onmiddellijk door bevoegden-in-liefdadigheid werd erkend, dat hier geen spraak kon zijn van wetenschappelijke philantropie. En het is daarom, dat ons jong koninginnetje bij de mindere lui zulke groote wederliefde vond. Want de echte armen, zij die in hunne armoede vastzitten als de diamant in zijn bolster (en men moest hier de termen der stelling kunnen omkeeren, en zeggen: als een klompje aarde binnen de onbreekbare wanden van een reusachtigen diamant), zij hadden onfaalbaar erkend, dat hier geen officieele hulp geboden werd, maar in hen een licht ontsteken, dat hen zelf luisterlijk maken zou. Zekeren dag speelde de koningin viool voor een stervend vrouwtje: het volk heeft er haar meer om bemind, dan zoo zij dat vrouwtje had helpen volgieten met de geleerdste drankjes. En van die liefde heeft het volk betuigd, van die liefde, die misschien levenwekkend is geweest - ik durf er nauwelijks aan twijfelen - toen zij-zelf zoo heel ziek moest zijn, en de zeer armen aan het hek van het kasteel te Laeken, waar zij verpleegd werd, iederen dag naar haren toestand gingen vragen....
Goedheid, die schoonheid wordt, als van de heilige Elizabeth.
Het is begonnen, toen zij, bij 't ontploffen der eerste bom over Antwerpen, hare kinderen naar Engeland in veiligheid bracht,... en onmiddellijk terugkwam. - Het ontbreekt ons, in deze hachelijke tijden, allesbehalve aan sublieme
| |
| |
moeders: geen enkele Belgische vrouw zal éen oogenblik hebben geaarzeld tusschen hare liefde en den nood van het vaderland, toen de tijd gekomen was, dat haar zoon naar het slagveld zou trekken. En, waar die zoon gevallen is, zal niemand kunnen zeggen dat de moeder den rouw niet heeft gedragen met eene heldhaftige gelatenheid. Want de dood, zulke dood, heeft een streng, maar een verlokkelijk-schoon gelaat gekregen.
Maar deze vrouw, die koningin is, deze moeder van drie koninklijke kinderen, zij heeft heel natuurlijk gedacht: ‘Zij kunnen nog niet naar den oorlog; zij zijn nog te jong. Maar ik kan ze best vervangen.’ En zij heeft zich teruggespoed naar den held, die de vader is harer kinderen, en zij heeft hem geen oogenblik meer verlaten. Zij, de koningin, staat midden in den oorlog, gelijk de koning er staat. En de soldaatjes, die rond den koning, die voor den koning vallen: zij raapt ze op en zij verpleegt ze, en hun bloed vlekt haar schort van liefdezuster, gelijk de roode rozen het schort vlekten van de heilige Elizabeth....
Men verkoopt thans te Brussel het portret van ons tenger en taai koninginnetje in de uniform van pleegzuster, waarop de vierbladige roos bloeit van het Roode Kruis. Ik ken geen schooner portret van haar dan deze onoogelijke litho, en het zal haar schoonste blijven. Omdat erin onbedoeld-symbolisch is uitgedrukt van deze vrouw de schoonheid, die zonder hare goedheid niet zou bestaan.
| |
20 November.
Ze doen het allemaal: ik heb het ook gedaan.
Ik ben namelijk naar Antwerpen geweest. Niet trouwens
| |
| |
zonder de verdoken hoop, tot in Holland te geraken, al wist ik dat dit niet zoo gemakkelijk zou zijn.
Ik beken: uit Brussel in Antwerpen te komen is zoo'n heraldische moeilijkheid niet; zelfs zonder paspoort, zooals mijn geval was. Men moet alleen een beteren dag kiezen, dan waarop ik vertrok. Dit met het oog op koude voeten....
Dit jaar is te Brussel de eerste sneeuw gevallen op Zondag, 15 November; wat poedersuiker op het Alpijnsche landschapje van een speelgoeddoos. Waarna, vier dagen lang, het weer prachtig was. Heden, echter, toen ik vertrok: de eerste ernstige uitvoering na die summaire algemeene repetitie.
Heden: sneeuw. Van acht uur 's ochtends: sneeuw. Tegen een goed-dichten, wol-dikken achtergrond van effen, geelgrauwe lucht: de luie vlokken-val van onontkomelijk-aanvaarden sneeuw, die traag daalt alsof het haar niet kon schelen. Regen is nijdig of hupsch. En er is soms geestige sneeuw. Ditmaal: nonchalante sneeuw, die er is omdat zij er nu eenmaal is; dom-onbevlekte sneeuw, die niet eens brutaal weet te zijn; sneeuw die sneeuwt omdat het sneeuwt.
De ijlte tusschen lucht en aarde wemelt traag ervan, bedaard en zonder geluid. Zij is zoo ledig, de ijlte, dat de vlokken schijnen te aarzelen, of zij naar omlaag, dan wel weer naar omhoog zouden gaan. Maar zij dalen toch maar, omdat het hun niet kan schelen. Zij zetten zich vast op mijne schouders, liever dan op de grond te vallen, omdat het hun niet schelen kan. Zij wegen niet op mijne schouders: hebben zij maar de minste bedoeling? En als ik er overheen glibber, en het gevaar loop te vallen,
| |
| |
is het waarlijk hunne schuld niet: ze zijn zoo idioot onverschillig, de vadsige en onwichtige vlokken!....
Aldus fantazeer ik, terwijl ik, in den vroegen winterochtend, over straat loop, onder de sneeuw. Ik ga naar Antwerpen; het is mij niet onaangenaam; en ik ben nog kinderachtig genoeg om mij door de eerste sneeuw niet te laten ontstemmen.
En zoo kom ik aan de boot naar Willebroek. Want het is de weg dien ik gekozen heb: over water tot in Willebroek; dan loopen tot in Boom, en het stoomtrammetje nemen dat, over Rumst, naar Antwerpen rijdt: een reisweg die wel te verstaan geheel hypothetisch is. Niets zal beletten dat ik, hetzij te water, hetzij te land, ettelijke uren kan opgehouden worden door de noodwendigheid van Duitsche krijgs- of andere verrichtingen. Om welke redenen het vooral raadzaam is, zich met geduld en mondvoorraad te wapenen.
Om kwart voor negen ben ik aan boord. Aan boord is een deel van het dek door zeilen beschut tegen het kwalijke weder. Er is ook een roefje. - Wij moeten om negen uur vertrekken. - Al kom ik echter een kwartier voor het vertrekuur: het overzeilde deel zit al vol volk, en in het roefje, waar men allerlei drankjes verkoopt en waar het warm is als in een bakkersoven, stinkt het zoo als naar kokend bier, is de vochtige zwoelte zoo doortrokken van arabesken-beschrijvenden tabaksrook, dat ik maar liefst post vat aan de voorplecht, waar ik er ongeveer uit moest zien als Napoleon, toen hij van uit Frankrijk naar het eiland Elba moest; vergelijking die tot mijn spijt geen steek houdt, vermits Napoleon die reis einde April ondernam, en het in dien tijd niet sneeuwt.
| |
| |
Nu sneeuwt het wél, en onbedaarlijk, hoe dan ook met gezette traagheid. Het water haast zwart; de lucht grauwer en grauwer; alle gezichteinders verdoezeld; vooraan een gordijn van rijzend-dalende sneeuw. Eenzaam aan mijn boeg steven ik als door een Japansche prent. Ik ken den weg heel goed, ben hier wel meer doorgevaren. Maar het reizen maakt het landschap nieuw. En ook wel een beetje: de oorlog.
Het sneeuwseizoen veegt de bijzonderheden weg, vereenvoudigt de lijnen, die strenger en edeler worden. En ook de kleur, alleen nog toon, belet versnippering van den indruk, ‘vervlindering’ van het beeld. 't Uiterlijk verschijnen wordt aan beide oevers meer effen, daardoor meer grootsch. En gevolg ervan (dat onnatuurlijk is, daar dergelijke vervlakking eerder den decoratieven zin dan den gemoedelijke aanspreekt), gevolg ervan blijkt te zijn, dat het landschap ditmaal tot ernstige stemming wekt.
Ook wel, ik zei het: de oorlog. Het reisje van Laeken naar Willebroek heeft ruim drie uur geduurd. Het ging langs geteisterde plaatsen: de opgeblazen brug voor Beyghem; sommige buitenwijken over Vilvoorde; heele rijen huizen leêggebrand en stukgeschoten; aan klein-Willebroek de ontzettende vernieling. - Over dat alles nu, over dat verbijsterend geweld: eene witte wade. Het geweld lijkt voorbij nu. De oevers zijn bevredigd. Er is haast geen verkeer meer: waar het weêr ontwaakt, behelpt het zich met de nederigste middelen. De vernietigde bruggen zijn door overzetponten vervangen. Er heerscht een verslagen vrede. En ik herinner mij uit ik weet niet welk Latijnsch schrijver: ‘Solitudinem fecerunt pacem appellabant’.
Intusschen sneeuwt het maar: op iederen schouder heb
| |
| |
ik eene rozig-witte piramide staan. En de sneeuw heeft ook werking-naar-binnen gehad: ik dorst naar heete koffie. Die krijg ik in het walmend roefje. Op het oogenblik versluizen wij. Terwijl ik koffie slurp, zie ik aan de dichte kademuren dat wij zinken, zinken. Het geeft mij een Dantesk hellevaartsgevoel, terwijl ik met gretigheid die koffie slurp. 't Gemoedsleven van een mensch kan soms heel gemengd worden....
Willebroek. Het stilstaan op het bootje had mijne voeten tot ongevoelige kilheid gebracht. Nu moet ik loopen, en wordt het door mijne teenen eene onuitstaanbare wriemeling. Ik ga het huis voorbij waar, een kleine twintig jaar geleden, een vriend van mij uit vrijen ging, en waar ik eens kalfskop heb gegeten. Het brengt mij op de gedachte, mijn eerste reisbroodje te nutten. In een herberg vind ik, ter begeleiding van dat broodje, een glas portwijn, dat mij verwarmen moest, en er alleen in slaagt mij te doen walgen.
Het sneeuwt niet meer: alleen onder mijne zolen nog ondervind ik de geneuchte van sneeuw, - nieuwe, versche, kleverige sneeuw, die mijne schoenen in dikke sokken bergt en er onderaan vast gaat zitten in dikke bollen....
Gelukkig rijdt het trammetje aan, dat mij naar Antwerpen brengen zal. Het trammetje is niet verwarmd. Maar het is er warm genoeg om de sneeuw rond onze schoenen te doen smelten. En zoo nemen wij een ijsbad. - Wij: dat is een arme stakkerd, die werd aangehouden door Duitsche onderoficieren omdat hij met een reisduif in een mandje door de straten van Boom liep; het zijn verder diezelfde onderofficieren, dewelke met grooten lof spreken over den dagelijkschen wijn die hun in deze streken is
| |
| |
beschoren; het zijn nog een paar dames, die alles probeeren, wat met de welvoegelijkheid strookt, om het definitief bevriezen van hunne teenen te voorkomen; het zijn eindelijk twee kapelanen, de eene die op een geschoren Caruso met het smalst-mogelijke voorhoofd gelijkt en aêmechtig apophtegmata omtrent de krijgsverrichtingen met groote zelfingenomenheid en tusschen twee verbrokkelde snijtanden uit, en de andere die, omdat hij er intelligent uitziet, liever zwijgt en zich houdt aan het rooken van ongelooflijk-slechte sigaren, die mijne oogleden ontsteken met een vuur... dat beter onder mijne voeten zou passen.
Aan ons, een nieuw en nog vreemder landschap. Wij rijden met kille bezadigdheid door de steenbakkersstraat. In de horizontale diepten: de kleigroeven, en de oneindiglange droogloodsen onder hun lage dak. Ver: de Schelde. Alle boomen zijn hier afgezaagd geworden. Niets meer, dat vrij natuurlijke groei kan zijn. De mensch alleen, en zijn wil, die rechtlijnig is (hoe te willen met goed gevolg, dan in rechtlijnigheid?) hebben hier het uitzicht der dingen bepaald. Een industrieele schoonheid is het niet geworden: wat hier in gewonen tijd aan arbeid wordt geleverd, werd reeds door de Egyptenaren voorgedaan. Maar eene eerbiedwekkende rechtschapenheid, die als de pracht is van volbrachten plicht. Subjectieve indruk, ik verhaast mij het te zeggen, en die met de werkelijkheid-van-vooroorlogsche-toestanden niets gemeen heeft. Indruk dien ik trouwens weêr de sneeuw wijt en dank, dewelke mij deze geometrische harmonie in eene onbevlekt-blanke, eene ongerept-zuivere, sobere schoonheid te genieten geeft, en denken doet aan het aesthetisch genot dat men aan ma- | |
| |
themata danken kan. Eene impressie, die Vincent van Gogh hartstochtelijk zou hebben ontroerd, naar ik mij voorstel....
Wij zijn van 's ochtends negen uur weg. Als wij te Antwerpen aankomen, valt de avond reeds. Aan de Boomsche poort laat men ons zonder meer in stad. Daar merkt men van de sneeuw niets meer, dan modder....
Antwerpen lijkt mij oneindig verlaten en desolaat en koud.
Maar een half uur nadien land ik aan bij mijn vriend, die drie bommen heeft getrotseerd onder het bombardement, en voor dien tijd nog andere verkeerdheden als onschuldig slachtoffer geleden heeft.
En dan wordt Antwerpen mij weêr bevolkt, gezellig en warm.
N.R.C., 13 December 1914.
| |
Brussel, 28 November.
In geen acht dagen heb ik nog in dit dagboek geschreven: acht dagen die ik in Holland heb doorgebracht. - Wat ik er ben gaan doen? Ach, niet veel: alleen wat herinneringen opfrisschen; mij gaan verzekeren dat sommige verbeeldingen van thans wel degelijk berusten op werkelijkheden, die voor ons tot het verleden behooren.
En nu kan ik aan mijne Belgische lezers mededeelen: stelt u dat eens voor, in Holland kan men zich, van bij de grens, oefenen in het opzenden van een telegram. Op
| |
| |
afstanden, die met het bloote oog onberekenbaar zijn, kan men er in betrekking komen met telefoonjuffrouwen. Had ik van Antwerpen tot in Rosendaal anderhalf uur met bevroren voeten Siberische ondervindingen opgedaan: het Hollandsche grondgebied bezorgde mij onverwijld een zorgvuldig-verwarmde spoorweg-coupé. Ik was nauwelijks aangekomen, of ik kon een brief posten, een gesloten brief nogal, naar een verafgelegen werelddeel, waar hij vermoedelijk vlugger aankomt dan een bericht dat ik van Brussel naar Brussel zou hebben verzonden. En er was ook - innigste herinnering aan het meest-gemiste comfort - er was dat, wanneer ik met den ‘Neutral’-trein voorbij zeker schildwachthuisje reed, waar een Nederlandsche vlag aan wapperde, ik daar het onzichtbaar-astrale lichaam bevond te staan van een valet de chambre, die mij een jasje van voor jaren, toen ik nog zoo mager was (ik ben in den laatsten tijd veel verdikt) en dat ik sedert een paar maanden bij gebrek aan beters, weer dragen moest, ontknoopen en uittrekken kwam, hetgeen ineens mijn hart en overig ingewand van eene danige beklemming mocht bevrijden.
Ik trof in Holland nog andere souvenirs aan van mijn zeer gevuld verleden: zoo mocht ik er onder meer een strijkje van Weensche dames ondervinden: eene geneuchte die wij, in hare mij wat pijnlijk-aandoende, voor sommigen echter hoogst-verlokkelijke morbidezza, tegenwoordig in Brussel missen. Zand echter over deze blanke verschijningen. Want daar waren in Holland menschen, Vlaamsche en Hollandsche, waar nog mijn hart vol van is, als ik er aan denk, - oneindig meer dan van ‘Dichter und Bauer’-krassende Wiener-kapellen....
Weer iets dat de oorlog in ons tot hoogeren en diepe- | |
| |
ren bloei ontwikkelen zou: het waardebegrip der vriendschap. Wij kennen nu vaderlandsliefde en de beteekenis van onafhankelijkheid, beschouwd als collectief gevoel. De haast-physische gewaarwording der samenhoorigheid, de ontreddering vooral die onze secure zelfgenoegzaamheid onderging, verhoogden, verruimden ineens den zin der vriendschap. Nooit meer dan in Holland zou ik dit met eene oneindige vreugde, als bij eene verlossing, bevroeden.
Vlaamsche vrienden, van wier lot men zoo goed als niets wist, buiten het vaderland terug te vinden: het opent schatkameren van gelegenheid. Of de eigen geboortegrond, de gemeenschappelijke geboortegrond ineens verplaatst was geworden in veiliger, vrijer oorden, vindt men elkander terug met de wederzijdsch aangedragen weelden van al wat ons binden kan, gezuiverd van al wat kon scheiden. Het is als een verzoening na een geschil dat nooit heeft bestaan, maar dat, vanwege een vertroeteld egoïsme, steeds scheen te dreigen. En dan, wij gevoelen, daar op vreemden bodem, wat wij, onafscheidbaar van ons, meedragen uit het vaderland. Want: niet allen weten het, maar allen loopen, als Uilenspiegel, met aarde van de geboortestreek in hunne schoenen.
Op vreemden bodem. Is Holland dan wel vreemden bodem? Staatkundig: ja. Maar hoe heb ik in mijn bonzend hart ervaren, dat ik weet niet welk atavisme, ik weet niet welke verwantschap, waar de taalgemeenschap maar een deel van is, mij bond aan die menschen, die voor onze landgenoot en zoo enorm veel hebben gedaan, met toch nog iets anders dan het plichtbesef van een naburig land, iets meer dan de theoretische naastenliefde, die in de
| |
| |
practijk anders nogal gemakkelijk in het licht der eigen belangen verduistert. Eene zekere ‘pudeur’ weêrhoudt mij, van Belgische erkentelijkheid te spreken: men maakt soms schulden, waarvan men weet dat men ze nooit zal kunnen betalen en die langs uw leven loopen als eene weldoende vermaning. Maar dit kan ik toch zeggen, niet alleen om de innig-warme ontvangst, die ik van mijne eigene Hollandsche vrienden genoot - daar hebben zij mij allang aan gewoon gemaakt! -, maar van de bejegening, waar mijne landgenooten, zoo Walen als Vlamingen, zich benoorden-Moerdijk in mochten verheugen; dat de leuze van ‘Noorderbroeders’ voortaan niet louter nog congressengrootspraak is...
- Weêr naar huis terug, eerst per spoor tot in Antwerpen, daarna op een karretje naar Brussel.
In den trein, duizenden die naar Antwerpen terug gaan wonen. Het nazien der passen wordt er niet makkelijker op. Onder die menigte zijn er velen, die nog geen Duitsch soldaat van heel den tijd dat de oorlog duurt gezien hebben, en ze nu gaan bekijken met iets als verbijsterde nieuwsgierigheid. Eene dame, die slechts eenige dagen in Holland geweest was, en dus heel goed weet hoe de onderscheiden Duitsche uniformen er uitzien, barst in tranen los als wij over de grens rijden...
- Het karretje, dat zich noemt: ‘train-bloc Anvers-Bruxelles. Chauffage central’.
Wij zitten onder een huifje, de voeten in het stroo, dat de beloofde verwarming uitmaakt, en zijne rol uitnemend vervult. Het is een zachte, zachte middag. Komt de lollige drukte van het echt-Brusselsche gezelschap de teeder-weemoedige stemming breken, het tochtje is mij
| |
| |
niet onaangenaam langs die breeden steenweg, waarvan alle boomen tot stompjes zijn afgezaagd, en die te breeder uitzicht geeft op de naakte, maar nog groene vlakten. Wij naderen Waelhem. Hoog bovenop de regelmatige karteling van het bolwerk, de zwarte silhouet van een soldaat. Beneden de wriemeling van andere soldaten, volop aan het werk. Eindelijk de afzichtelijk-geteisterde dorpsstraat, waar alleen nog enkele muren recht staan....
Landschappen des oogenbliks: velden van prikkeldraad; plantages van afgehakte sparretjes. Ik heb ineens het visioen: duizenden zwarte armen met gebalde vuisten, die uit den grond opsteken...
Bij valavond rijden wij Mechelen binnen. Sint-Rombaut heb ik nooit zoo grandioos gezien, zoo tragisch-machtig, met den reuzig-sterken, van kartetsschroot beketsten en doorpokten toren, met die diepe, ronde wonden, die de houwitsers boorden, en al de ramen wijde gaten. Sint-Rombaut is geen blijde kerk meer, als nog kort geleden. Maar is mij thans liever dan ooit. En was het mij te doen, ik zou er zeer zeker te gepaster ure zoo weinig mogelijk aan restaureeren...
De nacht is ingetreden, en de koude, als wij rijden door Eppeghem, of wat er van overschiet. Een laatste schildwacht aan den ingang van Vilvoorde, en een laatste onderzoek naar de passen: wij zijn weldra te Brussel, en rond den familiehaard.
