| |
| |
| |
De Rodenbach's feesten
III
Rousselare, 23 Augustus.
De post en eene nieuwe vergadering dwongen mij vanmorgen vroeg al, mijn verslag tot bij de morgenzitting van gisteren te laten. Die morgenzitting was iets voor fijnproevers. De benaming ‘letterkundig’ was in niets hyperbolisch: uit wat ik u als beknopten inhoud der redevoeringen mededeelde hebt ge het geestelijke gehalte van die zitting kunnen opmaken. En als ik u zal gezeid hebben dat de vier sprekers als toonbeelden van Vlaamsche Beschaving zijn, allereerst in hunne taal en uitspraak, dan zult ge u een denkbeeld kunnen vormen van 't genot dat van zulke vergadering uitgaat.
's Namiddags was het eerder een feest voor het volk. Het volk! Daar draait immers in Vlaanderen alles omheen en op uit. Onze taak is er immers in hoofdzaak eene van volksontvoogding: eene gedachte die vleesch en bloed is van al wie zich een zelfbewust Vlaming voelt, en de grond is waar zelfs onze meest-individualistische dichters op bouwen. De Vlaamsche Beweging is dus eene volksbeweging, en elk feest wordt van lieverleê bij ons een volksfeest.
Na 't feest dus der intellectueelen: het mooiste deel voor het volk, in iets meer dan muziek-geschetter, geroep en getier.
Eerst de kern der feesten: de onthulling van het Rodenbach's beeld. Een oneindige plaats zwart van volk, zoo dicht bezet, dat het den journalisten onmogelijk is, door de menigte heen te breken en tot bij het podium te gera- | |
| |
ken. Daar worden natuurlijk redevoeringen uitgesproken, o.m. door baron Ruzette, goeverneur van West-Vlaanderen. Daar ik er niets van hoorde, kan ik er u niets van navertellen.
Ik betwijfel overigens of gij er bij verliest: gij weet nagenoeg wat officieele redevoeringen zijn, zelfs in het losbandige Vlaanderen: ik deelde er u al staaltjes van mede, zoodat ik er me thans niet over in heb te spannen. Maar het standbeeld zag ik wel en ik zeg het gereedelijk: het is een heel interessant beeldhouwwerk, dat zijn maker, den zeer merkwaardigen, klassiek-zuiveren Julius Lagae, in Holland wel bekend om zijn schoon Gezelle-borstbeeld, lang geen oneer aandoet. Het stelt Berten Rodenbach voor, vol zwier den Blauwvoet zwaaiend. Ge weet niet wat de Blauwvoet is? Het is een soort zeemeeuw, die door haar lang gewiek en haar gekrijsch den storm aankondigt. Nu had Rodenbach er het symbool van de studentenbeweging van gemaakt, en als strijdkreet het populaire ‘Vliegt de Blauwvoet, storm op zee!’ aangenomen. Zoo'n Blauwvoet zwiert hij hier door den lucht, met een machtige, veerige, gratievolle beweging. Ik herhaal: een heel belangwekkend werk, dat vooral treft door zijn losheid, zijn levendigheid en zijn prachtige en zuivere plastiek, al had ik den hals naakt verkozen, en al vind ik den arm met den vogel veel minder geslaagd; vooral de vogel is te tam en lam, en schijnt niet uit de hand van Lagae te komen.
Bij elke standbeeldonthulling past een gelegenheidscantate: hier had de toondichter Aug. de Boeck voor gezorgd, auteur van den ‘Reinaert de Vos’, waar hier wel meer spraak over was, en die, in de breede, echt-volksche
| |
| |
lijn van dit koor, en tevens in de eenvoudige en toch heel fijne bewerking ervan een uitmuntend-geslaagd werk heeft geleverd.
Daarna: naar den Grooten Markt, waar we, in aanwezigheid van het puik der Vlaamsche letteren, Verriest en Streuvels aan het hoofd, en van niemand minder dan Baron Ruzette en andere overheden, een historischen stoet zouden voorbij zien trekken. Eerlijk gezeid, daar hoopten we nu wel zoo heel veel niet van, en... werden niet weinig aangenaam verrast.
De stoet was een verheerlijking van Rodenbach in dezen zin, dat de voornaamste, historische of legendarische, figuren uit zijn werk er in levende beelden of praalwagens in waren voorgesteld. Zoo zien we de wagen van Gudrun als van Sneyssens, van een Wiking als van de helden uit het gedicht ‘Fierheid’, om te eindigen op een symbolische verheerlijking van de verbroedering van Noord en Zuid en van die van Rodenbach, waartusschenin allerlei groepen van mannen, vrouwen en kinderen, zingend, dansend of muziekspelend.
