kunst kan en mag alleen wezen, en allereerst nog in een drama, geordende, verschikte, ik zou haast zeggen gesnoeide, en daardoor geïntensifiëerde, versterkte, verhevene werkelijkheid. Bij die verhoogende beperking van de wezenlijkheid, past ook verscherpende beperking van het decor, en het blijft te vreezen dat de ruimte, de aandacht-afleidende verscheidenheid, de eigen-wezenlijke schoonheid van een heusche woning - in casu een burcht of een klooster - het gesproken en gespeelde drama kwaad zouden doen. Daarbij komt dat het volgen, zaal aan zaal, der acteurs, alles behalve de rustige oplettendheid, het gemakkelijke volgen der handeling in de hand werkt. Dat ál te werkelijke van het ‘oord der handeling’, en dat grappige meeloopen hadden mijn vriend wel eenigszins ontstemd, te Saint-Wandrille; waarbij dan nog kwam dat het regende terwijl in het stuk spraak was van middagzon, en dat het maanlicht, hetwelk een overwegende rol moest spelen, een pikdonkeren nacht niet had vermogen door te breken.
Nu bedreigden natuurlijk dezelfde gevaren de opvoering van ‘Le Cloître’ in de Sint-Baafsabdij. Wel spelen de elementen bij Verhaeren een veel geringere rol dan bij Shakespeare en bij Maeterlinck. Elke donder is er overbodig, en er wordt niet eens vastgesteld om welk uur het drama zich ontrolt. Hetgeen ik Verhaeren absoluut niet kwalijk neem. Niettemin: eene regenvlaag komt den Belg, al is hij er van bij zijn geboorte aan gewend, bij eene openlucht-vertooning allerminst gewenscht voor. En het argument van al te groote echte werkelijkheid van het tooneel, van de schouwplaats, zou zich, bij 't geweldige romantisme, bij het zeer onechte, bij 't onmogelijk-waarschijnlijke van ‘Le Cloître’, maar al te zeer doen gelden.