Vertellen, vertellen, - tot er gescheld wordt. Een onbekende komt mij den plotsen dood melden van mijn vriend Lodewijk de Raet, den Vlaamsche oeconomist: het eerste nieuws bij de terugkomst in het vaderland.
| |
| |
| |
29 November.
Wij hebben onzen armen De Raet begraven. Al wie naam heeft in ons Vlaamsch wereldje, was daar. Wat zijn vele van die menschen naar het uitzicht veranderd! Geslagen door den ernst der gebeurtenissen; geschokt door het afsterven van dezen, die voor na de oplossing onontbeerlijk werd geacht tot bepaling van nooden en mogelijkheden - Lodewijk de Raet was de eerste, na Vermeylen, om eene romantische en politieke Vlaamsche Beweging te voeren tot eene werkelijkheid, die overeenstemde met het geheele, ook oeconomische wezen van ons volk -, zagen zij een der sterkste zuilen wegvallen, waar zij eene kommervolle toekomst op te rusten wisten: eene toekomst, die veel moed en veel opoffering, veel liefde en veel kennis eischen zal. Van De Raet werd veel verwacht: deze tengere was de best-gewapende, deze schuchtere was de minst-verschrokkene, deze bescheidene was de meest-beslagene. Nu volgden wij zijn overschot met vertrokken, met groen gelaat. Want wij waren aangeslagen door een loensch-valen, valsch-witten hemel, waar sneeuw uit dreigde. En bij dat dreigement van oneindelijke sneeuw; langs de oneindelijk-trage baan naar het kerkhof; achter het log-stomme lichaam van dezen, dien wij om de fijnheid en de diepte van zijn geest en de oprechtheid van zijne vriendschap hadden bemind: een gevoel van inkrimping, neen, van nauwelijks-bewuste wezenloosheid, als aangezogen door luie afgronden, zonder eenig verweer, zonder eenig verlangen...
Terug in stad, in de blijheid der straat-verlichting, onder de drukte van huismoeders die in de bazars Sinterklaas aan gaan spreken. Ook in ons komt wat leven, al wijkt de weemoed nauwelijks. Als iedereen slenter ik.
| |
| |
En volg twee dikke, reeds bejaarde Duitsche soldaten, die lang staan dubben voor een speelgoedwinkel, eindelijk linksch binnengaan, en weldra elk met een goedkoop poppetje tusschen de logge vingeren staan, dat ze onhandig streelen over de porceleinen wangen....
| |
1 December.
Er komt, er is verandering.
Er is eerst, dat veldmaarschalk von der Golz, die sedert 4 September tot op heden als gouverneur-generaal over België geregeerd had, opgeëischt wordt door de Turken, dewelken hij indertijd heeft gedrild. Hij wordt vervangen door baron von Bissing. Van baron von der Golz werd herhaald in Brussel gezegd, dat hij zich gezelfmoord had, een enkele maal dat hij bij een bezoek aan het front ernstig werd gekwetst. De Brusselaars geloofden het niet: telkens zagen zij, vooral na elken zelfmoord, een aantal aanplakbiljetten waaronder zijn naam stond. Zij leidden eruit af, dat hij nog in leven was. Nu hij vertrokken is merkt men nog altijd, dat hij hier is geweest: proclamaties, die een aantal dagen geleden door hem onderteekend werden, worden eerst nu uitgeplakt. Daaruit leeren wij, dat in het bezette deel van België, Duitschland, Oostenrijk en de Ottomaansche staten niet meer beschouwd mogen worden als vreemde of vijandelijke volkeren. Daarentegen mogen wij geen geld meer sturen naar Rusland noch Finland. Terwijl een bijzonder daartoe belast commissaris met het noodig geoordeeld personeel toezicht zal houden over de banken, over deze vooral die bijhuizen zijn van of bijhuizen zouden hebben in oorlogvoerende landen. De afkondiging van deze maatregelen is de eerste zorg van baron
| |
| |
von Bissing geweest. Het is het eenige wat vooralsnog over hem kan worden aangekondigd. Hij-zelf heeft ons trouwens zijne aanstelling nog niet gemeld.
Andere persoonswisseling: in de plaats van Freiherr von Lüttwitz zal voortaan als militair commandant van Brussel Freiherr von Kräwel optreden. Deze laatste laat het ons weten met beknoptheid, in een minimum van woorden. Hij is nauwelijks aangesteld, of op de muren staan, ten behoeve der Duitsche troepen, allerlei aanwijzingen uitgeplakt: ‘zur Tankstelle’, ‘nach Nivelles’, naar allerlei andere plaatsen en steden nog. Het publiek wordt ‘zur Passzentrale’ gewezen... waar het haast onmogelijk wordt, nog een pas te bemeesteren. De auto's vernemen, dat zij in stad niet meer dan twintig kilometers per uur mogen doen: een maatregel die toe te juichen valt en er dringend noodig was...
Verder wordt in de stedelijke Warande - zonder dat generaal von Kräwel er schuld aan draagt: men was er al meê begonnen toen hij nog niet te Brussel was - het begraasde middendeel van het gaanpad dat, tusschen geschoren lindekens, vlak voor de ministeries ligt, geplaveid en tot chaussée gemaakt.
Waar de nieuwe militaire bevelvoerder vermoedelijk wel de hand zal in hebben gehad, zij het dan ook maar als uitvoerende macht: aan het gevangennemen van de Engelsche onderdanen, die nog in Brussel verbleven, en nu, naar men zegt (ik heb het niet gezien), geïnterneerd zitten in de militaire school.
Ziedaar een handvol officiëel nieuws, of haast-officiëel. Officiëel ook, maar uitgaande van het bestuur der voorstad Elsene, is de oproep aan de mannelijke bevolking
| |
| |
tot het uitmaken van een burgerpolitie. Zulke politie bestaat weliswaar, en in heel de Brusselsche agglomeratie. Zij bestaat echter uitsluitend uit vrijwilligers, en onder die vrijwilligers zijn er zelfs zooveel die tot de wereld der schouwburgen behooren, dat zij zich met enkele vrouwelijke ambtgenooten vereenigd hebben tot het geven van eene liefdadigheidsvoorstelling. Zoo werd ik ook dezer dagen tot de orde teruggeroepen door eene bijzonder-welluidende tenor-stem: die van Dognies, uit den Muntschouwburg, dewelke mijne verstrooidheid belette, over het stationsplein en op de bajonet van steeds-mogelijke Duitsche polizei te loopen (al ziet er deze laatste haast evenvredelievend als de twee andere soorten politie uit: de burgerlijke en de stedelijke, die trouwens eveneens civiel is (neem mij niet kwalijk). - De burgerpolitie, door Elsene ontworpen, onderscheidt zich nu van de vroeger-reeds-aangestelde, dat zijn geen vrijwilligen, maar verplichten dienst zal doen. Op zekeren leeftijd zal elk beschikbaar manspersoon op gegeven uren en naar beurt met deftigen stap en waakzaam oog, twee aan twee, over straat wandelen. En wie er geen lust toe gevoelt, kan zich afkoopen door het betalen van een drie-frank-groote maandelijksche belasting.
Ik weet niet of ik de oproepende circulaire geheel naar den geest weêrgeef: ik woon een heel eind van Elsene af, en ben er, hoe plichtbewust ook, niet kwaad om. Ik weet alleen, dat zij velen ontstemt, die er de wettelijkheid van betwisten. In hoeverre kan echter nog van wettelijkheid in oorlogstijd gesproken? Dit laatste diende in de eerste plaats uitgemaakt, geloof ik....
Naast nieuwe politie: nieuwe soldaten, en daaronder
| |
| |
de vreemdste. Er zijn er witte, met een zilveren helm en hooge laarzen. Anderen loopen met breed-gerande, grijze flambards, die, paars-omzoomd, aan ééne zijde zijn opgestoken. En er zijn er weêr, die men al heel lang kent, maar die men in de twee laatste maanden niet meer zag: dezen die een pinhelm dragen, en de eerste dagen, de schrik-aanjagende van de aanvankelijke bezetting, oproepen....
| |
3 December.
Het werk der volkssoep, dat zooveel verholen armoede onthulde - gisterenavond zag ik een oud boekhouder, een grijsaard, met zijn kannetje onder zijn overjas naar het uitdeelingslokaal van zijn wijk gaan -, en aan de werkloosheid ook wel eenige schuld heeft, wordt geregeld en ongestoord voortgezet, al gaat men, naar wordt gezegd gebrek aan geld lijden. De winter dwong tot in het leven roepen van een ander werk: dat der kleeding. De dames, die in de verschillende wijken en voorsteden zich met inzamelingen voor de soep belastten, doen het nu voor de kleeding. Hunne taak is driedubbel: geld ophalen, de behoeftigen opzoeken, en de kleederen uitdeelen. Ik weet uit goede bron dat het eerste zeer ondankbaar is: men is te Brussel lang niet zoo goedgeefs meer als bij den aanvang van den oorlog, wat goed te begrijpen is, waar ik groot-eigenaars ken, die hunne inkomsten zoozeer verminderen zagen dat zij op hunne goederen hypotheek zoeken... en niet vinden. Het tweede leidt tot de ontdekking van ongelooflijke ellende. Het derde - het prachtig-ingerichte, waar ik nader, na persoonlijk onderzoek, op terug kom - loont de genomen moeite: zullen er geen kolen
| |
| |
zijn, dan toch warme kleêren en een warme deken op den stroozak. En er is dan ook de troost, dat, eenmaal iedereen geriefd, - en de verdeeling geschiedt met eene orde, die de geruststelling over den spoed hiervan inhoudt, - alle verdere omhalingen weêr voor de soep zullen kunnen worden aangewend, die immers tot eene nog niet te berekenen toekomst zal dienen uitgereikt.
Het pijnlijkste van het werk, door de dames uitgeoefend: het bezoek ten huize. Omdat het ook zooveel moreele, onherstelbare miserie openbaart, waar niet aan te verhelpen valt. Men vertelde mij: bezoek werd gebracht aan een teringlijdend man, die op zijn stoel zat te bibberen. Men kent de levensdrift van teringlijders: deze was door de armoede geheel geknakt. En toen men hem vroeg: ‘Wat doet gij om uw tijd door te brengen?’, dan antwoordde hij, moedeloos, en met grondeloozen weemoed: ‘Och, rochelen, nietwaar?...’
| |
6 December.
Ik heb mijn zoontje voor zijn Sinterklaas naar den schouwburg geleid.
Want wij hebben een schouwburg; geen variété's ditmaal (ik vertelde u, geloof ik, dat wij er een hebben sedert maanden al, en waar men zelfs een revue uitvoert), een heusche schouwburg, en een Vlaamsche nogal. De artisten van het gewone Vlaamsche gezelschap te Brussel hebben zich tot een ‘Volksschouwburg’ vereenigd. Zij spelen geregeld twee dagen in de week, liefst populaire, en Vlaamsche stukken. ‘Roze Kate’ van Nestor de Tière, was het eerst aan de beurt. Als tweede drama koos men ‘Genoveva van Brabant’, door Gust de Lattin. En in de gegeven om- | |
| |
standigheden is dat nog zoo kwaad niet. - De tot op heden uitgevoerde blijspelen kwamen uit... het Duitsche repertorium: eerst ‘Robert en Bertrand’, waarna ‘Onze Don Juan's.’ Beide stukken terdege vervlaamscht, en verbrusselscht. En het publiek van den engelenbak, zelfs dat van de meer-burgerlijke parterre, vindt er geen graten in, is niet weinig tevreden zich weêr aan deze rethorika, solaas, na de arbeidsweek, van vroegere Zondagen, te mogen laven. Trouwens, de liefdadigheid wordt niet vergeten: de brave acteurs kennen beter dan wie de mildhartigheid van hun braaf publiek; de deftige werklui die het gros van de gewone bezoekers der Vlaamsche schouwburgen uitmaken, die zooveel van draken houden juist omdat zij zoo'n eerlijk en zuiver hart hebben, zijn vrijgeviger dan menige Brusselsche millionair. Toen, eenige dagen geleden, na eene korte toespraak van den regisseur, eene omhaling werd gedaan ten behoeve der Belgische vluchtelingen in Nederland, bracht die wel geene schatten op, maar ik ben overtuigd dat die nederige gave heel wat vreugd zal baren, omdat zij uit zooveel goede harten kwam...
Ik ben dus met mijn zoontje ‘Robert en Bertrand’ gaan zien, niet in de vernieuwde Heyermanslezing, maar in de oude, voor de gelegenheid nog wat verhaspelde en verhakkelde versie uit mijne kinderjaren. Ik geloof wel dat het mijn eerste tooneelherinnering is: het was ook het eerste stuk van mijn zoon. Na het eerste bedrijf zei hij mij: ‘Mag ik ieder jaar eens meê?’ Na het tweede bedrijf vroeg hij al: ‘Mag ik om de zes maanden eens meêkomen?’
Ik zelf... - Och, ik-zelf en mijne kinderherinneringen zijn hierbij van weinig belang. Als documentaire bijzonderheid wil ik alleen hier melden, dat ik de baryton
| |
| |
Roosen, thans bestuurder van de Haagsche opera te Gent in de rol van schildwacht (eerste bedrijf) heb weten debuteeren. En verder... Er hebben vanmiddag in mij zulke vreemde opwellingen aan kinderlijke nieuwsgierigheden en angsten, verlangens en bange verwachtingen, door het herzien, na haast dertig jaar, van dien ouden, voozen ‘Robert en Bertrand’, gevoerd en als vreemde waterbellen op doode vijvers geleefd, dat ik werkelijk blij was, bij afloop er uit te zijn. Te meer dat ik al den tijd met de vrees had gezeten: ‘Er moest nu eens iets gebeuren, terwijl ik rustig in deze loge zit...’
Er waren nogal wat Duitsche soldaten in de zaal. Hoe hebben zij hun hart opgehaald aan de Duitsche volksliederen die in het stuk verwerkt zijn!...
N.R.C., 22 December 1914.
| |
Brussel, 8 December.
Sedert een week of zes is de oorlog weer verplaatst, - te ver ditmaal, dan dat wij hem nog vernemen. En het geeft een vreemd gevoel, als men gaat denken dat op het eigen grondgebied, en dan toch zoo heel ver van Brussel niet, gevochten wordt, en geweldiger dan ooit, zonder dat wij er het minste van hooren.
‘Ik kan niet meer slapen zonder het kanon’, moet Streuvels hebben gezegd. Hij woont vlak bij het gevecht, en zal nu ook wel de beiaard kennen van het onderscheiden geschut, de verschillende stemmen van het schrikkelijk
| |
| |
orkest dat ook wij maanden moesten hooren. Thans is dat voor ons, Brusselaars, gedaan. De vurige monden zwijgen. En toch weten wij dat anderen ze huilen hooren. Onze verbeelding ziet ze. Maar wij staan er tegenover als dooven, en als dooven zijn wij bedreigd met onbegrip, met ongeloof.
Ja, wij hebben ze gekend, de muziek der vernietiging, en onder ons waren er die echte dilettanten waren geworden, en liefhebbenden in kanongebulder. Zij hadden hun geest gescherpt op de onderscheiden klanken, en op de richting van waaruit ze kwamen. ‘Le solfège de l'artillerie’, had een vriend van mij, een Fransch-Belgisch dichter, dat genoemd, en hij-zelf scheen de uitdrukking wel aardig te vinden. Dachten wij dan niet meer aan de uitwerking van het schrootgeblaf? Och, zekeren Zondagochtend - ik vergeet het van mijn leven niet - kwam het zoo dicht dat ik, die aan me-zelf beloofd had tot den laatsten man te blijven, het oogenblik gekomen dacht te gaan vluchten.... Maar ging het geluid verwijderend, dan kwam, met het gevoel van betrekkelijke veiligheid, het vernuftige berekeningsoefeningetje, het spelletje van schatten en bepalen terug als eene geneuchte, als een geboden afleiding. Het geluid van den oorlog leidde - vreemd genoeg - onze gedachten van de verschrikkingen des oorlogs af. In tijden als dezen schaamt men zich minder dan ooit om de eigen zelfzucht. Een argeloos egoïsme wint het op alle schijnheiligheid. En zoo hecht men, ter eigen voldaanheid, heel veel prijs aan de empirische wetenschap van den klank der veldartillerie uit Noord-Noord-West, gesteld de richting van den wind en gelet op hinderpalen of weerkaatsingsvlakken: wat echter die streelende knapheid aan vernielde menschenlevens beteekent, daar bekommert men
| |
| |
zich niet om. En ik denk aan de anekdoot die een vriend mij vertelde. Het was onder het bombardement van Mechelen. Met zijne vrouw en zijne twee dreumessen van kinderen zat hij, bij kaarslicht, in zijn kelder. De kinderen speelden oorlog natuurlijk. De oudste, drie jaar, kraaide: Boem! doen de soldaten. En op datzelfde oogenblik viel een bom twee huizen verder....
Er wordt, sedert zes weken, gevochten aan de Yser. Ditmaal hooren wij het niet. Ons is dus zelfs het genoegen ontzegd van het geestelijke spel met oorlogsgeluiden. Wat wij van den oorlog vernemen: niets dan steeds maar nieuwe troepen, die gaan en komen. In Brussel blijven ze natuurlijk rustig, maar wij weten wat zij beteekenen. En, waar wij van het gevecht niets anders vernemen dan hunne bedaardheid, waar wij er niets van hooren, waar wij er zelfs niets van lezen - sedert drie dagen is ons de Nieuwe Rotterdamsche Courant ontzegd - loopen wij met een beklemming, of men den dampkring rondom ons aan lucht had leêggepompt, of wij in eene ijlte woonden die ons ineens heel zwaar zou hebben gemaakt, met de ontreddering van die onontkomelijke zwaarte. (Zwaarte is het eigenlijke woord niet: het eigenlijke woord kan ik niet vinden.)
| |
9 December.
De eerste daad van den nieuwen gouverneur-generaal is het wegruimen van een mogelijk misverstand geweest. Er kon nog onzekerheid bestaan bij sommigen, over de bevoegdheid van staatslichamen, die niet werden afgeschaft, al hadden zij hunne werkzaamheid doorgaans gestaakt. Hadden de uitvoerders van de beslissingen dier lichamen tot het uitoefenen van hun ambt nog eenige machtiging, laat
| |
| |
staan macht?
Eene proclamatie van generaal Freiherr von Bissing komt ons inlichten: alle bevoegdheid der provinciegouverneurs gaat op de militaire gouverneurs over: hij zelf heeft regeeringsmacht in de plaats van den koning.
Eene verdere mededeeling, die niet officieel werd afgekondigd, en die ik van partikuliere zijde vernam (ze te bevestigen durf ik niet): Brussel zou met nieuwe rekwisities bedreigd zijn. Er heerscht zoo goed als geene zichtbare armoede in Brussel. Ik druk op: zichtbare. Het getal der bedelaars is wel te verstaan vertienvoudigd: iets wat wel heel zichtbaar is, maar nog geen armoede bewijst, want, wordt men te Brussel ook heel spaarzaam, men blijft liefdadig als men er met een nickelstukje kan van afkomen. Wat ook zichtbaar is, en bewijst dat de armoede met energie wordt tegengewerkt: de soep- en kleederenuitdeelingen. Niet zichtbaar is echter: de nood van velen, die een goede broodwinning maar geen fortuin hadden - en daaronder ken ik groote ambtenaars - en nu niet meer worden betaald; van kunstenaars, die nooit aan sparen hebben gedacht en nu natuurlijk vergeefs op bestellingen wachten; van lieden wier geld in ‘onroerende goederen’ is belegd, die in oorlogstijd geen kroos opbrengen. Het ergste: het is natuurlijk bij dezen, bij dezen alleen dat wordt aangeklopt bij geldinzamelingen en omhalingen. Zij zijn het die desgevallend de schade van rekwisities en oorlogsschattingen voor het grootste deel te dragen hebben....
Hetgeen natuurlijk niets afdoet van de, ook zedelijke, waarde der tegemoetkoming aan de mindere standen, waar met stille heldhaftigheid, soms ten koste van eigen ontbering, die ‘arme rijken’ hun deel in hebben. Dat onder- | |
| |
steuningswerk, hetwelk iedere maand niet minder dan zeven millioen frank aan het inrichtingcomité voor Brussel en voorsteden (‘Gross-Brüssel’ zeggen de Duitschers) kost, en verder door de gemeenteklassen en door particulieren geholpen wordt, dankt veel bijstand aan de Amerikaansche ‘Commission for relief in Belgium’. Het woord ‘relief’ vind ik heel gelukkig gekozen: het kan ook op moreele wederopheffing van ons arm land doelen, en doet het ook ongetwijfeld.
Thans ziet men de zware motorwagens der ‘Commission’, beladen met kleeren en ondergoed, van lokaal naar lokaal rijden, waar de uitdeelingen plaats hebben. Zoo'n lokaal heb ik bezocht. Stelt u voor een lange, lange zaal in een oud, de laatste jaren zoo goed als ongebruikt gemeentegebouw. Ik dring door drommen volks, langs een duisteren gang vol bittere en zure geuren. Het volk in bedwang gehouden door de burgerpolitie. De zaal, waar de gekalkte muren afschilferen, in twee ongelijke deelen gesplitst door iets als een toonbank. Achter de toonbank de gedienstige dames en heeren van het comité, die het danig druk hebben. Terwijl aan eene tafel juffrouwen zitten te schrijven als vlijtige schoolkinderen, houden anderen zich bezig met het schiften van rose en witte kaarten. En in het midden staat een als het ware onverschillig kacheltje te gloeien.
De warmte van het kacheltje brengt de honderden en honderden kleedingstukken, die ordelijk op lange tafels gestapeld liggen, aan het zweeten: geur van wol en van katoen; geur van de arme naaisterkamertjes, waar die kleederen gemaakt werden; geur van deftige en gelaten armoede.
