nemen aan een bestuur, aan een regeering op kapitalistischen grond berustend. Was hij lid der Kamer geweest, hij zou voor een minister-portefeuille niet bedankt hebben. Hij was een opportunist onder de zijnen, - wat hem gemakkelijk was in een stadsbeheer, dat zich langzamerhand aan het democratiseeren is.
Want, evenmin als de talrijke werklui, die in België volksvertegenwoordiger of gemeenteraadslid zijn, heeft Van den Dorpe geleden aan wat Taine noemt: ‘la disconvenance entre l'éducation et la vie.’ Eenvoudig omdat er van eene ‘educatie’ geen spoor bestaat bij zulke menschen. Eene opleiding, wij begrijpen daar immers onder: een voeren, een aanpassen van eigen wezen, van eigen vermogens, naar en aan het algemeene, het gezelschapsleven; het is het schakelen van onze persoonlijkheid in de maatschappelijke keten. De intellectueel-gevormden, de ‘gebildeten’, voelen dat allen: naarmate zij onder de meerbegoeden en de meest-invloedrijken behooren, zal die schakeling te gemakkelijker gebeuren. Staan ze echter, met hunne ontwikkeling, alleen, eenzaam en arm, dan gevoelen zij dat hunne opleiding buiten het regelmatig evenwicht stond, en zij worden de opstandige idealisten die, opzettelijk of uit temperament, beletten dat de slimme Vandervelde en de praktische Anseele morgen minister zullen zijn.
Socialisten als Van den Dorpe zijn geen idealisten. Zij zijn werklui, en dus praktisch. De maatschappelijke orde van thans, die wil dat de arbeid rekening houde met het kapitaal, heeft ze, schrander als ze zijn, leeren grijpen naar onderwijs en kultuur, als naar een wapen dat, met taai geduld, afstand van alle Prinzipiënreiterei, en den taaien hoogmoed van den ‘parvenu’ die orde om kan