| |
| |
| |
Van de levenden en van de dooden
III
Brussel, 15 Januari.
Ik wilde, dien 8en Januari, in het nachtelijke uur, dat ik er voor uitgekozen had, en aan de marmeren cafétafel, waar wel meer ten uwen behoeve geschreven wordt, de reeks mijner opzienbarende onthullingen aangaande levende en doode Belgen, ditmaal met een paar ‘aflijvigen’ voortzetten, toen het vlas-blonde maagdeken, dat iederen avond de Nieuwe Rotterdamsche Courant aan den trein gaat afhalen - eene delicate attentie voorwaar - mij het Woensdagsche avondblad toestak en mij bezag met hare argelooze oogen, blauw als vergeet-mij-nietjes. In minder tijd dan noodig is om umet deze bijzonderheid bekend te maken, stormde ik op het papier los. Vraatzuchtiger dan de gier, die op Prometheus' lever aasde, verslonden mijne blikken titel na titel. Tot ik op B, derde kolom, tweede helft, mijn eigen proza ontdekte. Al is het nu haast een week geleden, ik herinner het mij, of het pas een uur geleden gebeurde. Met den angst en het genoegen eener moeder, die haar baby voor het eerst loopen ziet, las ik, en eene groote voldaanheid kwam in mij te zinken; toen op eens, tegen het einde van mijne ‘correspondentie’, mijne haren alle te zaam als op een plots commando met voorbeeldelijke eenheid ten berge rezen. Wat had ik gelezen? Dat Paul Gilson er te ‘electrisch’ heette te zijn, om zoomaar zonder voorbehoud zijne inspiratie te volgen.... De meesten onder u, o lezers, ik durf mij niet veroorlooven er een enkel oogenblik aan te twijfelen, zullen hierin een nog onbekend
| |
| |
verschijnsel van psychophysica hebben gezien en er deze wet hebben uit afgeleid: doe een electrischen stroom gaan door een musicus, en gij zult hem beletten zijner inspiratie den vrijen teugel te vieren, - eene waarheid die niemand loochenen zal, als de electrische stroom maar sterk genoeg is... Het ongeluk echter wil, dat ik zulke diepzinnigheid noch geschreven, noch zelfs maar bedoeld had. Ik had aan mijn vriend Gilson alleen het welgemeend vermaan gestuurd, dat hij misschien een beetje te ‘eclectisch’ was. En nu spijt het mij waarlijk uit ganscher harte, dat ik u eene desillusie moet bezorgen, maar ik ben, ziet u wel, al te nauwgezet, om er zulk erratum door te laten, al kom ik met mijne rectificatie wat laat...
En nu kan ik, zonder verdere gewetensbezwaren, en na een teug gedronken te hebben, overgaan tot mijne taak: de doode Belgen die uwe aandacht afsmeeken.
Ze zijn drie in getal: de schilder Eugène Smits; de philoloog Alfons Willems; de journalist Willem Verspeyen.
En ik zeg het u vlakaf: over den eerste zult gij van mij niets naders vernemen. Om te beginnen: ik heb hem persoonlijk niet gekend, en praat niet graag over menschen waar ik geen, dichten of verren, omgang meê gehad heb. Waarbij komt dat binnen een paar maand reeds de kring ‘Kunst van Heden’ eene retrospectieve tentoonstelling van zijn werk gaat houden. De kring ‘Kunst van Heden’ woont te Antwerpen, en te Antwerpen bezit gij een correspondent, die... Maar hij zou het mij kwalijk nemen, moest ik mijn volzin tot een behoorlijk einde brengen. Ik zeg dan niets anders dan: wacht op de tentoonstelling van ‘Kunst van Heden’ en op het verslag van uwen Antwerpschen correspondent, en gij zult het u niet beklagen...