En voor de toonbank, waar de voorzitster met groote
| |
| |
gevatheid en bewonderenswaardigen ijver fungeert; de lange stoet der dutsen, die de winterwarmte komen afhalen. Op vertoon van de kaart, die hun toegang geeft tot de volkssoep, is hun, enkele dagen te voren, eene andere kaart overhandigd. Daar hebben zij opgeschreven, wat zij aan kleederen het dringendst noodig hadden. Die tweede kaart is dan zorgvuldig onderzocht geworden: velen eischen boven de mate van de geefkracht; trouwens er wordt nog veel ingewacht, dat aan allen volledige voldoening zal kunnen geven, maar vooralsnog ontbreekt. - De naam der verkorenen wordt afgeroepen: een oud vrouwtje, een moeder met een kind aan den schort en een ander op den arm, een groenbleek zwanger meisje, en ook al een struische werkman doen zich voor. Sommigen zetten een weerzinwekkend, armoegelaat; velen zijn Brusselsch joviaal en tappen moppen. Hunne kaart nagegaan: ‘un jupon, une chemise de femme, un caleçon, un costume de garçon’ wordt naar achteren toegeroepen.
En de burgerpolitie die, onder de Napoleontische soldatenmuts en in den witten kiel, ook hier werkzaam is, draagt het goed aan: stevig, degelijk goed, van betrouwbare hoedanigheid, en dat geen weldadigheid verraadt. Ieder krijgt naar lichaamsbouw en grootte; aan de hemden die voor de jonge meisjes bestemd zijn zit een gehaakt kantje; de jongens krijgen pakjes als op maat; nog steeds draag ik in mijne oogen de verblindende kleurenpracht van een paar sokken.....
Onder de begunstigden zijn er, die er opgetogen uitzien; anderen weêr schijnen wel misnoegd; sommigen lijken totaal onverschillig, alsof het zoo hoorde. ‘Maar allen zullen 't van 't winter warm hebben,’ zegt mij eene der
| |
| |
helpende dames, ‘en dat is het voornaamste.’
De stoet der begiftigden duurt oneindelijk; de jonge dames aan de schrijftafel houden nauwelijks de kantoorlijst bij; de uitdeelende voorzitter, die het anders al druk genoeg heeft, moet allerlei klachten en uitleggingen aanhooren. Het kacheltje doet zijn geduldig en gevoelloos kachelplichtje.
En intusschen wordt mij door een comitélid uitgelegd, hoe dit alles ineenzit, hoeveel het maandelijks kost, hoe het een aantal naaisters aan werk helpt. En dit danken de armen voor een goed deel aan de weldadigheid van eene burgerij, die onder den oorlog meer lijdt dan wie ook.
| |
12 December.
Acht uur 's ochtends (Belgische tijd), en de stalen strakheid van een vrieslucht.
Op zwarte, pezig-gespierde paarden, manège-dieren, die stappen als in den circus, over de vuurroode schabrak de witte beenen in de glimmende laarzen, rijden de dragonders der garde voorbij. Zij zijn geheel in het wit, onroerende lichaam in het rimpellooze laken van den blanken jas; de witte handschoenen met hoogen mouwschacht aan den gelen leitoom; over de rechterarm het riempje dat de lange lans met het zwart-witte vlaggetje bevestigt. En op het hoofd den grooten zilveren helm, tot diep in den nek, en bovenaan den vergulden adelaar.
Zij rijden voorbij. Zij doen wel wat theatraal aan. En men denkt: zoo'n witte uniform moet op het slagveld al heel gauw vuil worden? Maar welke prachtige ruiters! - Overdag zien wij ze voorbij loopen, te voet dan. En dan zijn ze zwaar, sommigen al te dik, de meesten te klein
| |
| |
voor wat men bij zulk pompeus uniform verwacht. Eenmaal te paard echter zijn zij, van bij de drie trompetters die vooraan rijden, het speeltuig op de dij, tot bij den onderofficier die achteraan de regimentsvlag draagt, éenig: als samengegroeid met hun dier, echte kentauren in Lohengrin-costuum. En die dan ook echte bewondering wekken.
Tegenstelling: acht uur 's avonds, op het boulevard. Drommen staan op hun tram te wachten, onder het gehuil der krantenverkoopers. Het is een uur van levendige drukte, waarop men niet merkt dat er tegenwoordig veel minder militaire auto's dan voor een maand of zoo door Brussel rijden. Als ineens het gegil van zulke auto's de lucht doorkrijt als het scheuren van zijde, gehoord aan een mikrophoon. Wij hebben nauwelijks den tijd, op zij te gaan: ons rijdt een limousine voorbij. In de limousine staat, half-weg eene doodkist...
N.R.C., 2 Januari 1915.
| |
Brussel, 13 December.
De nieuwe gouverneur-generaal schijnt het er op aan te willen leggen, alle achterstallige zaken maar ineens met energie op te ruimen. Nu laat hij tegen 19 dezer de provincieraden bijeenroepen (de provinciegouverneurs hoeven er niet bij te wezen), die beslissen zullen hoe de oorlogsschatting, die ons is opgelegd, zal worden betaald. Van die oorlogsschatting hadden wij vroeger al gehoord;
| |
| |
maar men had er toen niet verder over gepraat; en zoo was men zelfs gaan gelooven dat de vastgestelde som - niet minder dan vijfhonderd millioen, in éen jaar te betalen - ook den Duitschers wat hoog was gaan schijnen, zoodat zij er voorloopig van hadden afgezien.
De eenvoudigen die aldus dachten zien hun waan ineenstuiken als een kaartenhuisje; op het oogenblik dat de provinciale staten bijeen worden geroepen, werd ons ook medegedeeld, dat de vereenigde provinciën van het land maandelijks en voor den duur van het jaar gezamenlijk veertig millioen kregen te betalen. Eerste vervaldag: 15 Januari. Over de wijze van uitbetaling zou de Duitsche regeering toezicht houden.
Wij weten dus waar ons aan te houden. Achter het oor krabben baat niet. Zoodat ons niets anders staat te doen dan te vertrouwen in de wijsheid van de provincieraden.
‘Als het maar niet weêr op ons terugvalt’, zucht een burgermannetje, die naast mij de afkondiging staat te lezen. ‘Al de rijken zijn weg met hun geld’, mijmert hij verder, ‘en 't is bij den werkman niet dat men de millioenen zal gaan zoeken....
| |
15 December.
De aanplakbiljetten, waarbij ons de veertig millioen per maand werden gevraagd, hebben een kort leven gehad. Ziet men er nog een paar in afgelegen wijken: in stad zijn zij onvindbaar geworden, overplakt als ze werden met allerlei oorlogsnieuws. - In steden als Brussel zijn er steeds menschen die buitengewoon goed zijn ingelicht. Zij weten letterlijk alles, en hebben voor elke bewering een bewijs. En nu kwamen zij ons mededeelen: een neutrale
| |
| |
regeering, die zich het lot van België aantrekt, zou hebben geëischt, dat de, toch al heel hooge sommen door sommige steden betaald - Brussel kwam er van af met vijftig millioen -, zouden worden afgetrokken van de globale oorlogsschatting, die aldus aanzienlijk verminderen zou.
In hoeverre dit voor waarheid en als reden van het verdwijnen der afkondiging kan gelden, zal ik niet beslissen. Ik vrees ten zeerste, dat de Duitsche regeering niet zal laten afdingen...
| |
16 December.
Ik zit achter mijn kachel te dubben over den dood van Prof. Van Gehuchten. Buiten huilt de wind. Ik denk aan dien grooten schoonen man met den fluweelen blik en den innigen handdruk. Niemand liet als hij de impressie achter van eerlijkheid en eenvoud, grondslagen van een harmonisch leven, naar geest en lichaam gezond. En wie éen enkel maal met hem een lang gesprek mocht hebben, wist schroomvol dat hij voor een geniaal man stond, met wonder-klare en -diepen, en toch kinderlijk-reinen blik, niet alleen op zijn vak, maar ook op elk levens-verschijnsel; iemand met Goethiaanschen aanleg, die ook buiten de eigen studie intuïtieve kennis en wijsheid bezat in kunst en wetenschap; eene zeldzame intelligentie die, aldoor besproeid door een milde ziel, nimmer verdorren kon, eeuwig jong zou blijven, en die ten minste evenveel liefde als eerbied afdwong.
Ik zit te dubben: nog een van de beminden, die ik niet terug zou zien..;
Als ineens, onder mijne venster, drie kinderstemmen, schril en rinsch, met onaangenaam keelgeluid aan het zin- | |
| |
gen gaan. Het stemt eerst wrevelig: ik word niet gaarne in mijmeringen gestoord. Maar wekt, zoo om de zeer eenvoudige kortademige melodie - eene litanievormige sequens-, als om de woorden - een kerstlied - mijne aandacht. En mijn hart gaat blijde open, waar ik onderscheid:
‘o Ster, o ster, waar zullen wij gaan!
Wij zullen tezamen naar Bethlehem gaan.
Van Bethlehem naar de schoone stad
Waar dat Maria met 't Kindeke zat.
Wie zal dat Kindeken offeren!
En als wij uit de Kerk kwamen,
Wie zagen wij daar staan!
Jesu met zijn kruisken aan,
Dan trekken wij Jesus de nagelkens uit,
Dan schonk er Maria den wijn,
Dan schonk er Maria den wijn.
Dan speelden wij op ons viooltje,
Laat ons samen vroolijk zijn,
Laat ons samen vroolijk zijn.’
De zang staakt. Zacht gemompel van stemmen. - Ik doe de voordeur open: zij zitten op de knieën voor het verlichte keldergat, achterste omhoog, en in den gloed van het gas zie ik hunne roode, blozende gezichten. Als zij mij zien, schrikken zij op, reiken al gauw de verkleumd-blauwe hand: ‘Krijgen wij een cent?’
Ik wenk ze binnen. Zij staan bedremmeld in de warme
| |
| |
kamer, zien langs de muren op, en naar de groote schrijftafel. Maar hunne brutale jongenskoppen, blakend van gezondheid, lijken allesbehalve beschaamd. - ‘Waarom komen jullie nu al met de Kerstliedekens?’ vraag ik. - ‘Ah, omdat het koud is!’ antwoordde de grootste, en de twee anderen stemmen in.
Zij krijgen elk een koek, waar ze gulzig in bijten. Als hij opgegeten is, vraag ik of zij nog liedjes kennen. Zij bezien elkaar, en dan, zonder verdere afspraak:
Dan sliep ik met mijn vaêr;
Mijn vaêr wou dat niet hebben:
Dan slaap ik in mijn bedde.
Dan slaap ik in het laken,
Het laken was te wasschen:
Dan slaap ik in de plassen.
De plassen waren te diep:
Dan slaap ik in het riet.
Dan slaap ik in den hond z'n hondekot.
De hond begint te grollen:
Dan trek ik bij zijn krollen.
Zijn krollen waren te nat:
Dan trek ik in 't verken zijn g...’
't Laatste woord komt er niet uit: zij moeten te veel lachen, rood tot achter de ooren. Ik lach meê, geef hun elk een blinkende nickel. En de kleinste dan, die een
| |
| |
wijs gezichtje heeft, zegt uit eigen beweging: ‘Wil ik er nog eentje zingen?’ Zijne makkers zien hem verbaasd aan. Maar hij is al aan den gang met een valsch en pijnlijk stemmetje en heel veel oplettenden ijver:
‘Nieuwjaarken, ik staan hier buiten,
Al met mijn mandjen al in mijn hand;
'k Zal 't nemen, 'k zal 't geven,
Ik heb zoo geerne 'nen koekebak.
Ja, dat is waar; ja, dat is waar;
'k heb zoo geerne 'nen zaligen nieuwejaar.’...
Stilte valt in. Zij gevoelen dat zij mogen vertrekken, maar weten niet goed hoe te doen. Ik sta op, zeg hun: ‘Op Kerstavond moogt ge nog 'nen keer komen.’ Hunne blauwe oogen zien vertrouwend en blijde naar mij op.
‘Dag, meneer!’
Twee minuten later hoor ik ze wat verder staan zingen....
En ik zit weer alleen. En ik denk weer aan de heerlijklevende krachten die ons in dezen oorlog ontvielen. Maar ik denk ook aan de eeuwige ziel, aan de eeuwige levenskracht van mijn volk, die daareven in mijne kamer heeft staan zingen.
Ik ben wel weemoedig: ik ben niet treurig.
| |
17 December.
Afschrikking: wij hooren weer het kanon.
Wij wisten wel dat er daar aan de Yser nieuwe bedrijvigheid moest heerschen: ook al hadden de bladen er ons niets van gemeld, de voorbijrijdende treinen, die uit
| |
| |
Vlaanderen kwamen, of, beladen met materiaal en soldaten - er zijn er van alle soorten - naar Vlaanderen gaan, zeggen ons dat nieuwe, meer-verwoede, misschien beslissende gevechten aan den gang zouden zijn. Over den boulevard zagen wij nieuwe manschappen loopen: echte reuzen, eerbiedwekkend zoo door de uitdrukking van het strenge gelaat als door de gestalte. ‘Na de witte Kentauren, de donkere Lapithen’, zegt mij een helleniseerende vriend. En wij denken aan de legendarische strijder uit Thessalië. Toen ronkten de verre dalen van de rollende rotsblokken: als rollende rotsblokken hooren wij in de verte 't kanon.
En zoowaar, na zoo'n langen tijd, is het als eene verademing, den oorlog met onze zintuigen gewaar te worden, en niet langer meer met ons vernuft. Het verre geschut is eene opwekkking: wij ontwaken uit onze dorre, bedisselende gissingen, aanleiding tot onvruchtbaar twisten. Het kanon spreekt: wij zwijgen en luisteren naar ons bonzend hart.
N.R.C., 2 Januari 1915.
| |
Brussel, 20 December.
Als kerstgeschenk krijgen wij van de gemeentebesturen van Groot-Brussel echt wit brood. - Het brood was in de laatste weken, hoe dan ook nog ongebuild, weêr veel beter geworden. Sommigen vonden het zelfs lekker, en maaglijders die ik ken, en geen ander brood meer eten, verklaren dat zij zich nooit zoo gezond hebben gevoeld. Trouwens,
| |
| |
het dient gezeid: sedert het uitbreken van den oorlog is het aantal zieken in Brussel zeer gering. Men is niet rijk meer genoeg om nog ziek te wezen.....
Bruin brood echter, en zelfs het beste, is nimmer wit brood. Nu gaan wij er hebben, iedereen gaat er hebben, twee dagen lang. En nu zijn wij allen blij als kinderen om dat schamele geschenk: eene eerlijke gezonde vreugde. - Nieuwe les van den oorlog: ons tevreden te stellen met het minste, om dankbaar te leeren worden voor de geringste liefdegave.
Een ander kerstgeschenk: de gouverneur-generaal schorst de wetten op militie en burgerwacht. De Belgen hoeven dus voorloopig niet te vreezen - vrees die bij sommigen bestond - voor Duitschen dienst opgeëischt te worden. De burgerwacht krijgt zelfs verlichting van de formaliteit, waarbij ze zich om de week bij het militair gezag moet aanmelden. Hare houding, vond generaal van Krawel, was in zulke mate bevredigend, dat ze zich nog slechts tweemaal ter maand moet gaan toonen...
Daarentegen is het ons verboden, zout uit een met Duitschland oorlogvoerend land in België binnen te brengen, het weze keet-, zee- of klipzout. Ik beken dat ik mij door dat verbod geenszins getroffen gevoel. Al is het zout weêr schaarscher en duurder geworden.
| |
22 December.
Het middaguur loopt vol volk. Het middaguur, onder de trillucht, de huiverende ijslucht, is druk van menschen niet alleen, maar ook van een nieuwen angst, die koortsige gesprekken uitlokt: gisteren heeft een Engelsche tweedekker over Brussel gevlogen; het heet dat hij in het kerkhof
| |
| |
van Etterbeek eene bom geworpen heeft. Gaan wij te Brussel nieuwe gewaarwordingen ondergaan, minder aangename ervaringen opdoen? En sommigen denken: gaat Brussel eindelijk de ernst van den toestand geleerd worden?....
Het drukke middag-Brussel van gespannen dagen, in onverkwikkelijke atmospheer. - Als ik, midden in de Nieuwstraat, haast verblind ben door deze verschijning: een meisje van niet meer dan tien jaar, maar hoog opgeschoten. De gratie groeit aan hare naakte, sierlijke beenen, langs het zeer eenvoudige, haast armoedige kleedje dat teekent den ranken leest, naar de zakkende schoudertjes, daar de magere, nog te lange armpjes hoeken. Het kopje, onder een groezelig-wit viltje ivoor-blank, is van eene verbazend-zuivere schoonheid in de donkere omlijsting van het korte haar, op nek-hoogte als met een bijlslag rechtgesneden. De groote, zwarte oogen kijken met eene onbegrijpende en haast-beangstigende verbazing, maar het mondje is open en vol betrouwen. Het meisje, het schoone tienjarige meisje is de argeloosheid-zelve, en slechts het rechte neusje verkondigt het toekomstige gebod.
Heel traag loopt het kleine meisje tusschen de menigte. Aan een touw leidt ze een verwaarloosden hazewind, waar ze niet naar omziet. En er is als een licht om haar, en er is zeer zeker ijlte om haar. Want schoonheid vereenzaamt, nietwaar, en wie te schoon is, is tevens armzalig-alleen....
- Arm, arm kindje, dat alleen zult wezen....
N.R.C., 3 Januari 1915.
| |
| |
| |
Brussel, 24 december.
Afschuwelijkheid van dezen zoeten avond....
Men had mij gezeid: ‘Overal waar zij huizen, hebben ze reusachtige kerstboomen geplant. In het Park, middenin, prijkt tusschen de beuken, de hoogste en schoonste. Heel den dag hebben zij eraan gewerkt.’
Tegen den avond had ik mij op weg begeven om te gaan zien. Ik moet zeggen: heel nieuwsgierig was ik niet; en trouwens, een groot deel in hunne kerstvreugde zouden zij mij ook zeker niet toestaan.
Toen ik verdwaald was in de stille straten, die mij het liefste geworden zijn; toen ik een ongewone, een verzadigde, een moede, maar gelaten wachtende zoetheid mocht ondervinden, die mijn hoofd koel omluwde en mijn binnenste teeder verwarmde: toen was ik blij, als excuus, dat ik de kerstboom-localiteiten op mijn wandeling vermijden zou, een misschien verdachte onbescheidenheid te kunnen voor wenden, en mijn steeds aanwassende afkeer van feestvertoon te mogen verschoonen door een gevoel van kieschheid, dat niemand mij kwalijk nemen kon, welke andere gevoelens het ook misschien verborg.
En ik ben naar de schoone Duitsche kerstboomen niet gaan kijken. Ik heb zelfs de winkelwijken terzijde gelaten, waar de kerstgeschenken prijken tusschen marentakjes en de roode bessen der blinkende hulst; waar op het witte marmer, onder het vast-felle licht der uitstallingen de breed-boutige ganzen, de scherp-borstige kalkoenen- de perelmoerige schijnsels hunnen gespannen huid vertoonen tusschen het dof-rosse bont der log-liggende hazen. Ik ben gebleven in de verlaten straten, alleen met schuchter-trillende klokkenmuziek, die als bedeesd den Dag der Ver- | |
| |
zoening aankondigde. En ik heb ze kunnen aanhooren zonder bitterheid: het is waarachtig de tijd niet voor sarcasme om te gemakkelijk-vastgestelde antinomieën. Beter dan dezen, die de drukke straten vulden met een schijn van feestkoorts, hoorde ik, in het klankgeweef uit al die klokken van heel de stad, den lijdelijken nood luiden, die thans klepelt, zacht, in ieders brein, en waar wij wel naar luisteren moeten. Kerstavond: symbool van een Zekerheid weliswaar, maar die nog slechts Hoop is. En nu zijn zij maar weinig onder ons, die in 't eenige, dat ons bezig houdt, aan de gehoopte zekerheid twijfelen; zij is echter vooralsnog alleen hoop, en eene hoop, die zich voedt aan de gierige borsten van 't geduld. Terwijl in aller hoofd het noodklokje klepelt.
Boven mijn hoofd al de schuchtere kersteklokken. En 't gevoel in mij van onzen nood, den stoffelijken en ook den zedelijken. Stoffelijk: tot over kort was er schaarschte aan voedingsmiddelen (ik haal alleen dit voorbeeld aan), maar er was nog betrekkelijk veel geld; thans komen de voedingsmiddelen binnen in overvloed, maar het geld wordt meer en meer zeldzaam; ik ken welgestelde lui, die op de zeventig centimes gaan zien die de twee dagelijksche nummers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant kosten; hoogere staatsambtenaren wachten sedert maanden op betaling van hunne, trouwens besnoeide, wedde, met dan nog het Damokles-zwaard boven het hoofd, dat zij op zeer verminderd wachtgeld kunnen worden gesteld, zooals hun officieel werd voorgehouden. En daarom is men in kommervolle zuinigheid gaan leven. Zedelijke nood daarenboven: al is het al erg genoeg met stelligheid te weten, dat men morgen arm zal zijn, erger nog is, dat morgen zoo lang, zoo heel
| |
| |
lang zal duren. Ach ja, wij hopen, wij hopen. Maar de illusie, dat een oplossing spoedig kan tusschen komen, die is voor goed dood. En dat is maar goed ook. Want de ellende in de oogen moeten zien, zal ons de wet der liefde leeren. Er is geen kamer leeg, geen ruimte ijl, of de liefde kan ze vullen en bevolken. Onze arme toekomst zal een schoone toekomst zijn. Want waar men niet wanhopen kan - wie, in deze tijden, zou aan wanhoop durven denken? - daar moet men beminnen...
Ik loop door de stille straten vol klokkengewemel, met mijn zoeten nood, dien ik koester aan warme liefdegedachten. De lucht is van oneindige mildheid, vol reeds, als het ware, van voorjaarsbeloften. Ik dwaal, - en zonder zelf te weten hoe, sta ik ineens op het drukke, het schelverlichte, het schetterende boulevard.
De bruske overgang, die me plots ontstemmen komt, maakt te scherper mijn gevoeligheid; mijn indrukken zijn er onaangenaam; te beter merk ik er de valschheid om, het pijnlijk-kunstmatige van 't koortsige leven om mij heen. Ja, dat is nu de opgewondenheid van alle kerstavonden. De meeste menschen leven niet dan van uiterlijkheid: daar hebt gij weêr 't gewone kerstvertoon. Er is een nieuw element bijgekomen: de Duitsche officieren en soldaten met luide laarzen, die lachend winkelen, en zoo beladen loopen met pakjes, dat ze nauwelijks nog weg weten met hunne wapenen. Maar daar is ook een element dat ontbreekt, zullen enkelen misschien gevoelen; iets dat..., iets...
Op den hoek van een straat schuift ineens uit de duisternis, aan het felle licht der scherpe gevellijn, eene vrouw, heft haar gezicht vlak naar mijn gezicht. Hare oogen zijn van glas tusschen de lange geverfde lijnen
| |
| |
van wimpers en brauwen, onder de blauw-zwarte bandeaux en den hoed met de vuur-roode veeren. Op hare wangen is zorgvuldig eene koorts geschilderd, en tusschen het roetige kersrood van hare lippen heeft ze kleine kattetanden. Haar hals is naakt, wit en vol... Ik keer met afschuw het hoofd af. Maar weet dat een ander voorbijganger reeds aan de beurt is. En ik denk: nooit zal het kindeken Jezus in zulke groote armoede als vanavond geboren worden...
Ik ga naar huis, kom in de donkere voorstad, die huivert van den naderenden nacht. En waar ik onder eene brug moet, staat daar zeer alleen een schildwacht, met een bollantaren naast zich. Zijn geweer heeft hij binnen zijne armen tegen zijn schouders geleund. In bei zijn dikke wollen wanten houdt hij een mondharmonica; en daat blaast hij, tusschen zijn natte snor en zijne puilende onderlip, een haperend en teeder kerstliedje op.
| |
25 December.
Ik wandel met mijn vriend, den mystieken dichter, door een kerkhof. Het uur gaat naar den middag toe: voor ons rijst in een lucht van lichten, ondichten mist, waar een gulden hemeldiepte doorschemert, de zon als eene matte plateau, als eene blank-glanzige hostie, rond en stralenloos. Vlak aan onze treden zijn de wegen zwart: waar ze verwijderend loopen liggen zij bepoederd met aldoor dichter rijp. Wij loopen in een allee van laurieren: ieder der lange bladeren aan de bolle boompjes is rijm-omrand als met een rijtje heel kleine pereltjes. Het korte verschiet toont paarse boomen, die grillig in oneindig, scherp-witte vertakking staan. De kerk, die dicht bij is, blokt massaal en wazig op, als eene droom-werkelijk- | |
| |
heid. Het weer is vochtig, onzeker, onbestemd.
‘Hebt gij opgemerkt’, vraagt mij mijn ingenieuze vriend, ‘dat Kerstdag op een Vrijdag valt?’
Ik zie hem onbegrijpend aan.
‘Welja’, vervolgt hij, ‘dat Christus dit jaar heeft willen geboren worden op den dag, dien hij voor zijnen dood bestemd had?’
Ik ben een beetje verbijsterd door de symbolistische scherpzinnigheid van mijn vriend, mompel iets van toeval.
‘Gij vergeet’, zegt hij heel ernstig, ‘dat het toeval wellicht het meest-betrouwbare teeken is, voor wie het vast te stellen en te interpreteeren weet. Kerstdag op een Vrijdag: den dag van den dood, die de verlossing beteekende. En dat in het oorlogsjaar, het jaar van het wereldconflict, dat - en hier mag niemand aan twijfelen - de groote zuivering moest brengen. Moet het voor ons niet beduiden, dat wij den oorlog moeten zegenen, vermits hij ons zedelijk genezen en verlossen zal? Wij zijn als de man met de dorre hand, die door Christus genezen werd. Die man was een metselaar. Zijne taak was eene opbouwende, - evenals de onze, mijn vriend. Maar de omstandigheden, de ziekte, misschien, hadden gedaan dat diens hand verdord was, en dat hij zijne taak niet volbrengen kon, Hij zal daar wel over getreurd hebben. Maar misschien is hij er ten lange leste aan gewend geraakt. Misschien, wie weet, is hij er bij duur van tijd zelfs in zekere mate fier op geworden: dorre handen zijn eigenlijk eene interessante zeldzaamheid...’
‘En wij, mijn vriend’, ging hij na een poosje zwijgens voort, ‘kunnen wij wel zeggen dat wij hebben opgebouwd? Ik weet: wij hebben de verontschuldiging dat ook wij
| |
| |
met dorheid zijn geslagen. Wij, geestelijk opgekweekt in een tijd van nuchtere vrouwen die niet meer baren, zelfs niet meer beminnen zonder bijbedoeling, en alle hare gedachten zetten op het nastreven van wat wij, mannen, doen, en verfoeien omdat wij het moeten doen: wij, die dat voorbeeld niet meer hebben van argeloos gehoorzamen aan de allereerste natuurwet, wij hebben de bronnen laten verdorren, of afgeleid tot andere, niet zeer edele doeleinden. Wij zijn de verdorden naar hart en geest: wij zouden niet meer bouwen. En weinigen hebben er spijt van gehad, en waar ze wél spijt hadden, gevoelden zij te dieper hunne onmacht. En de meesten vonden hun geval wel heel belangwekkend, en stelden het, zorgvuldig in alle geledingen uitgelegd, met wrange vreugde uit; en de menschen vonden, dat het bewonderenswaardig was. Zeg, mijn vriend, is dat niet het beeld van onzen tijd, een tijd van ana-lysis, van ontbinding-door-en-door? Bouw daar eens mee op!... Maar toen kwam, in dit jaar dat Kerstdag op een Vrijdag valt, toen kwam de oorlog; en in dat beteekenisvolle ongewone zie ik juist, dat...’
Ik heb mijn mystieken vriend aan zijne verdere mijmeringen overgelaten. En ben naar huis gegaan, waar wij niet dan in groote bescheidenheid feest hebben gevierd.
Geen te groote verwachtingen, leert ons de tijd, en geen profetieën: alleen hopen, in deemoedige verduldigheid.
N.R.C., 12 Januari 1915.
| |
| |
| |
Brussel, 27 December.
De administratieve opruiming wordt voortgezet: zoo vernemen wij vandaag uit een lang stuk, dat de macht tot het uitgeven van bankpapier van de Nationale Bank op de ‘Société Générale’ overgaat. Althans, daar komt het in hoofdzaak op neer. De ‘Société Générale’, de oudste financieele inrichting van het land, heeft, in overeenstemming met andere bankhuizen, het uitbetalen op zich genomen van de vierhonderd tachtig millioen oorlogsschatting, die ons zijn opgelegd, en waar de provinciale staten natuurlijk niet aan ontsnapt zijn.
Verder wordt afgekondigd, dat alles wat volgens de wet in den ‘Moniteur belge’ diende opgenomen, thans verschijnen moet in het ‘Gesetz- und Verordnungsblatt’ voor België. Dat nieuwe staatsblad is drietalig. Heden vind ik er de wet in afgekondigd op den arbeid van vrouwen en kinderen: de laatste die door de Belgische Kamer gestemd en door den koning geteekend werd, de eerste die ook in Duitschen tekst verschijnt. Fransche en Nederlandsche versie hebben kracht van wet; voor de Duitsche bestaat naar ik vermoed geen wettelijke bekrachtiging, vermits die door de Kamers moet worden verleend. Die wet treedt in werking te rekenen van 1 Januari. Er is geen jota aan veranderd, zooals vanzelf spreekt. Zoodat de Duitsche regeering o.m. er de bevoegdheden van den koning der Belgen in afkondigt.
Intusschen wordt in een plaatselijk blad gemeld, dat het verboden is op den openbaren weg de beeltenis van dien-zelfden koning te verkoopen, evengoed als welk Belgisch-nationaal onderscheidingsteeken ook. Die politiemaatregel werd niet uitgeplakt, als toen verzocht werd
| |
| |
alle nationale vlaggen binnen te halen. Toen kwam burgemeester Max tusschen met een affiche van protest, dat hem bij het Duitsch bestuur niet heeft gediend. Ditmaal niets dan een mededeelingetje in een blaadje, dat niet iedereen leest. Met het gevolg dat men het portret van koning en koningin wel niet meer uitvent, maar velen er in hun knoopsgat mee blijven loopen, vooral sedert de verjaardagen.
Een Zeppelin heeft vanmiddag over Brussel gevlogen, waarschijnlijk als antwoord op den Engelschen tweedekker, die, enkele dagen geleden, bommen heeft laten vallen op de loods waar hij in rusttijd onder verborgen zit.
| |
28 December.
Wij hadden nochtans zoo gehoopt, dat al was het maar voor den tijd van den oorlog geweest, al de kleine verschillen, al de minder nobele persoonlijke twisten, al de bedilzuchtige krakeelen, die nu eens de grond en het wezen van de courante Belgische politiek en van het Belgische samenleven zijn, en die het bestaan van wie verkiest er buiten te staan zoo goed als onmogelijk maken, zouden ophouden en weten te zwijgen, - liefst tot het groote, opbouwende werk, dat de toekomst, hoe ze ook weze, van aller krachten vergen zal, tot een goed einde zou zijn gebracht. Alle partijpolitiek, alle ras- en taalonenigheden: zij moesten verdwijnen voor dat ééne doel: aan het gemeenschappelijk vaderland zijn normaal uitzicht, zijn normaal bestaan terug te geven, verbeterd door de ervaringen van den oorlog, die ook de geesten zou hebben wijzer gemaakt, - zij het dan ook met dat andere normale verloop, dat geschillen en krakeelen van lieverlede zouden
| |
| |
herboren worden. Maar, dachten wij, dan toch niet voor het optrekken van het gebouw, dat aller eerlijke bedoeling, aller onbaatzuchtige poging zou beteekenen. En zoo dierven wij hopen op ten minste tien jaar ruim ademen in een zuivere, gezonde lucht.
Helaas, de slechtste gewoonten wortelen het diepst; het groote zuiveringswerk van den oorlog heeft niet alle giftstoffen verwijderd, die thans weer aan het gisten gaan; of men bij de heerschende toestanden volkomen aangepast was en men ze onveranderlijk achtte, gaat men weer ploeteren in de oude gezellige modder van achterklap en verdachtmaking.
Daar hebt gij, bijvoorbeeld, het geval-Woeste. Ik ben niet onder de politieke vrienden van den heer Woeste, wiens publieke optreden in de laatste jaren vooral meer dan ooit bekrompen en schadelijk is geweest, in zooverre dat sommigen van zijne eigene partijgenooten hem meer dan eens verloochend hebben. Maar dat belet niet dat ik eerbied heb voor de onbetwistbare eerlijkheid van den ouden staatsman, en dat het mij onaangenaam aandoet, hem gebrek aan vaderlandsliefde te hooren verwijten. Ziehier nu wat zich voordoet: den heer Woeste die de regeering niet had gevolgd en in Brussel was gebleven, had men, onder het beleg van Antwerpen, toen die stad zoo goed als absoluut ongenaakbaar was, per auto naar den toenmaligen zetel der regeering zien leiden. Toen hij terug was, had men hem gevraagd wat hij daar was gaan doen. De heer Woeste was het antwoord schuldig gebleven. En nu ging een blad uit Parijs hem zoo goed als van verraad beschuldigen: hij zou, na afspraak met den gouverneur-generaal baron von der Goltz, in een Duitsche auto, met de Bel- | |
| |
gische regeering over het sluiten van den vrede gaan onderhandelen zijn. In dien tijd sprak men wel meer over Duitsche vredesaanbiedingen: men ging het zich herinneren, toen dezer dagen een dagblad uit Brussel het Fransche artikel overnam en commentariëerde. En nu had de heer Woeste goed antwoorden, dat hij nooit in zijn leven veldmaarschalk von der Goltz had gezien, dat hij naar Antwerpen in een Amerikaansche auto, en zonder het minste Duitsche geleide was gereden, en dat het niemand aangaat wat hij daar gaan doen was; het blad had goed alle verdenking tegen te spreken en aan zijn goede inzichten tegenover den minister van state lucht te geven: een legende is geboren, die wel zoo spoedig niet sterven zal. En bij de ongelukken des tijds komt zich dit onverkwikkelijke voegen, dat specifiek Belgisch is.
Ander geval: Brusselsche bladen, die voor het oogenblik te Londen verschijnen, spreken met smalende geringschatting over de Belgen, die de zwakheid hebben gehad, het vaderland niet te verlaten, en, volgens deze voorname boetpredikers, aldus in de kaart der Duitschers spelen. De redacteurs van die kranten hebben het land verlaten, zoodra Brussel - op 20 Augustus - betreden werd. Zij weten niet wat hier geschiedt, dan van hooren zeggen. Zij schijnen niet te begrijpen dat het blijven beteekent: verdedigen van den eigen haard (onbewoonde of verlaten huizen worden zoowat overal door de Duitschers het eerst en voor alle andere betrokken en bewoond, en natuurlijk met meer sans gêne dan bij aanwezigheid van een rechtmatig eigenaar, wiens rechten niet mochten gekrenkt) en dat de verdediging der haarden toch ook wel eenigszins meêtelt in de verdediging van het vaderland, al schrijft men er
| |
| |
slechts eigenzuchtiger beweegredenen aan toe. Zij vergeten, die hooghartige bedillers, dat vluchten wil zeggen: het land berooven van een groot deel zijner vermogens, er de armoede door vergrooten, en er aldus misschien het oproer stoken, dat de rampen van den oorlog verdubbelen kan. Zij willen niet bekennen dat ‘faire le vide’, zooals zij met nobel gebaar aanbevelen, de gebeurtenissen niet verhinderen zou - wel integendeel! -, en de gevolgen ervan niet verzachten. Trouwens, de gebleven Belgen hebben een goed voorbeeld: de koning. Deze heeft, toen hem onlangs een Brusselsche personaliteit mocht naderen, dezen gelukgewenscht ‘die’, zooals hij zelf zei, ‘begrepen hadden dat hunne plaats op den vaderlandschen bodem was.’ Die goedkeuring weegt tegen alle kritiek in voldoende mate op, om er verder over te kunnen zwijgen.
Derde geval, en het pijnlijkste misschien: terwijl Vlaamschgezinden, en de voornaamste daaronder, zich van bij den aanvang des oorlogs hadden voorgenomen, alle Vlaamsche overtuigingen te doen zwijgen, zoolang de gemeenschappelijke noodes van het Belgische vaderland niet waren opgeklaard, denken sommigen den tijd gekomen tot het zaaien van verdachtmaking. Het is, gij geeft het toe, afschuwelijk: het is, helaas, waar. Gelukkig, dat de echte Vlamingen, zelfs als Belg, niet te ontmoedigen zijn....
N.R.C., 12 Januari 1915.
| |
| |
| |
Brussel, 31 December.
Na den ongezelligen nacht wakker geworden op deze gedachte:
‘Wij zijn als mormeldieren, die zich voor den overwinteringsdommel in hun hol hebben opgeborgen, maar met het gevoel dat wij niet zullen kunnen inslapen.’
Het is een vreeselijke nacht geweest, die heel het huis deed kraken. De storm huilde uit duizend vervaarlijke muilen. En onze angstige sluimer is heel den tijd bevolkt geweest van beklemmende droom-visioenen, waar het eeuwige thema van was, natuurlijk, de oorlog, de traag-kruipende oorlog.
Bij het ontbijt: verlepte gezichten der huisgenooten. Niemand heeft genoeg geslapen. Iemand drenst: ‘Hoelang gaat het nog duren?’ Ik moet mij inhouden om niet al te bitsig te antwoorden.
Buiten is er het zonnetje, het versch-gewasschen zonnetje van na de wind- en regenvlagen. De straatsteenen zijn aan het opdrogen: het bolle midden nat nog, maar de vier hoeken, in de slijk-zwarte omraming, wittend al van optrekkend vocht. De lucht is vinnig en uitdagend-vroolijk. Wel ben ik broeiërig nog, en tevens huiverig van den doorwaakten nacht; nog lokt mij gebiedend de open haard met de gloeiende kolen. Maar ik beredeneer me-zelf, wek mezelf op tot de gewone ochtendwandeling, die misschien nieuws brengt. Voor een paar maanden of zoo was het onbreidelbare nieuwsgierigheid die ons naar stad joeg; helaas, ook dat is veranderd...
Ik vecht tegen mijne neigingen: ik zal mij niet laten verleiden naar de afgelegen wijken van armzalige mijmerij. Ik neem het koen besluit, mij maar onmiddellijk naar de
| |
| |
onderscheiden markten te begeven: het is de laatste dag des jaars, die daar gewoonlijk bijzondere drukte brengt. Misschien geeft het de afleiding, die voor het nieuwe jaar verschen moed inboezemt.
Zij hurken, gij weet het, onder de aigis der heilige Katharina, die hier hare kerk heeft, en onder die van Francesco Ferrer, wien voor die kerk een gedenkteeken werd opgericht. Zij genieten, gij ziet het, de bescherming van veel wijsheid, waar men te dezer plaatse de tegensprakelijke geschiktheid niet goed van inziet, en die trouwens geen merkbaren invloed heeft op humeur of gezindheid van gezette bewoners of voorbijloopende bezoekers. Wijsgeerig aangelegde naturen zouden hier kunnen mediteeren over beteekenis en invloed van zichtbare teekenen. Maar vandaag ben ik gelukkig geen wijsgeerig-aangelegde natuur; althans niet meer sedert ik wandel, in de neersche lucht, tusschen de blijde, oorlog-vergetene Vlaamsche gezondheid.
En gij hebt eerst de ijzeren hokjes, aaneengerijd rond het groote hallengebouw, dat ook het 's winters in ijspaleis hertooverde variétés-theater herbergt, en die de poeljemarkt, mitsgaders de eier- en botermarkt uitmaken. Vreest niet: ik ga niet beschrijven, en minder verneemt gij nog van het als hard-geglazuurde vleesch der grootsprakerige, licht-geraakte en beeldrijk-uitschietende of -smalende verkoopsters in het wollen schans van hun duffelsche kleedij, dan van 't langhalzig hangen aan nijdige haken van haas als pluimgedierten, die pronken met een witte borst of bloeden uit der oogen. Niets zeg ik van de schuim-lichtheid der witte roomkaasjes, van de geurig-barstende en slappe korst der Brusselsch-genoemde dito's, van de hooge boterstullen, die heeten te komen
| |
| |
uit het vernietigde Dixmuiden, van den matten glans der argelooze eieren, waar niemand van gelooven wil dat ze versch zouden zijn.
Ik draai rond de kerk om: ik ben op de groentenmarkt, de fel-gekleurde. Wat is dit jaar gezegend geweest aan vruchten die der aard ontspruiten of mogen blinken in de lucht aan blijde, zware boomen! - Het witloof ligt gerijd tot hooge stapels als staven gestolde melk. De spruitkoolen rollen over elkaar als neersch-groene bergen van knikkers. De andijvie krult haar blad om de harde ribbe. De menigvuldige aardappel draagt oorlogskhaki, en bij hunne kleur getuigen ook de schorseneren van eene nederige, maar eervolle afkomst. En, waar de appelen kraaien van kleurige pret, is het de latuwe, zijn het de eerste teedere latuweblaadjes, die ons braaf en schuw bezien als onschuldige meisjes (ik overdrijf eenigszins).
De vischmarkt dan, en heel de zee die ons roept, die ons opeischt, die ons bij de keel vangt. Ik heb er te weinig mee geworsteld dit jaar. - de eenige die ik der worsteling waardig keur. Thans gilt zij naar mij met al haar bijtende geuren, en ik kan haar hier niet toesnauwen, dat ik haar zulke brutaliteit betaald zal stellen. Want ook ik verlang naar haar, heb nooit verlangd naar haar met deze heftigheid, sedert ik weet dat de oorlog haar gezuiverd heeft van versierende menschenwerken. Maar laat ze op passen, totdat ik ze in hare nieuwe, in hare beschaamde maar te stoutere naaktheid genaken mag. En ik meen het nog veel beter dan ik het zeg...
Het is tijd dat ik naar huis ga voor het middageten: ik loop door de donkere Kathelijnestraat, langs de extatische kalfskoppen in de winkels der pensenarissen, voor- | |
| |
bij de opgetaste roastbeefs der volksbeenhouwerijen, aan de geurige kraampjes van sinaasappelen en ‘boestrink’. En op den hoek zit een vrouwtje, dat tijm en lauwerier en andere drooggeurende peperplanten verkoopt; zij zit laag gehurkt op een kreupel stoeltje, en schijnt wel in slaap gevallen. Tot haar nadert een groezelig meisje, haar kleindochter waarschijnlijk, met in een pannetje een dubbele portie uit de volkssoep. En het oudje ontwaakt, doet haar platgesleten klompen uit, en gaat met hare kousen over het dampende vocht zitten. ‘Eerst mijn voeten wat warmen’, zegt ze tot het meisje, oolijk glimlachend. Het meisje wacht geduldig.
| |
1 Januari.
Het is alles in orde: wij hebben weêr onze ‘thé's-tango’, onontbeerlijke bestanddeelen in het leven van eene groote stad, vooral tegen oudejaars-avond. En het kon er dus vannacht lustig toegaan.