| |
| |
De philoloog Alfons Willems... Maar is dit wel een philoloog, of bedriegen mij mijne oogen?... - In de tram zit, op het middaguur, een meneer met lang wit haar onder een hoogen zijden hoed. Hij heeft, tusschen de lokken van dat mooie, zacht-glanzige haar, een lang gezicht, met een langen neus, en een burgerlijke snor, die ik voor mijn part liefst hadde gemist. Hij draagt een lorgnet, en, heft hij zijne oogen op, dan vertoont hij de uitdrukking van een verwonderden Russischen hazewind. Ik ken maar éen mensch ter wereld, die eenzelfde uitdrukking vermag te toonen, en het is August Vermeylen... De meneer met de lange haren onder den hoogen hoed blijft niet lang opkijken: hij heeft in zijne hand een boekje der Teubnereditie, en leest een Griekschen tekst. Ik waag een onbescheiden blik, en lees, boven de bladzijde: Nephêlai. De oude heer las in Aristophanes. Hij had zelfs een potlood in de hand, waar hij nu en dan een woord meê onderstreepte. De oude heer was blijkbaar een Hellenist.
Maar was dit nu wel een werkelijk Hellenist? Daar gaat hij ineens aan het lachen. Eerst oolijk en in alle stilte. Hij mompelt een paar woorden bij zich-zelf. Beziet mij echter daarop, en, alsof ik met hem in de ‘Nephêlai’ had zitten lezen, zie ik zijne oogen schitteren, en proest hij het ineens uit. En, ik beken het, ik lach meê, domweg.... De oude heer wordt weer ernstig. Voor niet lang echter. Weêr verleidt zijn tekst hem tot eene lach-bui.... De conducteur van de tram treedt binnen; ditmaal is het naar den conducteur dat de intelligent-lachende oogen zich richten. Maar de conducteur lacht niet meê. Hij zegt, eerder barsch: ‘Porte de Schaerbeek’. De geleerde lacht niet meer, ziet onthutst rond, vraagt: ‘Déjà?’ - En
| |
| |
hij zoekt in zijn vestzak, haalt er een geldstuk uit, reikt het den conducteur: ‘Voilà mon garçon’. En begint daarop weêr bij zich-zelf in stilte, maar onbedaarlijk te lachen, terwijl zijne lange, rechte, gedistingeerde gestalte van de tram stapt.
Deze philoloog, deze Hellenist.... Maar was Alfons Willems dan waarlijk niet meers en beters? Ik geloof niet, ooit in mijn leven iemand ontmoet te hebben, die, evenzeer als de geleerde professor van de Universiteit Brussel, het type vertegenwoordigde van wat, in onze tijden, een Humanist kan zijn. Een type dat helaas verdwijnt. Immers, welke geleerde bekommert zich om nog iets anders dan om zijne specialiteit? Wie denkt nog, vooral hier in België, om algemeene en hoogere cultuur? Als ik u zeg dat Alfons Willems de studie van onze Middelnederlandsche dichters paarde aan die van zijn geliefkoosden Aristophanes, dan meld ik u niets dan gekende waarheid. Maar gij weet misschien niet dat deze kenner der Grieksche oudheid in haar meest-drastisch verschijnen tevens de intelligentste minnaar was van de meest-verfijnde beschaving der 19e eeuw, die in zijn huis vertegenwoordigd was door den grooten sensitieven en tevens intellectueelen Alfred Stevens.... Zijne schilderijen - het waren bijna alle meesterstukken -, zijne boeken - hij bezat eene prachtige verzameling Elsevier's -: zij waren Willems' trots en liefde, meer misschien nog dan de klassieke philologie. Want hij was, evenzeer als de geleerde-naar-Duitschen-aard, de algemeen - naar gevoel als naar geest - ontwikkelde-op-zijn-Fransch. Hetgeen doet, dat hij één der besten was onder de Vlamingen, hij die de boezemvriend is geweest van één der besten onder de Hollanders, van
| |
| |
Mr. Carel Vosmaer, die hem zijne ‘Londinias’ opdroeg.....