Of het inderdaad zoo is geweest, kan ik niet getuigen. Wij hebben niet eens het uur afgewacht der wisseling van het oude met het nieuwe jaar: wie denkt aan pretmaken, buiten het wereldje ‘où l'on s'amuse?’ En dat wereldjezelf, bestaat het nog? Ik merk nog wel de aanwezigheid van het vrouwelijk element ervan, maar vermoed - en hoop - dat velen onder de jonge ‘fêtards’ hun plicht hebben begrepen...
Ik weet dus niets van oudejaarsavond af. Ik weet alleen dat het heden een dag van oneindige verveling is geweest. Vanochtend doffe wenschen: wie heeft den moed meer? Ach, het is niet dat ze onoprecht zouden zijn, onze wenschen van geluk! Maar wie durft ze uit te spreken zonder
| |
| |
schroom, zonder denken aan al het lijden dat het vurig-verlangde geluk voorbereidt, waar het geluk uit geboren moet worden als een zwaard, gezuiverd en gezend in de felste vlammen? Neen, wij durven er niet naar uit te zien. Met het gevoel, dat er nu toch eindelijk iets gebeuren moest dat ons eenige gewisheid geven zou, durven wij het nauwelijks hopen: het zou weêr zooveel bloed kosten! En, terwijl wij weten dat het toch bloed kost, ook als er niets gebeurt, zitten wij hier, en wachten, met ons hoorbaar bloed in ons, dat tikt aan onze slapen gelijk de doodsworm in eene bedsponde.
Ja, wij weten: geduld is kracht, en houden het ons steeds voor oogen. Wat zou het worden, als wij zelfs den moed van het geduld - helaas, wij kunnen alleen lijdelijk moedig zijn! - zouden gaan opgeven? Wij weten het: wij moeten volharden in de eenige houding die ons mogelijk is. Maar op dagen als deze, die feestdagen plegen te zijn, bij de onverschillige verlatenheid van straten en pleinen, voelt men te beter, ook waar men zich niet te verdiepen verkiest in al te gemakkelijke tijdsbeschouwingen, hoe de luie gebeurtenissen drukken; hoe deze oorlog, die vadsig is en wreed, ons allen op den nek weegt als een zak nat zand...
Onverschillige verlatenheid. Ik ben vanochtend naar stad geloopen, als iederen ochtend: de onverschilligheid der voorbijgangers was heel wat grooter nog, dan ik ze had verwacht en mij had voorgesteld. Nauwelijks een Zondag-stemming: velen loopen in hun werkplunje. Ik kom door eene breede volksstraat, die anders op feestdagen vol opgedirkte kinderen met stijf-gekrulde haren is. De kinderen zien er voor het meerendeel groezelig uit van- | |
| |
daag. Andere jaren vond de werkman, als hij 's middags thuis kwam van het bezoek aan den patroon en het paar borrels geledigd had met de kameraden, een lekker maal op hem staan wachten: dit jaar zal hij het, als iederen dag, moeten doen met de volkssoep...
Zoo verloopt de dag, de onroerende dag. De zeer enkelen - kleine kantoorklerken de meesten - die voorbijgaan met den hoogen zij op het hoofd en den witten ‘cache-col’ om den hals (beeld van den klassieken nieuwjaarwenscher), stemmen tot kregeligheid. Liever dan maar gaan zitten in de diepte der kamer, naast de zwijgende warmte van den haard; zoo weinig mogelijk denken; de ontastbaar-onwegende asch der schemering om u heen laten dalen, tot het geheel donker zal zijn en bijna tijd om naar bed te gaan. En vooral: niet spreken over de gebeurtenissen...
Zoo doen wij. Aldus wordt het jaar 1915 ingesteld.
| |
3 Januari.
Wij krijgen onze musea terug: weêr kunnen wij vergelijkende studiën gaan ondernemen op de pleisterbeelden in de hallen van het Cinquantenaire, waar de meesterstukken van alle eeuwen elkander in den weg staan. De beoefenaars der Egyptische archaeologie - en hoevelen zullen er niet zijn onder de soldaten der bezetting - zullen zich naar hartelust aan hunne lievelingstudie mogen overleveren. Wie durft klagen, dat hij in Brussel Asiatische antiquiteiten moet ontberen, mag voortaan een ondankbare heeten. Zelfs Wiertz noodt ons tot een bezoek, en ik heb dan ook het inzicht gehad, den schilder van den ‘Napoléon aux outrages’ en andere krijgshaftige lappen te gaan interviewen; heb daar echter van afgezien, omdat ik gerech- | |
| |
tigd was, eene lijfspreuk van hem indachtig, zijn antwoord te vreezen: ‘La guerre, pas plus que la peinture, ne se discute.’
Binnenkort openen zelfs de twee staatsmusea van oude en van moderne schilderijen en van beeldhouwwerk hunne deuren, en zullen dus het bewijs leveren dat er niets uit verdwenen is.
Dat heropenen der musea verheugt mij: het is of ik oude vrienden tegemoet ging. Het is het bewijs dat het normale leven, zij het dan ook maar in schijn, herneemt. Helaas, het bewijs ook dat wij er het abnormale zeer sterk van ondergaan....
Heden het kerstmismenu van onze Belgische soldaatjes gelezen. Om dat het mij verkwikt heeft als had ik mede aangezeten, schrijf ik het over:
Hors-d'oeuvre variés. |
Rôti roastbeef. |
Gâteau pommes de terre. |
Sauce tomates. |
Purée d'épinards. |
Salade russe. |
Desserts. |
Entremets quatre quarts. |
Crême Charlotte. |
Biscuits et fruits. |
Vins et liqueurs. |
| |
6/7 Januari.
Het ontbreekt der Duitsche administratie werkelijk niet aan ijver. Bij gebrek aan oorlogsnieuws - sedert dagen al werd ons niets verteld over hetgeen in ons eigen
| |
| |
land gebeurt - regent het verordeningen en berichten. Zoo lezen wij vandaag het bevel, alsdat ieder die brandbare of niet-brandbare oliën of vetten (ik vat aldus eene lange nomenclatuur samen), geheele of kapotte gummi-voorwerpen, auto- of andere banden, in welken staat ook, bij zich aan huis in voorraad mocht bezitten, daarvan eene verklaring moet afleggen. Het Duitsch bestuur zal oordeelen, wat er dient meê gedaan, of zij ter beschikking dienen gehouden of mogen voortverkocht.
Tevens wordt ons herhaald, dat wij ons ver te houden hebben van alle beoefening der vonkentelegrafie; dat zelfs gewone telegraaf, alsmede telefoon, uitsluitend ten behoeve der Duitschers zijn; dat het houden van duiven uit den tijd, of althans streng gereglementeerd is.
En vandaag, 7 Januari, heet het: alle mannelijke en vrouwelijke inwoners van Groot-Brussel, van meer dan vijftien jaar oud, die geen Belgen zijn, doch behooren tot eene natie die met Duitschland op oorlogsvoet verkeert, moeten zich aanmelden op bepaalden dag en uur in een bepaald lokaal.
Ik merk bij dezen op, dat voor het eerst in eene Duitsche afkondiging spraak is van ‘Grand-Bruxelles’, met in eene voetnota, omschrijving daarvan. Met een pennetrek lost aldus de Duitsche autoriteit het lastige vraagstuk op der administratieve eenmaking van Brussel met de voorsteden. Of schijnt ze althans op te lossen. Want gaat zij zich waarlijk met de kwestie bezighouden, dan zal zij zien, dat het werkelijk moeilijker is dan men zich op eerste zicht zou voorstellen. Dat weten de Brusselaars, die eveneens voorstander der eenmaking zijn, en er zich ijverig meê bezig hebben gehouden, sedert jaren...
| |
| |
De ‘Deutsche Schule’ gaat weêr open.
In de verte hoort men weêr, met grootere duidelijkheid, het kanon.
N.R.C., 13 Januari 1915.
| |
Brussel, 8 Januari.
Er ware een stuk te schrijven over: de Vrouw en den Oorlog.
Ik zeg niet, over: de Moeder, de Echtgenoote, de Verloofde, de Zuster, en den Oorlog (ik kon er de Schoonmoeder aan toevoegen). Over deze onderscheiden vrouw-soorten -als ik mij aldus uitdrukken mag -, gezien in dit bijzonder vlak, heeft door de eeuwen heen de sentimentaliteit overvloedig gevloeid; te rekenen van de Ilias, overstroomde de literatuur ons met voorbeelden van derzelver heldenmoed en andere edele gevoelens meer; en zelfs het naturalisme der jaren '70, dat in den oorlog een prachtig studieveld vond, zag veel over het hoofd, om alleen de deugden van bewuste vrouwelijke types te exalteeren. Nochtans hebben de vijf maanden, die wij achter den rug, den zwaarbeladen rug, hebben, ons veel geleerd, dat weinig stichtelijk is. Maar dan was het dat de Vrouw hare hoedanigheid van Moeder, Echtgenoote, Verloofde, Zuster en zelfs misschien Schoonmoeder vergat, om nog bloot De Vrouw te zijn.
Tucht spat, bij geboden gelegenheid, te lichter in ontucht uit, naarmate zij strenger en meer gespannen is; alle gebondenheid dringt naar bevrijding; er is geen
| |
| |
groote massale, gemeenschappelijke krachtsinspanning of zij vindt op haren weg de eenvoudigste maar gebiedendste menschelijke drijfveeren en driften tot impuls en verpoozing. Toen, in Augustus, het Duitsche leger door Brussel trok, hoorde men van een echte sensualiteitsvlaag, en niet zoozeer nog bij de soldaten, als bij de opgewondene, tot het uiterste zenuwgespannene bevolking, en niet het minst bij de vrouwen, bij de Vrouw, - zelfs waar deze Echtgenoote of Verloofde was (van Schoonmoeders heb ik weliswaar niet gehoord). Men heeft mij van zeer geloofswaardige zijde afschuwelijke verhaaltjes gedaan van Belgische, maar overspelige officiersvrouwtjes; ik weet met zekerheid dat er nog dagelijks gebeuren, waar trouwens de Duitschers voor weinig tusschen zijn; en dit brengt mij tot mijn uitgangspunt, dat ik overigens niet verder ontwikkelen zal, als dat er een stuk ware te schrijven over: de Vrouw en den Oorlog.
Brussel is eene weeldestad, waar dan ook de sexueele losbandigheid tiert. Dat zij, bij de intrede der Duitschers vertienvoudigd leek, en ook de prostitutie in engeren zin zich tot eene ongewone hoogte wist op te werken, hoeft dan ook geen betoog. Sedert dien is alles veel kalmer geworden, en blijft binnen de grenzen der betrekkelijke deftigheid van normale tijden. Ik weet niet of het is omdat onze ‘jeunesse dorée’ voor een deel op het slagveld staat, maar ik heb zelfs den indruk, dat bedoelde grenzen nauwer zijn toegehaald. Over wangedrag van Duitsche zijde hoort men niet. Vele der manschappen van onze bezetting, die uit landstorm bestaat en weinig afgewisseld wordt, hebben trouwens hunne wettelijke vrouw laten overkomen. En wat het bezoek aan sommige huizen, die ik niet om- | |
| |
schrijf, betreft: het is, naar men mij zegt, niet verboden, maar toch met strengheid gereglementeerd.
Maar de mensch bestaat niet uit een lichaam alleen: hij heeft ook eene ziel. En vandaag wilde ik er u juist op wijzen, als op eene merkwaardigheid en als een bijzonder geval van het traktaatje over de Vrouw en den Oorlog: dat eene Duitsche soldatenziel zoo in oorlogs- als in vredestijd zeer geschikt voor de liefde is. Ik doel hier niet op banale gevalletjes: minnarijtjes van korten duur, die geen dieperen indruk nalaten dan den geur van een roos of 't gefladder in het zonnelicht van een blanken vlinder (neem mij de vergelijking niet kwalijk). Er is hier geen spraak van een lonk en een kus: er doet zich op het bezette grondgebied van België en dit na nauwelijks vijf maand, voor, dat plechtige eeden werden gewisseld, en de banden van eene huwelijksbelofte gesmeed werden tusschen een Duitsch soldatenhart en het dito van een in België geboren meisje. Tot stichting zou ik ten minste één geval kunnen aanhalen: weliswaar is het bruidje van Duitsche afkomst. Maar men verzekert mij uit de beste bron dat menig meisje uit het Walenland, te Luik en te Namen o.m., haar hart verpand heeft aan een Duitschen zoon van Mars, die geen oogenblik geaarzeld heeft, Deutsche Treu te laten blijken, en wien thans het vooruitzicht op een gelukkig huwelijk in de loopgraven verzacht.
Over deze verovering der harten (deze die mij het meest verwondert, daar ik ze heelemaal niet verwacht had: wij Belgen kennen onze macht op de Belgische meisjes), heb ik vanochtend lang loopen mijmeren. En, waar ik langs een begraasden wegzoom liep, heb ik het eerste madeliefje geplukt van het jaar.
| |
| |
| |
10 Januari.
Regen, regen zonder einde, regen onbedaarlijk, regen zonder barmhartigheid.
En ik denk aan de overstroomde Leie-vlakten, aan de wijde Schelde-vallei die eveneens onder water staat: het effen, fijn grijze Leie-water onder den effen blauwen grijzen regen-hemel; het gele, klei-zware klets-klotsende, logge Schelde-sop, waarboven de lucht rolt vol roetige bolle wolken,. En de oneindelijke regen aan zee, die luië, gedweeë, de grauwe, lijdelijke zee onder haar dichten sluier, haar doorzichtige, hooge deken van regen.
En daar vecht men. Er zijn schrompele mannetjes die daar wriemelen, die voor den regen duiken in de aarde, die de regen buiten de aarde drijft: de slijkmannetjes, die vechten onder den onbedaarden regen-hemel....
Wij zitten in onze kamers. De bedompte vensterruiten verliezen doorzichtigheid. Wij zien niet meer dat het regent. Wij hooren het alleen: drens-zang der stilte, der vochtige stilte, met, nu en dan, als den stomp van een logge vuist in de omringende wezenloosheid, het kanon. De drenzige regen-stilte, en het kanon, heel in de verte: ons beeld van den oorlog, in de bang-warme kamers....
Maar daar gaat, ineens, de lucht open op wat gele klaarte, op den glans van een tweede lucht; achter deze, die zwaar hangt van regen. Deze was egaal: geen opstapeling van onderscheiden wolken. De plotse klaarte brengt echter teekening: aan de uitgesneden opening gaat te eenre zijde zitten, als op de belichte kimlijn van een bergenrij, een draad van zilver en goud, terwijl ten anderen kant, als naar boven opgetrokken, door hoogere ijlheid opgezogen, de lucht verzuiveren gaat in vlakke blauwheid. Er
| |
| |
komt ook klaarte in de kamer, en zelfs de speling van wat bleeke zon. De dauwbedomping van de ruiten gewischt: de boomen staan voor ons, fel-groen als van vervaarlijk-giftige acetaten in het schijnsel van een gewasschen lucht, waar duizend stralen elkander verschervelen. De lazurige blinkende straatsteenen liggen alle in een lijstje van opalen kralen. De greppels gorgelen.
En opeens ronkt eene wonderbare blijheid in de lucht: als een reuzen-tor in een hoogen zomer-ochtend. Wij kijken de lucht in, zien niets, loopen naar achter, in het tuintje, naar de richting van het geluid. Over het tuintje ligt een lange, evenwijdige schaduw. Wij zien op: enkele meters boven het huis - aldus schijnt het althans - hangt oorverdoovend snorrend een Zeppelin, onroerend haast, wendt zich even rechts, draait even links, schijnt zich af te vragen welken weg hij gaan zal, en of hij niet beter zou doen, in ons tuintje te dalen. Maar hij bedenkt zich: het tuintje zou te klein zijn. Hij snort wat harder, gaat dan loodrecht omhoog. Wij zien hem van onder witter worden: geen schaduw der aarde meer op hem. Al zijne ribben gaan hoekig-klaar staan in het neersche licht. Een ruk naar voren: nu schuift hij in één boog over het huis. Wij weêr straatwaarts: hij is over de boomen al. Hij hangt nu hooger: als een reusachtige vliegende reclame voor eene sigarenfabriek (men mag zich tegenwoordig aan alles verwachten). En dan gaat hij weêr duiken, verdwijnt weldra achter den horizon.
Het is een druk uur: de straat is vol volk. En er zijn ook veel, veel soldaten. De menschen loopen: opgewondenheid die het nieuwe wekt. En de soldaten, meer nog dan de burgers, hangen aan 't zeldzame schouwspel, waar
| |
| |
niemand van denkt dat het schrikwekkend, dat het verschrikkelijk kon zijn. Zij ijlen het vliegtuig na, wijzen het met uitgestrekten arm elkander aan, alsof het niet duidelijk zichtbaar was; zij roepen elkander toe met luide blijde en rauwe klanken, die nauwelijks woorden gelijken. Zij zien er geen soldaten meer uit, dan naar de uniform: alle tucht, alle wil, alle bewustheid is eruit: zij zijn kinderen met een nieuw en wonderbaar speeltuig.
En mijn zoontje, dat ze tienmaal daags vol plichtbesef in zware gerustheid voorbij ziet marcheeren, ziet verbaasd hunne uitgelatenheid na, en vraagt: ‘Papa, wat zouden die menschen wel kunnen doen, als zij geen soldaat moeten zijn?’
| |
11 Januari.
Elke dag het zijne. Ik bedoel: elke dag een nieuwe administratieve maatregel. Al is ‘nieuw’ hier euphemistisch. Misschien omdat dingen, die men herhaalt, pleizier doen, zoo ons 't Latijnsche spreekwoord leert, krijgen wij weleens eenzelfde bericht onder een tweeden of een derden vorm. Dit is althans de reden die sommigen ervoor vonden. Het kon trouwens goed zijn, dat die recapitulaties noodig blijken, en ik zegen ze als ze aan stumperds moeilijkheden besparen: zoo de man, dien ik te Boom met eene duif zag loopen, en die gearresteerd werd, omdat hij niet gelezen had dat het niet meer mocht. Nu heeft men het ten tweede - of ten derde? - male uitgeplakt, verleden week al, en kan ieder het weten...
Ten tweede - of ten derde? - male ook, verbiedt men ons, andere wapens dan die kunst- of antiquiteitswaarde hebben, te bezitten. Men gaat zelfs veel verder ditmaal:
| |
| |
men belooft éen frank vijftig aan ieder die wapens deponeeren komt, wapens die trouwens zijn eigendom blijven. En ik vrees, dat de herhaling van het verbod er ook ditmaal wel noodig was, zooniet in Brussel, dan toch in sommige nijverheidscentra.
Veevoeder mogen wij niet meer uitvoeren. En ook geen geld meer aanvaarden van de Belgische regeering, zoo wij staatsambtenaar zijn. Mocht de regeering het in het hoofd krijgen, het ons te zenden, dan zou dat geld worden verbeurd. Er wordt ons trouwens weer en eveneens herhaald, dat aan de Belgische regeering alle rechten in het bezette deel van België ontzegd zijn...
Ik vertelde u, nietwaar, dat alle ‘staatsangehörigen’ van landen, die met Duitschland in oorlog zijn, en die in Brussel zouden verblijven, zich aanmelden moesten. Nu is gebleken dat onder dezen zooveel Franschen waren, dat dezen een bijzonderen spreekdag krijgen. Huisbazen, anderdeels, die Engelschen, Franschen, Russen, Serviërs, Montenegrijnen of Japanners, herbergen, dienen ze ook aan te geven tegen een vastgestelden datum. Aldus hoopt de kommandantuur op de hoogte te komen van de Brusselsche bevolking en, misschien wel, deze van minder-gewenschte elementen te gepasten tijde te zuiveren.
N.R.C., 20 Januari 1915.
| |
Brussel, 13 Januari.
Geweldige troepenverplaatsing brengt weer nieuw macht- | |
| |
vertoon meê. Bij sommigen bestond de rechtmatige vrees, dat wij op een gevoel van veiligheid gekweekt bij de betrekkelijke rust, die wij genieten, wel konden in gaan dutten. Vooral de goede Brusselaar, die de kuip der stad nooit of nimmer verlaat, die de verdedigingswerken om de kazernes te Etterbeek niet heeft gezien, die niet weet dat ergens elders echte fabrieken worden gebouwd, tot het leveren van gas voor de Zeppelins, en verder geld genoeg heeft om zich te mogen laten verleiden door de behoefte aan securiteit, die den grond uitmaakt van zijn innerlijk wezen, - vooral de binnenstads-Brusselaar, kon een kleine opschrikking goed verdragen. Eenige kanonnen zijn een uitnemend middel tegen al te groot optimisme: men heeft er in respectabel getal door Brussel laten rijden, hetgeen sedert half September niet meer was voorgekomen. Aan die kanonnen had men een geleide van mitrailleurs gegeven, en, voor wie op nieuwe sensaties gesteld is, er een stoet van baggerwagentjes aan toegevoegd. Onmiddellijk denkt men erbij aan het slijkveld aan den Yser, aan den oneindigen slakkenstrijd, oneindig in tijd en in ruimte, daar in de modderlanden, waar het kanon - men hoort het tot hier - deuken stompt in de compacte stilte; waar achteraan een logge zee de loome schommeling harer baren met onverschillige eentonigheid klotsen laat. Aldus, voor heden, 't visioen van het slagveld. Want heden is het weder grauw en roerloos. De dag is leêg en lui. En de talrijke nieuwe troepen, volkomen uitgerust en flink uitgedost, die ons voor over enkele dagen eenige afleiding in het oorlogsnieuws beloven - het is afschuwelijk, daar haast naar te verlangen; en toch: hoe natuurlijk geworden! - zelfs de veerkracht der vele, vele soldaten, ver- | |
| |
mag het niet, de lamme stugheid van den luchtkring te breken. Het is de ijlte niet vol verwachting: het is de verzade gelatenheid, het onmachtige en doellooze talmen en
teemen, door niets op te zweepen tot verzet of zelfs maar tot lijden. Wij zijn het nieuwe vertoon van macht. Wij weten wat het beteekent. Maar in dagen als dezen gaat het niet, te reageeren. Men kan er wel aan denken: het denken is echter mat, heeft weêrklank, geeft geen terugslag. Ook wij hebben modder, waar wij in zinken, en wij doen niets om eraan te ontkomen....
Vadsige dagen als deze, afgewisseld met huilende stormnachten. Als nieuws, de onveranderde officieele mededeelingen, wat flauwe grapjes in de plaatselijke bladen (er zijn er nu wel een twintigtal), die zich het nobele doel hebben gesteld ons heug tegen meug te amuseeren, en eindelijk de herhaalde mededeeling: dat dieven en inbrekers op groote schaal, zoo in bewoonde als in verlaten huizen, hunne werkzaamheden hernomen hebben. Wat ze zoolang tegengehouden heeft - want in heel een tijd al hadden ze van zich niet laten hooren - is mij een geheim. Nu komen zij aan de waarlijk zeldzaam-geworden, gemengde berichten hunne oude aantrekkelijkheid teruggeven. Gij ziet: het normale leven herneemt.
Laatste bericht van dezen dooven, lammen dag: het is ons verboden voortaan op de slagvelden soldatenlijken te gaan ontgraven.
| |
14 Januari.
‘Teneinde het weelderig leven in te toomen.....’
Dit zijn de eerste woorden der Nederlandsche vertaling van Baron von Bissing's jongste ‘bekendmaking’. Dat in
| |
| |
Brussel door sommigen nog weelderig wordt geleefd, is er in vastgesteld. De verdere tekst leert, dat men dit vooral in de patisseries waarneemt. Het is een feit, dat Brussel eene weeldestad is; en dat de gegoede Brusselaar niet gaarne van zijne weeldegewoonten afziet, is er een ander. Nu is daar onder den oorlog geene andere verandering in gekomen, dan dat vele gegoede Brusselaars de stad hebben verlaten, hetgeen het weelderig leven zeker aanmerkelijk zou hebben beperkt, indien het groot aantal Duitsche officieren die, ook met hun families, de hoofdstad zijn komen bewonen, er hun deel niet aan komen nemen waren. En dit meer bepaald in de modieuze patisseries, waar het hier om gaat, en die, tegen het uur van den five o'clock tea, wel een vanwege de talrijke uniformen gewijzigd, maar daarom niet minder schitterend en druk aspect dan vroeger opleveren.
Dat die patisseries goede zaken doen, wordt bewezen hierdoor, dat er sedert den oorlog ééne bijgekomen is in eene onzer hoofdstraten, en die aleven floreert als van ouds bestaande huizen. Wat niet verwonderen moet: vele menschen kunnen of willen het grijze oorlogsbrood niet eten, al is dit den laatsten tijd ook beter, sommige dagen zelfs echt smakelijk geworden. Banketbakkers nu staan, of stonden, buiten de gemeentereglementeering, wat aankoop van bloem en verbruik ervan betreft. Het stond hun dan ook vrij, fijn brood en kadetjes te bakken, zooveel als hun lustte. Van welke vrijheid zij dan ook ruim gebruik maakten; ten dankbaren behoeve van maagzieke of weelderig-aangelegde verbruikers. De prijzen stegen natuurlijk in evenredigheid met de koopgraagte: daar is nu eenmaal de wet van vraag en aanbod voor. En daar waren
| |
| |
nu wel bladen om tegen dat ontduiken der politiemaatregelen te fulmineeren: de patissiers zetteden hun bedrijf voort, tot groote vreugde van vele, zelfs minder-rijke bewoners van onze weeldestad, welker hoofdhoedanigheid is, dat zij steeds tegenover alle verordening weêrspannig zijn gebleken.
Met echter het andere gevolg, dat minder-bedeelden der fortuin niet alleen aan het morren gingen, maar nu en dan in letterlijken zin zonder brood zaten. Want ziehier wat zich voordoet: gewone bakkers, die onder politietoezicht staan, zien hoe hunne soliedste klanten naar den pasteibakker en diens wittebrood overloopen. Dit beteekent voor hen een dubbel verlies: de klant en de aanzienlijke winst op het wittebrood. Wat doen zij? Zij schaffen zich op eene andere wijze fijne bloem aan en gaan ook, tegen verbod in, wittebrood bakken. Worden zij hier echter op betrapt - en het toezicht mag vrij streng heeten -, dan worden zij in de uitoefening van hun ambacht voor een dag of veertien geschorst, zoodat de minderbegoede klanten, die geen wittebrood van 80 of 90 centimes per kilo aankunnen en het met bruin brood doen, geheel zonder brood gaan zitten. Want het meel is den bakkers zoo toegemeten, dat zij buiten de eigene, vaste klanten niemand gerieven kunnen, en onbekenden dus onverrichter zake terug moeten sturen.
Zal het nieuwe dekreet van den gouverneur-generaal voor België daar verandering in brengen? - Dat dekreet luidt: nog slechts tweemaal ter week mag weeldegebak gemaakt. De hoeveelheid van dat gebak is echter, voor zoover ik weet niet beperkt. De pasteibakker maakt dus al wat hij wil, zooveel als hij wil, - als het maar 's
| |
| |
Woensdags en 's Zaterdags is. ‘En ach,’ verzekert mij, met een kers-rood pruilmondje en kwijnende blikken, eene uiterst bevoegde patissière, ‘ons gebak houdt het 's winters makkelijk drie dagen uit, mits voorzorgen’...
Zoodat ik vrees dat de nieuwe ‘bekendmaking’ weinig gevolg zal hebben, tenzij, misschien, bij Duitsche militairen, wien aldus in het geheugen wordt gebracht dat men zich in hun vaderland terwille van den oorlog, soms hardere ontberingen oplegt, dan het verzaken aan taartjes. Wat de welgestelde Brusselaars aangaat, de tijd zal wel niet zoo veraf zijn, dat de nood zal dwingen, ervan af te zien....
Intusschen heb ik vanmiddag weêr de kar van den uitdrager eener coöperatieve werkliedenvereeniging letterlijk leêg zien plunderen, terwijl de uitdrager machtelooze armen in de lucht hief bij de echte woede der uitgehongerde kleine burgers, die, verstoken van de volkssoep, soms niet weten hoe aan brood te geraken. - Een paar uur nadien reden Duitsche wagens voorbij, beladen met zwarte vijf-pondsmikken, die er nu juist niet smakelijk uitzagen. Af en toe sprong een jonge kerel met acrobatengratie achter den rug der voerlie, dien niets bemerkten op den laatsten wagen, gapte een brood, langde het den volgenden makkers, en zette aldus de proviandeering van zijn wijk voort, tot zoolang hij in mijn gezicht bleef...
| |
15 Januari.
Aardbevingen in Italië: in den klassieken bodem, van uit den grondeloozen Tartaros, de zesmalen honderd armen en vuisten der razende Hekatoncheiren, die weêr eens de aarde schudden. En men staat verbijsterd over al de rampen
| |
| |
die in eenzelfde tijd ons teisteren komen, zoo dat men dezen begrijpt, wier zwakzinnigheid zich tot allerlei bijgeloof verleiden laat....
| |
16 Januari.
- Dit nu is de geschiedenis van Poum.
In de huilerige avondstraat, waar de wind door jankt; onder den zwiependen regen en voeten in het lantarenge-schitter-doorglansde slijk, zijn mijne vrouwelijke huisgenooten op boodschappen uit. De straat ligt verlaten: geen weêr, waarlijk, om voor zijn genoegen een luchtje te gaan scheppen. Eenig leven: 't vierkant-gele gelaat der winkelramen, waar groente bergen herfst-kleuren, of koloniale waren Oostersche luchtspiegelingen oproepen, - als gij lust hebt, de bedompte ruiten langs te kijken.
Mijne vrouwelijke huisgenooten spoeden zich, onder den drift van den wind en tegen den aankletterenden regen in. - Als daar iets, ineens voor hare voeren rolt. Zij blijven even staan: het rollende wezentje geeft er dan blijk van, pootjes te bezitten: pootjes die aardig-stappend te loopen weten. Het loopt, en keert telkens iets om, vooraan, dat een kopje moet wezen. Het loopt omkijkend voor, zoolang de vrouwen loopen. Als zij stilhouden, houdt het ook stil, kopje hoog-op en rechter-voorpootje ook. Als men het goed beziet, merkt men dat het een groezeligwit hondje is. En, niet moeilijk om raden: een verloren hondje. Men belt aan een paar huizen aan; men gaat een paar winkels binnen: niemand herkent het beestje; geen die eigendomsrechten of zelfs maar zucht tot bezit gelden doet. - De dames naar huis, het hondje meê naar huis. In Godsnaam dan: het zal zoowat de tiende oorlogsgast
| |
| |
wezen....
Het hondje doet zijn intrede in de warme, klare woonkamer: het is een druipnat pakje wol op vier stramme stokjes; iets als een miniatuur-lammetje met kort-kort-korte, schraal-schraal-schrale krulletjes, groezelig-witte, beslijkte krulletjes over de rozige gespannenheid van een worst-huidje, en op pootjes die binnen het lijf schijnen geschoten te zijn. Het heeft een naakt staartje met een gespleten kwastje van gekoekte wol aan het uiteinde. Maar het kopje met de verwonderde en toch betrouwende, de blinkend-bolle oogjes, die blauw zijn en bruin van glanzen! Het zit aan een veel te kort halsje; het hooge, stompe neusje als een hompje verdroogden lever; aan het mondje dat kanaljeus-wijd is hangt een beschaafd professor-sikje en het heeft ooren als te lange lapjes, als lamme vlaggetjes met de uitrafeling van natte haarklisjes. - Dat alles gesleurd door slap slijk, gedompeld in modderbaden, gedrenkt van alle natte wintergeneuchten.
Mijn kleine jongen juicht, wil onmiddellijk onze mooie, vertrouwde kat op straat zetten om veiliger onderkomen te bezorgen aan den onmiddellijk geadopteerden bedelaar, die zich zoo spoedig thuis gevoelt, aanstonds met grollende zelfvoldaanheid voor den open haard gaat hurken op het perzische kleedje. Het verwekt verontwaardiging: hij mag blijven, maar moet eerst het bad in. Water gewarmd, beestje in den zinken tub, geplonst. En waarlijk, het geeft blijk van eene goede opvoeding en hygiënische gewoonten. Het biedt geen weerstand aan waterbehandeling. De voorpootjes op den rand van zijn bad, kijkt het brutaal-vriendelijk de wereld in, terwijl zijn krulhaar hoog en dik staat van zeep-schuim.
| |
| |
Onder den tijd dat men het wascht, vraagt iemand: ‘En hoe gaan wij het heeten?’ Mijn tienjarige zoon heeft eene literaire aanvlieging, herinnert zich uit het oeuvre van Paul Margueritte een kleine jongen die om de aardigheid de plagerijen moet uitstaan van drie jonge meisjes. Die kleine jongen heet Poum. ‘Poum!’ roept mijn zoon. ‘Baff!’ keft het hondje. ‘Hij scheurt, hij scheurt!’, schatert mijn zoon; en inderdaad: als het hondje blaft, is het of het scheurde....
Op dat oogenblik kom ik van stad binnen. Het beestje met de natte, als artificiëele Byzantijnsch-paaschlam-krulletjes, huppelt mij tegemoet, springt tegen mij op, loopt de anderen tegen en keert opdringerig naar mij terug, alsof het mij zoowaar herkende. ‘Poum!’ roept mijn jongen. Het begrijpt al heel goed dat het zijn nieuwe naam is: hobbelpaardig loopt het van achter- op voorpootjes naar wien het roept. En als het merkt dat ik zijne ongeloofelijke leelijkheid bekijk, al de schatkameren mijner hondenkennis omkeer om te vinden uit welke ontelbare rassenvermengingen deze spruit van onbekenlijken leeftijd voortkomen mag, gaat hij op zijne achterpootjes staan, en toont zijn naakt-roze buikje, waar de witte wolkig-wollen krulletjes om dartelen, als het lichte, schaarsche, vlokkig-gele haar van een goedigen grijsaard om de edele en teedere ronding van zijn kalen schedel.
N.R.C., 8 Februari 1915.
| |
| |
| |
Brussel, 17 Januari.
Eergisteren viel de eerste betalingsdag van de veertig maandelijksche millioenen die ons als krijgsbelasting zijn opgelegd. Naar hunne belofte zouden de Duitschers van gisteren af alles met gereed geld koopen en geen requisities meer doen. Heden maken zij ons bekend met hunne opvatting van comptante betaling. Zeker, zeggen ze, als het maar eenigszins kan zullen wij alles met bare munt vergoeden. Maar het zou ook wel eens kunnen gebeuren, dat het nu eenmaal niet kan. Dan laten wij echter den verkooper een ‘opeischingsbewijs’ achter, volgens onderstaand model. Daarmeê gaat men op aangegeven dag naar aangegeven adres - dat, zegt men, eene als solide bekend staande bankinrichting zal kunnen zijn -, en daar kan men de duiten opstrijken.
Er is trouwens voor gezorgd, dat klinkende specie niet ontbreken zou. Ziehier onder meer op welke wijze. Gij weet reeds dat de stad Gent eene bijbelasting op de afwezigheid had ingesteld, maatregel die de stad Antwerpen als onuitvoerbaar heeft verworpen. De Duitsche regeering in België is over het innen van zulke boeten niet zoo pessimistisch. Zij gaat verder dan de stad Gent: zij breidt het afwezigheidscijns over heel het land uit en bepaalt dat het bedrag ervan tienmaal zoo groot zal zijn als de som, waar men jaarlijks door de gemeente voor aangeslagen is. Een gevluchte Belg, die in gewonen tijd honderd frank contributie betaalt, en voor 1 Maart in zijne haardstede niet terug is, wordt dus met duizend frank beboet. En daar de Belgen, die het hazepad kozen, meestal rijke lui zijn, die oneindig meer betalen dan honderd frank per jaar, kan dat aan de Duitsche regeering en aan
| |
| |
de gemeenten een aardig duitje opbrengen. Want ik vergat haast u te zeggen, dat bewuste regeering met de gemeenten deelt: elk de helft van de opbrengst, zegt ze. En als reden daarvan geeft zij op, dat een land als België te beregeeren geld kost. Welke middelen zij aanwenden gaat, om tot betaling der schatting te dwingen, zegt zij vooralsnog niet. In gewonen tijd kan men tot beslag-leggen op den inboedel overgaan, en het kan best zijn dat het Generaal-Gouvernement voor zulke maatregelen niet terugdeinst. Het beschouwen van zulke eventualiteit, mitsgaders het duizenden groote bedrag der bijbelasting verleidt er dientengevolge misschien enkelen toe, weer den vaderlandschen bodem te betreden. Want ik heb in dezen oorlog meenen op te merken, dat het rechtstreeksche, persoonlijke belang niet steeds onderdoet voor het hoogere, algemeene belang van het land, dat, zooals ge weet, volgens de meesten van die rijke vluchtelingen erin bestaat, liever millioenen te gunnen aan het buitenland en de minder-bedeelde landgenooten aan de zwartste ellende over te leveren, dan één Duitscher in het gezicht te krijgen....
Met dat al verliest de stad Gent, die de afwezigheids-belasting had uitgevonden, de helft van hetgeen zij er zich van had voorgesteld. Als troost mag zij de voldoening smaken, eene harer andere uitvindingen te Brussel nagevolgd te zien,... zonder er één centiem bij te boeten. Zooals bekend kan de, zoo zeer beproefde, kleine burgerij te Gent in zeker lokaal voor de geringe som van vijf-en-dertig centiemen een volledig, naar het schijnt zeer smakelijk maal krijgen, dat zij ook meé naar huis kan nemen. Hetzelfde wordt nu ook te Brussel ingericht. Men zal echter niet dan na onderzoek deelachtig kunnen zijn
| |
| |
in de toegestane gunst, en dat vind ik maar gelukkig: de misbruiken, die in de volkssoep zijn vastgesteld - zoo verloor eene vrouw in een der lokalen haar geldbeurs,... die niet minder dan zevenhonderd frank bevatte! - hebben ons achterdocht geleerd, en onze gevoelige vrijgevigheid onder kontrool van ons verstand gesteld, hoe weinig wij anders ook van beredeneerde caritas houden...
| |
18 Januari.
Ik ben kregel en ik ben bedroefd. Ik ben gelijk voor lange jaren, na eene eerste ruzie met een zeer vertrouwden vriend. Ik tracht er mij overheen te zetten: het gaat niet, al duurt het nu al heel den dag, en heeft het geenszins de beteekenis die ik er onwillekeurig aan hecht. Is het, omdat ik het niet eens kan worden met me zelf? Ik lijd eronder, werkelijk....
Ziehier waar het om gaat. Ik lees in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een opstel over Victor Rousseau. Het stuk is goed geschreven. Ik erken er als het ware Rousseau zelf in, en de nobele gratie van zijn beeldhouwwerk. Maar het slaat mij met verbazing eerst, met verontwaardiging weldra, en eindelijk met een soort misprijzend medelijden, dat mij nog het pijnlijkste is.
Rousseau zit dus te Londen in een zeer verzorgd heerenhuis, en heeft een lakei te zijner beschikking. Hetgeen er hem misschien wel toe verleidt, den oorlog voor een ‘fait divers’ te houden. Althans, in dien zin laat hij zich tegenover zijn interviewer uit. Want, voegt hij er als verklaring aan toe, gisteren nog heb ik in het Britsch Museum de Kanephoren bewonderd, die Elgin uit Hellas heeft meêgebracht. Ik heb erbij gedacht, dat zij misschien onder
| |
| |
een oorlog gehouwen werden, maar van den oorlog weet niemand meer, invloed heeft hij althans niet meer; terwijl de Kanephoren eeuwig schoon blijven en ons nog steeds onzeglijk ontroeren...
Ik moet bekennen: enkele dagen geleden, verleid door mijn ouden Aischulos, ben ik naar het Cinquantenairemuseum en de afgietsels van Phidias en zijne onmiddelijke voorloopers gegaan, en heb ik er dieper dan ooit genooten. Maar niet zonder het gevoel, dat als het ware een rem is van al onze tegenwoordige daden: de wereld is aan 't verkeeren, werpt zich om, en daarvoor moeten honderden duizenden sterven. Neen, ik onderschat de beteekenis der kunst niet, allerminst van deze, die eeuwig is gebleken, en zelfs waar de hyperindividualistische, niet die is van de vorige generatie, en waar de ontaarding, aan dewelke wij lijden en die de oorlog misschien geneest, het duidelijkst in te erkennen valt. Mij echter van het gebeurde zooveel mogelijk afzonderen, omdat ik het verfoeilijk vind; de oorlog zoo goed als negeeren, door hem als een gewoon ‘faits divers’ nog slechts onder de rubriek ‘gemengde berichten’ een plaatsje te gunnen: hoe zou ik het kunnen, ik, die weet, die aan den lijve haast heb ondervonden hoe de bitterheden, die hij te slikken geeft, voor mij persoonlijk, voor mijn land, voor heel Europa eene wel heel ruwe, maar doortastende, en, hopen wij, afdoende behandeling is van kwalen, die des te gevaarlijker waren dat wij er genoegen en behagen in te scheppen schenen.
O, ik gun aan den nobelen Rousseau de aandoeningen die zijne eigene kunstwerken hem schenken; en ik kan begrijpen dat de grijsaard, die hij langerhand aan 't worden
| |
| |
is en die nooit heel veel van drukte gehouden heeft, alle noodige en mogelijke voldoening vindt in zijne edele, zij het dan ook nogal gemeenplaatselijke mijmerijen, buiten al het overige om. - Maar als Romeo alle blinden van zijn kamer sluit om aldus een artificieëlen nacht te scheppen, dan belet hij nog niet, dat het buiten helderen dag zou wezen; en als Rousseau, die veilig te Londen zit, den oorlog en zijn beteekenis ontkent of althans moedwillig onderschat, dan vraag ik mij af of de gemoedsrust, die hij er zich door verzekert, en die hij stoffeert met hooger kunstgenot, niet... gestolen is. Hebben wij het recht wel, op dit oogenblik niet te lijden? Hebben vooral de gevoeligsten in de natie, de artiesten die het best voor lijden geschikt en er blijkbaar toe voorbestemd zijn, dat recht?
En dan, er is een ander standpunt, te mediteeren vooral door scheppende kunstenaars. Rousseau stelt zich als voorbeeld de houwer der kanephoren, met sereene afgetrokkenheid arbeidend onder een mogelijken oorlog. En nu vraag ik, met allen eerbied voor Rousseau's werk: heeft deze er wel aan gedacht, dat de Grieken in hoofdzaak vochten voor behoud en expansie van eene gevestigde, en vooral onaangevochten kultuur, zoodat de beeldhouwer, die onder den krijg de kanephoren schiep, de waarde had van een soldaat, van een verdedigingssoldaat? En het hand op het hart, in dezen tijd dat wij toch maar van alle illusie moesten afzien, vooral van illusies waarvan het leugenachtige toch al te klaarblijkend is: welke beeldhouwer van welk land zou durven beweren, zulk een soldaat in zulk een leger te zijn? Rousseau, een eenzame, die zich beroemt op zijne tegenwoordige afgetrokkenheid en van den
| |
| |
oorlog niet meer dan van eene meer of minder belangrijke anekdoot wil weten, mocht daar wel eens over nadenken...
| |
19 Januari.
Ik weet niet wat ze vandaag zoo lollig maakt, de Duitschers.