De andere Makkabeeër, waar ik het hier over hebben wil.... zou het mij alles behalve kwalijk nemen, indien hij hoorde, dat ik hem een Makkabeeër noem. Want de geduchte polemist Willem Verspeyen, graaf Jelle Verspeyen gelijk ze hem te Gent noemden, waar hij het bisschoppelijke blad ‘Le Bien Public’ bestuurde - een journalist die, als ouderdomsdeken der Belgische pers, maar meer nog om zijn zeer groot talent, ook buiten zijne geboortestad en zelfs buiten de grenzen van het land bekend stond - was de joviaalste kerel der aarde, maar met eene jovialiteit die vol wolvenijzers en schietgeweren stak. Leerling van een Louis Veuillot, strijder naast een Paul de Cassagnac, beslist partijganger zelfs van een Edouard Dumont, stond hij echter door zijn geest, zijn stijl, zijn fijnen humor, veel dichter bij een Villemessant en een Girardin. Deze voorvechter van het Katholicisme had iets in zich, dat nu en dan aan de Encyclopedisten deed denken. Deze would-be sectaire deed denken aan sommige Fransche sceptici die, buiten het materialisme van Auguste Comte om, zich uit hun twijfel een kleed hadden geweven van rag-fijn en wazig geloof. En het was niet voor niets dat de pauselijke graaf Jelle Verspeyen sprekend geleek - al was hij grooter en bonkiger gebouwd - op den oud-seminarist Ernest Renan: hetzelfde glunder maar scherponderzoekend oog onder het laag-gedoken ooglid; de, alleen te vette, Bourbon-neus tusschen de zware, afhangende wangen; de imperieuze en sensuëele onderlip tusschen de fijnste, de spirituëelste mondhoeken die men zich denken kon. En dan die handen, die te kleine, mollige bisschopshandjes, welke ‘l'Abbesse de Jouarre’ hadden kunnen schrijven misschien, en die zich hadden vermoeid aan het dagelijksche
| |
| |
werk van den politieken strijder, - een strijder die steeds zijne pen had gehanteerd als een elegant floret, en, allerlaatste in België, de letterkundige ‘tenue’ van zijn blad, met de ‘Indépendance Belge’ het best-‘geschrevene’ van het land, had weten te handhaven.
Want Verspeyen was - en hierom is hij het wel waard dat ik er een oogenblikje bij stil sta - hoofdzakelijk een literator. Evenzeer als twee studiemakkers van hem, die eveneens de eigenlijke literatuur zouden verlaten. Op het einde der jaren '50 studeerden te Gent in de Rechten drie jongelingen, die gestadig met elkander hartelijk in ruzie lagen. Hun namen zijn niet onbekend gebleven: zij heetten Julius Vuylsteke, Victor van Wilder en Willem Verspeyen. De eerste, verbitterd en trouwens geboren pessimist, zocht toevlucht in het archiefwezen, maar wie hem hebben gekend weten welke diepten van gemoedsleven onontgonnen bleven bij den dichter der ‘drie stukken voor den Almanak’, dien men in Holland niet genoeg kent. De tweede werd, in het ‘Journal des Débats’, de befaamde criticus, die voor 't eerst Wagner in het Fransch vertaalde, en in de drukte der Parijsche journalistiek nog tijd wist te winnen om het te vol van zijn dichtershart uit te storten in de beste deelen, de omschrijvende, van zijne boeken over Beethoven en over Mozart. De derde: ik heb hem U daareven voorgesteld...
Ik denk over al die menschen na: Vuylsteke, Wilder, en nu Verspeyen, en Willems, en ook Eugène Smits. En dan denk ik aan mijne tijdgenooten, en.....
Maar gij gaat toch niet eischen, hoop ik, dat ik van deze laatsten kwaad zou spreken?....
N.R.C., 16 Januari 1913. |
|