Er zijn weêr veel, veel nieuwe troepen aangekomen, - geene die van het slagveld terug zijn: dezen zijn licht te erkennen, maar mannen frisch uit Duitschland, die blijkbaar nog niet door Brussel zijn geweest. Ze marcheeren, opgesteld in groepen van een paar honderd, geleid door piepjonge luitenantjes met stijve en veerkrachtige beenen. En zij zingen met gemoedelijke krijgshaftigheid van ‘Gloria Victoria’, terwijl hun oogen zwaluwen van den eenen straatkant naar den andere, en naar de gebouwen, en naar de meisjes.
De luitenantjes, zij zijn van tweeërlei aard. De eenen kijken met dweepersblikken en een onvermurwbaar-harden hals onbekende horizonnen te gemoet; de anderen zijn te gevoelig voor het Ewig Weibliche, om de Brusselsche schoonen niet met geïnteresseerde blikken te vereeren. Zoo stappen zij voorbij, dat de aarde ervan ronkt als een trom. En dat zij naar het slagveld gaan, schijnen zij niet te begrijpen.
Anderen hebben, voor de afleiding, wat muziek meêgebregen: mannetjes die zich op schrille dwarsfluitjes een scheeven nek blazen. En dezen spelen het liedje, dat ik u in notenschrift niet overbrieven kan, maar klinkt naar Vlaamschen tekst, uit Vlaamschen monden:
'k Heb dikwijls hooren zeggen
| |
| |
dat al de schoonste meisjes
de vuilste wijvekens zijn.
- Aldus, bij dat monter krijgsvertoon, verloopt de ochtend. 's Namiddags draagt een soldaat een reuzenschoof bedwelmend-geurende lila's naar de kazerne. Geen half uur nadien rijdt een break voorbij vol voldaten, die rooken en druk praten. Tusschen de banken en soldaten in, op den bodem van het rijtuig, eene doodkist. Op de doodkist, die bloemen. - De paarden voor den wagen loopen in vurigen draf. Niet den minsten indruk van weemoed.
En het wordt een prachtige ijs-avond. En 's nachts word ik gewekt door een gekend gesnor: aan het venster zie ik, middenin de schroot-scherpe schittering der sterren, een Zeppelin die vaart in een warmen orangen halos.
N.R.C., 10 April 1915.
| |
Brussel, 21 Januari.
In de tram. Terwijl de gesprekken der Brusselsche middenstandsexemplaren, die er zich aan wijsgeerigheid waarlijk te buiten gaan, mij de gelukzalige eerbiedwaardigheid der volslagen idiotie in hooge mate beseffen laten, doet, onder de trillende gloeilampjes, tusschen de dubbele rij knieën, een Duitsch onderofficier, zijne, eenigszins wegens het schokken der wagen, wankelende, intrede. Midden de bank is eene plaats vrij. Vreemd, dat het altijd in het midden der bank is, dat men in tramwagens de meeste kans op een vrije plaats loopt, en dat, omgekeerd, nooit
| |
| |
iemand in het midden der bank gaat zitten, als deze zich geheel ledig en onbezet voordoet! - De onderofficier ondergaat den indruk van het (trouwens niet te verklaren) onnatuurlijke, dat er in bestaat, in het midden van eene trambank te gaan zitten. En toch... Nu ja, keus is voor hem niet weggelegd, en, van den nood een deugd makend, laat hij zich dan ook voorzichtig en met een korte buiging rechts en links, op het leêge plekje neêr.
De gesprekken in zijne omgeving zijn ineens gestaakt. Het wordt in deze trams als in de wachtkamer van een sterfhuis, den dag der begrafenis. Dezelfde kuchjes. En zelfs, op een paar ambtenaarsgezichten, de uitdrukking van onuitsprekelijke desolatie. De onderofficier gevoelt dat hij de schuld draagt van deze gedrukte stemming. Hij is, als het ware, het-lijk-in-huis. Wel zit hij gezet-vierkantig op zijn korte kuiten, en wekt aldus den indruk van eene bijzonder-degelijke levens-soliditeit, die men eerder zelden bij lijken aantreft. Maar daar kan hij niet aan doen: dat ligt aan zijne lichamelijke gesteltenis. Want zie: onder het grijze mutsje, dat een ietsje te groot is, en tusschen de haarstoppels die, als rijpe haverhalmen, van eene roode blondheid zijn, kleurt tot diep purper zijn welgedaan gezicht. Hij wil zijne gêne verbergen, laat zijne bleeke blikken dwalen van wit-en-gouden Louis XVI-zoldering tot berichelden en nogal morsigen plankenvloer, doet ze eindelijk met welwillende belangstelling rusten op het gele aanplakbiljetje, hetwelk in goed Duitsch verkondigt dat binnen in dit wagenlokaal voortaan niet meer mag gerookt worden. De afkondiging van dit verbod, in bewuste taal, voorzag in een behoefte: de Duitsche soldaten vergaten wel eens, dat het niet gema- | |
| |
nierd is, in gesloten ruimte en bij aanwezigheid van dames, zelfs Belgische sigaren te genieten. Nu weten zij het, en leggen er zich met hun gewonen tucht welgevallig bij neer....
De onderofficier vervalt hierover in bespiegelingen. Maar het kan hem blijkbaar niet beletten de stilte te hooren die rondom hem heerscht als een doove tyran Is het bescheidenheid? Is het benauwdheid? De onderofficier staat op, maakt weer een korte buiging rechts en links, en, terwijl de scheede zijner bajonet met doffe plofjes tegen het leder zijner linkerlaars slaat, gaat hij post vatten in den rechterhoek van het achterbalcon. En het midden der bank ligt weer ledig, waarvan het roode fluweel eenigzins ingezakt en als gekneusd is onder den onderganen druk.
Onmiddellijk hernemen de apophtegmatische gesprekken. En mijn vriend, die naast mij zit, snauwt mij toe: ‘Wist gij al, dat ik mijne oude tante ben gaan haten?’
Ik vraag, verbaasd: ‘Waarom?’ (Ik wist dat hij veel van die tante hield.)
‘Omdat de oorlog mij geleerd heeft’, antwoordt hij, ‘dat zij onzeglijk dom is.’
En in aller daad: deze oorlog heeft veler oogen geopend op de mediocriteit van ons armzalig menschdom...
| |
23 Januari.
‘Pour la dame qui a un accordéon à vendre: 20 francs’.
Ik vind deze aankondiging in de weldadigheidslijst van een Brusselsch blad. En de eerste indruk is natuurlijk: ‘Een barok idee, zelfs bij een dame, harmonica's te gaan verkoopen in oorlogstijd!’ Maar onmiddellijk
| |
| |
daarop de gedachte: ‘Welk een ellende! Een arme vrouw, heel zeker een weduwe, die van allen officieelen steun verstoken is of den weg niet kent om er deelachtig in te worden, en die haar laatste centen gebruikt voor de advertentie, waarbij ze haar laatste bezit te koop biedt: een accordeon, een armzalig stuk speelgoed, misschien een herinnering aan een gestorven kind, of aan den zoon die in den oorlog is’...
Ik weet wel: dat is gefantazeer. Maar zal wel niet veraf zijn van een, zeker niet mildere, misschien hardere waarheid, - o, potsierlijke harmonica van alle weeën, tragisch speeltuig vol zang en zuchten...
Gelukkig zijn er liefdadige zielen: de dame behoudt haar accordean en krijgt twintig frank toe. En aldus wordt veel misère gelenigd.
Al hoort men soms van vreemde liefdegaven. Zoo ontving hetzelfde blad voor zijn behoeftigen een groote doos vol schoenen. Maar al die schoenen waren voor denzelfden voet. Geen enkel paar: allemaal unilaterale schoenen.
Weliswaar zijn er in het Belgische leger heel wat soldaten, die na den vrede met éen enkel been terug zullen keeren. Moge het, te laatsten trooste, het goede been zijn: dat waar de eenzijdige schoenen aan passen!....
N.R.C., 12 April 1915.
| |
Brussel, 25 Januari.
Het schijnt dat Ferrer weg moest. Ik bedoel: het bron- | |
| |
zen beeld, dat hem in Brussel werd opgericht, tegenover de Kathelijnekerk: een naakte bronzen man, die op zijn teenen staat en een fakkel omhoogsteekt.
Nu hebben, heet het, enkele heethoofden om dat beeld gemanifesteerd, zoodat de politie is moeten tusschenkomen. En daar de Duitsche regeering zulks in de toekomst onmogelijk maken wil, heeft ze het Bijbelsch voorschrift: ‘snij af wat u hindert’, in praktijk willen brengen, en verzoekt ze der Brusselsche vroedschap dat deze de oorzaak van het kwaad verwijderen zou. Het middel is inderdaad radikaal: laat dezen, die de Fransche overheersching in Napoleon's tijd een zegen vonden, nu maar eens lucht gaan geven aan deze gezindheid voor het standbeeld van generaal Belliard; laat de eventueele Oostenrijksch-gezinden eenige sympathie betuigen aan de effigie van Karel van Lorreinen; laat de Brabanders blijk geven van den overgeërfd-voorvaderlijken revolutiegeest voor den marmeren Agneessens, die iedereen te Brussel kent, of enkele heeren afkeuring betoonen van de ingevende idee der kruistochten voor het brons waar Godfried van Bouillon in vereeuwigd is, - en dan hebben wij binnenkort in Groot-Brussel geen enkel standbeeld meer.
Van sommige dier standbeelden zou het mij spijten: van het Ferrer-gedenkteeken spijt het mij, eerlijk gezegd, weinig.
Zoo'n openbaar monument, nietwaar, kan de aandacht trekken en vestigen om twee redenen: om wat het bedoelt aan geestelijken inhoud in het leven te houden, en dan - omdat het schoon is.
Geestelijke inhoud van het Ferrer-monument is: verheerlijking der Vrije Gedachte. Die verheerlijking gebeurt
| |
| |
in een gemakkelijk te begrijpen symbool: de toorts der verlichting hoog boven de menschen uit, en... geplaatst tegenover eene kerk (misschien wel zonder opzet, trouwens). En men denke nu zooals men wil over de nieuwheid der ideeuitbeelding en de kieschheid in de keus der plaats (waar wellicht van eigenlijke keus geen spraak kan zijn): men moet voor het beeld eerbied hebben, juist omdat het een symbool is. Alle symbool laat vereenvoudigen in het denken toe, en noopt niet te min te denken, - hetgeen nimmer noch te nergens te misprijzen valt, welke de waarde der gedachte ook weze: wie de wet der minste inspanning kent, zal mij gelijk geven. Trouwens, de waarde van elk idee is precair en betrekkelijk, en de waarheid is al moeilijk genoeg om te bereiken, dan dat men niet trachten zou ze langs de gemakkelijkste wegen te naderen. Zoodat men respect dient te hebben voor alle symbool, dat naar de, steeds problematieke of althans nooit geheel-standvastige waarheid leiden kan, of er maar een oogenblik aan kan doen denken.
Als, wel te verstaan, het symbool schoon is.
Want daar komt het op aan, immers. De Dorpsschout uit het Museum van Gizeh was in zijn tijd misschien een beroemd man, die der Egyptische nakomelingschap moest herinneren aan de allerhoogste burgerdeugden; intusschen blijft van hem en zijn eventueele befaamdheid alleen zijn houten beeltenis over, - die boeit, alleen omdat zij schoonheid is. Het is waarachtig de veelvuldigheid of de nauwkeurigheid niet der attributen, die mij - geen archaeoloog - aantrekken in de liggende figuren van de Pantheon-frontons. Zijn dit goden of maar halfgoden, of eenvoudige ficties? Kan mij waarachtig niet schelen: zij zijn
| |
| |
schoon,... et le reste est littérature. En wat hebben wij aan de historische beteekenis van ‘Les Bourgeois de Calais’? En hoe zouden de rechtskundige of chemische verdiensten van dezen of genen, door zijne tijdgenooten in brons gegoten advokaat of scheikundige maar eenigszins in het geheugen blijven, als hun gedenkteeken niet treft en boeit door een anderen adel, dan dien der geleerdheid: door de schoonheid, die een moordenaar vereeuwigen kan? Ik beken zonder schaamte maar weinig te weten van het eigenlijke wedervaren, in hun tijd, van Gatamelata en Colleone. Al behooren zij onder mijne vrienden, die ik het meeste bewonder.
Hoe of wat men denke over den vermoorden Ferrer: dat sommigen, zooals betoogd, meenden hem te moeten verheffen en verheerlijken tot de hoogte van een symbool, is zeer zeker eerbiedwaardig, en ook te verdedigen, - als de uiterlijke verschijning van dat symbool maar schoon is. En schoon is het standbeeld-Ferrer helaas niet, vermits het onstabiel, en dus antimonumentaal is. Het toont immers de gedaante van een gelijkzijdigen driehoek, die, basis omhoog, op zijn toppunt zou staan. Tegen zulk een fout vermogen zelfs de degelijkste sculpturale hoedanigheden niet. En daarom bedroeft het mij niet, dat het Ferrer-monument verdwijnt.
Al vermoed ik, dat de Duitsche regeering daar andere redenen voor hebben zal.
| |
27 Januari.
Vandaag is de Duitsche keizer zeven-en-vijftig jaar oud geworden. En de Brusselaars, die op dezen datum niet bedacht waren - wie zou het hun kwalijk nemen? werden
| |
| |
vanochtend voor het eerst van hun leven verrast op eene hoofdstad, de hunne, die aan alle openbare gebouwen, behalve de specifieke Brusselsche, met de Duitsche kleuren versierd was.
Daargelaten of de Brusselaars aan de nieuwigheid pleizier of onpleizier hadden; of hun aesthetischen zin eerder door horizontaal, rood-wit-zwart gestreeld werd, dan met vertikaal zwart-geel-rood: het heeft niets te maken met het gevoel, dat er met het stadsuitzicht iets gebeurd is, wat feitelijk voor de Brusselsche gemoedsrust niet moest gebeuren, omdat die gemoedsrust gevestigd is op onveranderlijkheid. Dat voor den oorlog die onveranderlijkheid op sommige feestdagen verstoord werd, deed er voor bedoelde gemoedsrust minder toe, omdat zij de wijzigingen onveranderlijk-dezelfde wist. Er zijn nu eenmaal straten waar men vlaggen uithangt, en er zijn er waar dit nooit gebeurt en nooit gebeuren zal, zelfs niet in de ongewoonste omstandigheden, een aardbeving bijvoorbeeld
Ditmaal echter was de stoornis écht. Niet, weliswaar topografisch: men zou geen vlaggen vinden, waar men ze nimmer zag. Maar, zal ik maar zeggen, chromatisch; en ook, en ook... Ach, hier vind ik het bijvoegelijk naamwoord niet, dat uitdrukken moet hoe de Duitsche vlag, van anderen, namelijk veel lageren vorm dan de Belgische, bij tooi der straten en gebouwen een indruk maakt, die zeer verschillend, en vooral voor Belgische oogen minder aangenaam is, juist vanwege het ongewone ervan.
En misschien ook nog om andere redenen....
Ik heb mijn dagelijksche ochtendwandeling gedaan, en toen ik omtrent het Noorderstation kwam, begon het uit de was-gele lucht in donzige vlokken te sneeuwen. Maar
| |
| |
ik vernam tevens muziek uit koper, en toen ik op bekwamen afstand gekomen was, onderscheidde ik het met groote bewustheid uitgevoerde openingsstuk van Franz von Suppé's ‘Dichter und Bauer’. Nog eenige stappen: ik bevond mij onder den drie-man-diepen cirkel van belangstellenden, die door rond-stappende Polizei op behoorlijken afstand werden gehouden van een, wel niet zeer talrijke, maar voldoende-luide krijgskapel, die blies. Voor mij zei een naaistertje tot haar vriendin met misprijzen: ‘Onze grenadiers kunnen dat ook spelen!’ Een pasteibakkers-jongen floot mee, echter een kleine halven toon te hoog.
Toen begon het wat harder te sneeuwen. Parapluies werden opgestoken, die het gezicht op de spelende militairen zooniet verhinderden, dan toch eenigszins belemmerden. Ik besloot er dan ook toe mij te verwijderen in de richting van de tramhalte. Ik deed het met de minder moreele tegenstribbeling, dat ik zoowaar mijn eigen regenscherm tehuis had gelaten.
Onderweg vernam ik, dat de waarnemende burgemeester verboden had, dit jaar karnaval te vieren. Tegen dezen maatregel wist ik des te minder iets in te brengen, dat ik waarlijk weinig lust gevoel dit jaar aan de gewoonte der Saturnaliën gevolg te geven. Ik vind het dus een gelukkigen inval, te verbieden dat men zich dit jaar drie dagen voor Asschewoensdag en verder op halfvasten aan uitspattingen over zou leveren.
Over dezen dag meen ik niet, nog iets anders te kunnen vermelden.
| |
28 Januari.
Als aanvulling van het Ferrer-geval (wanneer zal men
| |
| |
den mensch wat rust gunnen?) dient vermeld dat, naar wordt gemeld, het aanzoek der Duitsche autoriteiten tot verwijdering van het bewuste gedenkteeken door het Brusselsch gemeentebestuur niet ingewilligd zijnde (zelfs katholieke raadsleden moeten geweigerd hebben), de Duitsche autoriteiten zelf tot het afbijzen van bedoelden klomp brons zijn overgegaan. Men verzekert mij dat zij er heel den dag al een zeker getal soldaten mede bezig houden, en er bestaat niet de minste reden om dit in twijfel te trekken.
Verder werd vandaag een aanzienlijke werkzaamheid op administratief gebied ontplooid, of althans openbaar gemaakt. Zoo wordt ons op het hart gedrukt dat geen mannelijke Belg tusschen de zestien en de veertig nog over de Hollandsche grens kan, zonder het gevaar op te loopen, dat hij wordt gefusilleerd. Aan deze mededeeling hecht men van hooger hand groot belang, hetgeen blijkt uit de gedrukte uiting eraan, die op rozekleurig papier is uitgeplakt. Het gewone, witte papier heeft men voorbehouden voor de vermelding, dat alle metaal, kwikzilver niet uitgesloten, voortaan voor gebeurlijke aankoop dient aangegeven.
Andere wijzigingen in ons oeconomisch bestaan: terwijl de nieuwe bankbriefjes van de ‘Société Générale’ (in tweetonig bister het weemoedige portret van de zoo schoone eerste koningin der Belgen, op een licht-groenen grond, die al de behoorlijke op- en inschriften vermeldt) in omloop zijn gebracht, worden wij overvloeid met Duitsch geld, ook zilveren, waaronder vele driemarkstukken van 1914. Weer hebben wij metaal-zware porte-monnaies met klinkende munt, die ons, bij den ongewonen eenheidsstan- | |
| |
daard heel wat hoofdbrekens kost voor de minste uitgave.
N.R.C., 13 April 1915.
| |
Brussel, 29 Januari.
Het gevreesde, het sedert drie-vier dagen al gevreesde: de Ziekte zakt over ons neer, vlijt zich neer als een verzade roofvogel op zijn nest. Drie-vier dagen heb ik geprobeerd, haar te ontkennen: er is thans zelfs geen mogelijkheid meer tot hopen, zelfs geen steunpunt meer tot eenig betrouwen.
Heel vroeg in den ochtend ben ik naar den dokter geweest, en, toen ik wist dat hij spoedig komen zou, tegenover me-zelf gedaan, of alle onrust op zijn minst voorbarig zou wezen. Kranten gekocht van denzelfden kooper, en op de tram naar huis, gedaan alsof ik die waarlijk las. Maar mijn hart klopte, luide en onhoorbaar als binnen de wanden van eene luchtijle klok. En mijn polsen klopten merkbaar. En mijn verhemelte was droog en als van koper.
De dokter is geweest: hij wist mij niet te zeggen, dan dat hij normaal verloop van het voorval hoopte. Wat kon de man ook wel anders zeggen? Ik heb heel den dag mogen ondervinden - gelukkig! - wat offerende liefde is. Nu is het avond. Ik ga even buiten, wat versche lucht inademen. De nacht is een pikzwarte kolk. Het is mij, of een nieuwe afgrond al de afgronden roepen ging, die zich deze zes laatste maanden voor mij geopend hebben:
| |
| |
de laatste afgrond die ze allen zou slikken....
| |
1 Februari.
Vier dagen van een angst en een drukte die, bij schijnbare blijmoedigheid, geen leniging hebben ondervonden dan in de verzekering, vanwege den dokter, dat, zoo alles verder verliep zooals het zich thans voordoet, gevreesde heelkundige bewerking achterwege zou kunnen blijven.
Het is de verlossing niet van de ompramende snoeren om hart, om keel, om hoofd: maar het is al een zekere ontspanning, die de herinnering toelaat, dat wij ook in oorlogstijd zijn. Terwijl mijn zieke slaapt, neem ik, eigenlijk lusteloos, maat met het besef dat ik mij immers op de hoogte heb te houden, de bladen, die opgestapeld op mijn werktafel liggen. En 't eerst waar mijn oogen op vallen: wij moeten zorgen voor koepokinenting bij de kinderen, voor herinenting bij volwassenen, want het is hoogst noodig! En dan: pas op voor de vlooien! En dan: burgerfamilies zijn behekst door luizen-invasie, sedert de dames zich bezighouden met de arme lui!....
Ik ontsnap aan de viezigheden alleen, door 't lezen van het nieuws, dat eindelijk een afdoend middel zou zijn gevonden om de broodkwestie eens voor altijd te regelen: slechts één soort brood voor iedereen, en niet meer, voorloopig, dan twee-honderd-vijftig gram per hoofd. Theoretisch was het vroeger ook al zoo. Maar niet in de praktijk, die op de nieuwgetroffen strenge maatregelen moest wachten.
Andere strenge maatregel: wie, onder de geholpen behoeftigen, nog betrapt wordt in een kinema, krijgt van het voedingscomité geen soep meer. Dat comité heeft trou- | |
| |
wens genoeg bedrog ondervonden, om zich van alle mogelijke voorzorgen te voorzien.
Zoo wordt geen hulp meer verleend dan op vertoon van een identificatieboekje, dat door het armbestuur van elke gemeente wordt afgeleverd, en wordt voortaan ten strengste geageerd tegen geschacher in de uitgedeelde kleederen.
Want dit was zoowaar een bloeiende handelstak geworden....
| |
2 Februari.
Mijn zieke vraagt mij, na een heel kort dutje, dat haar echter wat bloed naar de wangen heeft gevoerd:
‘Hoe was het toch voor den oorlog? Weet gij het nog?’
Ik denk: ‘Wat moet gij zwak zijn, om dat niet meer te weten!’ Ik zeg sussend: ‘Ach, waarom daaraan te denken? Slaap liever nog wat!’
Zij heeft een betrouwenden, een armlijk-bleeken glimlach voor mij, en sluit de blauwe schalen van hare oogen. Ik hoor weldra, dat zij weêr slaapt: de ijle slaap der bloedeloozen.
En dan ga ik mij-zelf afvragen: ‘Hoe was het inderdaad voor den oorlog?’
En ik schrikte, toen ik mij niet meer herinneren kon, toen ook ik mij in alle werkelijkheid niet meer herinneren kon, hoe het voor den oorlog was....
| |
4 Februari.
Heel vroeg in den ochtend wekt mijn zieke mij uit den lichten, onrustigen sluimer. Ik schrik op. Maar zij stelt mij met een glimlach gerust, en zegt zacht: ‘Luister!’
Ik zie eene stille opgetogenheid op haar gelaat; ik
| |
| |
spits het oor, en ja: nu hoor ik het ook: honderd vogelkens, die tjilpen en tieren, de jonge zon in het roze gezicht. Ik schuif de gordijnen weg: de kamer is ineens vol blank en blij licht. Het is of heel een nieuwe tijd was ontwaakt, zich aan ons toonen kwam in zijne naakte jeugd en schoonheid.
‘Ik voel mij beter’, zegt de zieke, vol betrouwen.
En inderdaad, deze eerste voorjaarsdag verloopt zonder stoornis, zonder de telkens herhaalde opflokkeringen van angst der vorige dagen. De zorg is niet geweken, maar zij draagt een klaarder gewaad.
Zoo gaat de teeder-blijde dag den avond tegen. Als een gulden schemer de ziekekamer vult en 't aangezicht van mijn kranke doet blozen, zegt deze:
‘Het is een goede dag geweest voor mij.’
En zij voegt er met een zucht aan toe:
‘Wat moet het triest zijn voor onze soldaatjes op dagen als deze, dat zij het voorjaar voelen komen!’....
Wij steken het licht aan. ‘Vannacht zal ik wel goed slapen’, zegt zij; ‘het is of ik een goede wandeling had gedaan.’
Nog komt iemand klagen over een haar gepleegd onrecht. En de zieke sust: ‘Och, trek u dat zoo niet aan; zij weet niet dat zij kwaad doet; men moet zoo intelligent zijn om te weten dat men dom is!’...
Nu slaapt zij, heel rustig. Ik ga in het tuintje, nu ook voor mij het rustuur is gekomen. En ik zie den hemel in, den bedwelmenden sterrenhemel.
N.R.C., 14 April 1915.
| |
| |
| |
Brussel, 6 Februari.
Weêr eene afkondiging op rozerood papier: de teedere kleur, door het Generaal Gouvernement voor hare belangrijke mededeelingen uitgekozen. Deze is inderdaad van verre trefkracht: de blokkade van Engeland wordt erin gedecreteerd.
Ik ben in geen negen dagen op straat geweest: de gerust-stellende toestand van mijne zieke laat mij dit eerste, vlugge wandelingetje toe, en ik ben nog geen vijf minuten op straat, of ik sta in het groepje belangstellenden - altijd, op zelfde plaats, op zelfde uur: dezelfden - die het officieele proza te keuren staan. Zij lezen met nauwkeurige aandacht; van hunne indrukken laten zij echter niets blijken. Want wij hebben onze gelaatsspieren alle reflexbeweging afgeleerd. Wij kunnen alles zien en hooren met de onvermurwbaarheid van... laat ons zeggen: Thomasso de Torquemada, groot-inquisitor. - Althans: wij doen ons best.
Ditmaal kost het ons weinig moeite. Die blokkade, immers, kan ons vrij onverschillig laten. Een onmiddellijk, een klaarblijkelijk belang ziet er de Belg voor hem-zelf niet in. Ik sprak, wel te verstaan, van den doorsneê-Belg, de Belg van gemiddelde ontwikkeling-op-zijn-Belgisch, met beperkten gezichteinder, en die, materialistisch-bijziend van nature, door de omstandigheden, welke hem van 't overige der wereld zoo goed als geheel afzonderen, nog kortzichtiger en - gevolg daarvan - eigenzuchtiger geworden is. Die Belg leest weinig bladen, en leest nooit de bladen die hem onpartijdig inlichten kunnen. In het plaatselijke krantje, dat hij wèl leest, wil hij doorgaans niets zien dan de communiqué's van de bondgenoo- | |
| |
ten. Deze voordeelen ziet hij door een vergrootglas; Duitsche berichten worden niet dan door het grootste einde van den tooneelkijker beschouwd, als er, wel te verstaan, maar eenig geloof aan gehecht wordt. Tweede schifting: wat op het Oostelijke oorlogsterrein gebeurt staat natuurlijk achter bij wat in het Westen aan den gang is. Het vertrouwen van den doorsneê-Belg in Russisch weerstandsvermogen en doorzettingskracht is onverstoorbaar, onverdelgbaar, zoodat men ze maar laat begaan, en alle Duitsche beweringen doorgaans ongelezen laat (tenzij men een herbergstrateeg is, wat verplichtingen meebrengt). Duitsche overwinningen in het Oosten worden dus met onverschilligheid bejegend. Het minste stapje voorwaarts van Belgische soldaten op Belgisch grondgebied neemt echter de afmetingen aan van eene zeer bijzondere overwinning. Hoe zou het anders kunnen? O, wij weten wel wat een eventueele terugtocht van de Duitschers ons nog kosten kon! Maar wij zijn nu eenmaal het vrijste volk van de wereld geweest, tot voor enkele maanden nog, en dat gevoelden zelfs bekrompen doorsneê-Belgen, en dat beseffen zij meer dan ooit. Vaderlandsliefde? Zij hebben ze eigenlijk nooit gekend, dan als een ronkend woord met een
geheimzinnigen inhoud, waarin men hun had geleerd te gelooven. Maar, gehecht aan een welzijn, dat uit hunne dierbare onafhankelijkheid voortsproot, weten zij nu, dat men alleen nog in een halve provincie van 't voormalige grondgebied het gevoel van die onafhankelijkheid ten volle beleven mag, is het dan ook onder den regen der houwitsers; zij weten dat een handvol Belgen ze verdedigen met een moed, die den tegenstander verstelt en met bewondering slaat; en met de hoop, die ze zich waarlijk geen moeite moeten geven
| |
| |
om te behouden, huist in hen een betrouwen, dat te grooter wordt bij elken doorgesneden prikkeldraad, bij elken stap door de modder, en zelfs bij elke poging van den vijand om vooruit te komen, daar zij er de rotsvaste onversaagdheid, de onoverwinnelijke taaiheid der eigen verdedigers in zien.
Zoo staren zij zich blind op het eenige stukje vaderland, dat nog den Belgen behoort, en door de Belgen met zulke dapperheid wordt verdedigd, met zulken wil en zulk beleid duimbreed aan duimbreed wordt uitgebreid. Zoodat het nogal natuurlijk is, zoo ze in de blokkade van Engeland het belang niet stellen, dat meer-ontwikkelden en beter-ingelichten in den lande eraan hechten. Men heeft dat dweperij genoemd. Ik, die van geen dweperij houd en, na deze zes volle maanden oorlog, de noodzakelijkheid van een realistischen blik op de omstandigheden inzie, ik kan tegenover de bewering van Belgische lichtzinnigheid de zekerheid van Belgisch geduld stellen: een weemoedig, een ernstig, een halsstarrig geduld. Ik geloof dat het Augustus is, die eens schreef: ‘God is geduldig, omdat hij eeuwig is.’ Zou de Vlaming, zou de Belg in het algemeen, ook deze die de geschiedenis van zijn land en van zijn volk niet kent, allicht de latente overtuiging der onverwoestelijke eeuwigheid van eigen lands-, van eigen volksaard bezitten, dat hij met zooveel moed, weze het dan ook gelaten moed, geduldig weet te zijn?...
| |
7 Februari.
Het is nog vroeg in den ochtend. Alle gordijnen nog toe. Het zoete, stille licht der kamer wemelt traag van schoone, roze schemerschijnen. Een reet laat het donkere
| |
| |
mahonie der kast een gloeiende stofklaarte dansen; maar de spiegel is onroerend blinkend en zwart als git.
Mijne witte zieke zit al recht in bed, was-bleek, maar met een zuiveren glimlach zonder pijn. Zij vraagt mij:
- ‘Veux-tu monter les stores?’
Ineens is de kamer vol vloeiende, soepele en gelijke zon.
Ik sta aan het raam. Onhoorbaar is zij opgestaan. Er ruischt een wit slaapkleed aan mijne zijde. Zij hangt, zelf verschrikt over haar waagstuk, aan mijn arm. Aldus staat zij, dezen teeder-zonnigen Zondagochtend, voor het eerst op. Zij is zwaar aan mijn arm. Maar zij is rozig en ademt zoet; ik voel het.
Wij kijken door het raam. De dreef ligt onberoerd, alle keien blank en droog, en aan weerszijden ros van mulle ijzeraarde. De boomstammen groen van mos-vlakken. - En zie, daar gaat een Duitsch soldaat voorbij, een der grauwen. Hij stapt parmantig, precies een echt soldaat (hij is van den Landsturm). En over den hoeks-geplooiden linkerarm draagt hij, kazerne-toe, behoedzaam en fier, ruim dertig centimeter van zijn buikje, het versch-uitgestoomde schitter-witte uniform van een kurassier uit Bissing's geleide.
Hij is voorbij. Mijne zieke sukkelt weer naar bed, zinkt zalig-moe in de kussens, en zegt: ‘Ik voel mij als genezen.’ - De dreef ligt weer heel eenzaam. Er gaat een schuchter klokje aan het klinken. Twee musschen vechten in de drooge aarde.
Zondagochtend....
Na Victor Rousseau, is het Erens, die mij uit mijn humeur brengt, en om gelijke redenen.
| |
| |
Ik zie in de courant, dat Erens in Den Nieuwen Gids over Anatole France geschreven heeft en het bitterjammer vond dat deze niet meer schrijven wil als artiest, maar nu geplaatst is op een bureau om de Bulletin de l'Armée te helpen samen te stellen.
Dit laatste wist ik nog niet, en, rechtuit gezeid, ik ben er verre van ‘dit besluit van France een van de meest bedenkelijke verschijnselen voor de kunst’ te vinden. Men moet, in ‘de stormen der wereldevenementen’ werkelijk neutraal zijn, om Anatole France zijn postje in het Bulletin de l'Armee niet te benijden. En eerst wel, omdat hij op die wijze, en als letterkundige, aan zijn land, en zelfs aan heel de Fransch-lezende wereld, zeer belangrijke diensten kan bewijzen. Wij hebben in den loop van den oorlog kunnen vaststellen, op welke treurige wijze officiëele bulletins zijn opgesteld. Ik spreek hier niet van het tendentiëuze, het meer of min leugenachtige ervan: dat is, aan eene zijde als aan de andere, onvermijdelijk en haast logisch, en voor wie eenige oefening heeft en lezen kan, is het trouwens bij vergelijking zoo heel moeilijk niet, achter de waarheid te geraken. Maar dàt is het juist: men geraakt er te gemakkelijk achter, omdat de officiëele mededeelingen doorgaans te onbeholpen, ja, te naïef opgesteld; de voorstelling is doorgaans van zulken aard, dat men er te licht de voorbedachte strekking van doorziet. Welk een voorrecht dan ook voor den schrijver, die niet onverschillig zijn kan aan de gebeurtenissen, die ze onmogelijk volstrekt objectief beschouwen kan, zijn vaderland te mogen dienen met de pen: het wapen dat het best den buitenstaander van eigen goed recht vermag te overtuigen. Wij krijgen de Bulletin de l'Armée
| |
| |
niet te lezen: als dit blad het voorrecht der medewerking van eene Anatole France werkelijk geniet, dan moet het heerlijk om te lezen zijn en kan het later, als van vredesluiten spraak zal zijn, een doorslag ten voordeele van Frankrijk geven; want niets bezit meer overredingskracht dan de Schoonheid.
Is Frans Erens trouwens zoo zeker dat Anatole France, door het opgeven van de eigenlijke literatuur - deze die geheel buiten den oorlog staat, die den oorlog negeert -, er blijkt van geeft, dat ‘de liefde voor de kunst’ bij hem ‘vervluchtigd’, dat ‘de artistieke neigingen’ inderdaad ‘weggewaaid’ zouden zijn; dat hij werkelijk zijn post heeft verlaten? Er is in Frankrijk een letterkundige, Félix Fénéon heet hij, die een van de volmaakste stylisten van dezen tijd is. Die man nu heeft zich langen tijd beziggehouden, in ‘Le Matin’ van Parijs, al de gemengde berichten, hoe ingewikkeld ook, te condenseeren in drie regels druks. Dit werden de gretig-gelezen ‘Nouvelles en trois lignes’: het pittigste, het beste Fransche proza dat geschreven werd, - en waar Fénéon niet minder trouwens dan zijne bevoegde lezers, zeer zeker evenveel artistiek genot zal aan hebben gehad, als Zola aan de twintig deelen van de Rougon-Macquart's. En zoo laat het geen twijfel toe, dat Anatole France zich een even perfect artiest zal toonen in de Bulletin de l'Armée, als, bijvoorbeeld, in de Bergeret-reeks: toch ook tot kunst geworden actualiteit.
Dat het gebaar van France weêrgaloos is; dat men het in vroegere tijden nergens en bij niemand terugvindt? Maar in welke tijden vindt men ook een oorlog terug als de tegenwoordige? Meer nog: in welke tijden had de oor- | |
| |
log zulken onmiddellijken weêrslag op de gemoederen, door de vlugheid en de menigvuldigheid der mededeelingen? Zelfs met 1870 gaat een vergelijking niet op, hetgeen uitlegt hoe een Liebermann, die zich thans met verwoedheid aan de gebeurtenissen interesseert, al is hij intusschen een grijsaard geworden, in '70 tegenover den oorlog vrij koel bleef.
Frans Erens ziet, van uit zijn neutraal standpunt, niet in, dat het een vaderlander, in den oorlog betrokken, onder de gegeven omstandigheden volstrekt onmogelijk is geworden rustig te gaan zitten pennen aan een fijn-bedacht geschiedenisje. Hij moest nochtans weten dat een schrijver, hij wille het of niet, steeds zijn tijd ondergaat, en dat zelfs hij, die zijn tijd en zijn werk negeert, daardoor alleen reeds den invloed bewijst, dien de tijd op hem heeft. France schrijft geen romannetjes meer; de reusachtige gebeurtenissen, de geweldige levensomwerping, die de wereld doorlijdt, hebben hem walg ingeboezemd voor de laffe verhaaltjes, die hij in een te gemakkelijken vrede verzon en verzorgde. Hoe goed begrijp ik hem!
Is dit nu een literairen zelfmoord te noemen? France mocht het aldus hebben bedoeld: hij zou niet in staat zijn hem te plegen, eenvoudig omdat de geest onsterfelijk is, en het talent van France toevallig ook. Hij wijdt geest en talent aan de Bulletin de l'Armée: gelukkige Bulletin de l'Armée! En hoe zou ik het verkiezen, mijn zwakke middelen voor zulke vaderlandsche taak aan te mogen wenden, dan aan dit passieve, dit negatieve dagboek vol angstige verveling....
| |
| |
| |
10 Februari.
Weer twee dooden: de talentvolle Belgische romancier Prosper Henry de Vos sneuvelde aan het front; onze Emile Polak bezweek, in zijn tweede vaderland, aan de idiote ziekte.
Den eerste heb ik persoonlijk niet gekend. Maar ik las van hem een paar boeken, die, bij de gebreken, die der jeugd eigen zijn - hoed u voor vroeg-rijpe auteurs -, eigenschappen van sterkte en breedheid bezitten, die den schrijver in de toekomst een eerste plaats onder onze Fransche letterkundigen bezorgen zouden, en sedert enkele jaren al de aandacht eischten en vestigden. En dan, hij zag verder dan zijn dorp, en, moge het waar zijn dat de Belgische literatuur, zoo Fransche als Vlaamsche, een goed deel van haar faam dankt aan het regionalisme, ja zelfs aan het particularisme van hare schrijvers, het blijft niet te minder heuglijk dat zich de horizonten tot wijdere vergezichten hebben uitgebreid. Daar had Prosper Henry de Vos met onmiskenbaar talent aan meegeholpen, en veel meer nog mocht van hem verwacht.
Ik weet niet, of ik zeggen mag dat ik den vriend van Emile Polak ben geweest. Wij hebben elkander niet zeer dikwijls ontmoet; en dan... nu ja, hij was, geloof ik, een schuchtere, die zich, als ik, niet gauw overlevert aan uitbundige vriendschapsbetooningen. Wantrouwen? Neen: een zekere vrees, misschien wel voor ontgoochelingen, en die niet zelden spijt nalaat. In alle oprechtheid: het spijt mij, dat ik de geboden gelegenheid tot intiemeren omgang met Polak heb laten voorbijgaan, want ik had heel veel sympathie voor dezen zeer echten dichter, en ik geloof wel, dat ook ik hem niet onverschillig was.
| |
| |
Wat zijn wij, met al onze onverdedigbare, trouwens onverklaarbare terughouding, soms wreed voor ons-zelf!....
Ik heb het eerste bundeltje van Polak: ‘Les Sentiers du Silence’, weer ter hand genomen, het aristocratische, goud-en-blauwe boekje. Hij had het mij gestuurd,.... om andere redenen, durf ik hopen, dan omdat ik deel uitmaakte van de jury, door de provincie Brabant aangesteld tot keuren en bekronen van de beste boeken, in het jaar uitgegeven. Het boekje was pas verschenen, of de leden der jury, die ik te dien tijd ontmoette, waren het eens: het moest éen der literaire prijzen krijgen, zoo ver stond het, in zijne bescheiden oprechtheid, in zijn beminnelijk-edelen eenvoud, boven het meeste dat vooralsnog ingezonden was. De oorlog is toen uitgebroken. Van literaire prijzen is geen spraak geweest. Wij hebben aan Emile Polak niet kunnen bewijzen hoe hoog wij zijne schoone gaven schatten....
Ik herlees zijne verzen. Zij zijn niet zeer persoonlijk: zij zijn gratievol. Van sommige dichters kan worden gezegd, dat zij hunne personaliteit niet uiten in den rechtstreekschen klank van hun vers; dat men ze veeleer zal vernemen in een soort onder-klank, in den nauwelijks hoorbaren bij-klank, die door den uitgesproken, den onmiddellijk-waargenomen klank gewekt wordt, en in zijne bescheidenheid soms langer naleeft dan die klank. Wie aandachtig naar den zang van eene viool heeft geluisterd, weet wat ik zeggen wil. Uit dien bijklank alleen zal men de persoonlijkheid van Lamartine in diens vers vernemen. Dieper nog, en misschien echter, schuilt de persoonlijkheid van Marceline Desbordes Valmore in hare weleens vormbanale gedichten. Emile Polak zou het mij zeker niet kwa- | |
| |
lijk hebben genomen, dat zijne verzen, waar ik naar het muzikale, het subconsciente wezen van hun dichter vorschte, aan Lamartine en de arme Valmore denken deden...
Ik heropen het boekje nogmaals. En ik herlees het aanvangsepigraaf:
‘La vie n'est autre que départs
Et tout départ est comme un deuil.’
Arme jonge vriend, die, onbewust allicht, uwe lotsbestemming hebt geschreven....
| |
11 Februari.
Mijne zieke komt voor 't eerst in de lucht. Tegen den hemel vol millioenen tintelingen, den glorieuzen voorjaars-hemel, die mijne borst met al de blijde kracht van jonge Helleensche goden vult, staat zij, schraal en poover in haar zwart gewaad. Maar op het ivoren gelaat en de blinkende gespannenheid der huid komt, bij den ademenden glimlach, een wazig blosje spelen van de nakende genezing.
Stelt u eens voor: het is ons voortaan verboden, bij officieel besluit, zeugen die gaan baren, zwijnen van beider kunne, maar minder dan zestig kilo ‘levend gewicht wegende’, en vrouwelijke kalveren tenzij ze zich ongeschikt voor het moederschap toonen, aan het slachtersmes over te leveren.
- Ik weet niet, maar ik voel mij bijzonder weemoedig gestemd vanavond.
N.R.C., 9 Maart 1915.
|
|