Voor mij was de stoet niet zoo geheel nieuw. Wie vóor twee jaar te Brugge den historischen stoet en het steekspel bijwoonde, zal hier enkele oude bekenden ontmoet hebben. Maar alles was niet te minder keurig en levendig, schilderachtig en zelfs waarlijk artistiek, zóo bijvoorbeeld den Molen van Sneyssens: een mooi-samengestelden zeer plastische groepeering. 't Voornaamste van den stoet kwam echter achteraan, - achter de vlagge, die een rouwkrip droeg, van het Vlaamsch Verbond der Leuvensche studenten. Gij zult u herinneren wat ik bedoel. Ik schreef er u herhaald over, viel er zelfs in polemiek over met Het Centrum dat van Belgische zijde leelijk afkwam van
| |
| |
zijne incursie op Vlaamsch gebied: hoe op hooger bevel het machtig organisme, dat de Vlaamsche verbonden studenten uitmaakten, door de hoogere overheid der Leuvensche studenten ontbonden werd en in den ban gedaan. De studenten echter bleven samen, namen geen nota van het hooger bevel, en eischen meer dan ooit, en uitdrukkelijker dan ooit, Vlaamsch in de Hoogeschool.
En fier stapten ze nu weêr, honderden in getal, achter hunne fiere, hunne verboden vlag. En gekomen vóór het Raadhuis, waar we met den gouverneur stonden, eischten ze weêr, beslist en uitbundig, dat aan hun vraag gehoor zou worden gegeven. En zie, nu ging er plots electriciteit door de hoofden en de harten. De oude pastoor Verriest hervond zijn krachten om meê te juichen. Dr. Verriest, een Leuvensch hoogleeraar, koos door toe te juichen, beslist partij voor de studenten. En Vermeylen, de sceptieke Brusselsche hoogleeraar, die 't Leuvensche studentenvolk nog niet goed kende, verklaarde: ‘Als ze zóó voort gaan, hebben zij de Vlaamsche Hoogeschool vroeger dan ze zelf denken!’ En hij stelde voor, dat de dichters die daar om hem stonden, zich bij den stoet zouden vervoegen, en door hunne aanwezigheid bewijzen hoe innig ze zich met hun volk en zijn toekomst vereenigd voelen. Gij kunt denken, hoe de studenten hunne diep-bewonderden en -beminden kunstenaar in hun midden opnamen en hoe het de geestdrift nog stijgen deed.... - En zoo werd er, voor een kloosterschool van meisjes, ook dáár meer Vlaamsch gewenscht. En waarlijk: ik heb een kloosterzuster toe zien juichen. - Ja, Vlaanderen herleeft, Vlaanderen is ontwaakt en gisteren heeft het bewezen een goede provisie daden in de vuisten te hebben.
| |
| |
Daarna was het natuurlijk, banket, een banket dat aanvankelijk vrij koel was, maar zich weldra aan 't vuur der toasten warmde. Ik zal ook deze niet navertellen; kan echter niet nalaten er uit den hoop een paar uit te pikken. Die allereerst van Pastoor Verriest, die dronk... op den Blauwvoet. Ik beken het rechtaf: ik heb Verriest misschien twintig of dertig maal in mijn leven gehoord, maar waarlijk hem nooit zoo fijn, zoo geestig, zoo kiesch gekend als gisteren; het is of de jaren geen vat hadden op dezen grijsaard, of hem de eigenschappen eigen waren die Anacreon en Homeros den onsterfelijken krekel toeschreef; beter nog: of hij met de jaren spirituëeler, gespiritualiseerd werd. En zij, die hem alleen uit zijne redevoeringen kenden, zouden verbaasd staan bij 't hooren van zoo'n eenvoudigen tafelspeech, zoo delikaat een genot is het.
Na Verriest was Pater Devos aan de beurt, een kapucien, met Rodenbach de eerste ‘Blauwvoet’ die ervoor in zijne priesterlijke loopbaan gebroken werd, en steeds de meest overtuigde en vurigste onzer strijders gebleven is. Een figuur! Ge moest hem zien, in zijn zware stierengestalte, hem hooren, als hij het zoete Westvlaamsch uitdondert. Hadden we maar vele zulke mannen, mannen van zulke taaiheid, zulken wil, zulk geloof!
Dan waren nog een paar speechen door Hollanders, door den heer Jutte, nl. student aan de Technische Hoogeschool te Delft, en pater Linnebank, den gekenden criticus, die voor de Vlaamsche letteren heel wat gedaan heeft in uw land.
Zoo nam het banket een einde, en....
Neen, nu vertel ik liever niet verder, want het wordt
| |
| |
waarlijk onvertelbaar. Hoeveel glazen bier gedronken werden, de dorst aangehitst zijnde door een monstervuurwerk, kan moeilijk begroot worden. En hoe het kwam dat, klokslag middernacht, opeens weer de wagen van Sneyssens in de Rousselaersche straten verscheen, voortgesleurd door Herman Teirlinck, en waarop Stijn Streuvels bezig was, Aug. Vermeylen te vermoorden, - dat weet misschien de uitgever Veen, die ook voor de feesten overgekomen was, beter dan ik. Hoe het verder kwam dat een tweede wagen op klokslag twee uur 's nachts den weg naar Brussel insloeg, kan ik ook bezwaarlijk zeggen. En waar intusschen Frans Verschoren verzeild was: een groot deel van den nacht heeft men het aan de vier windgaten gevraagd; helaas, zonder het minste gevolg!
N.R.C., 25 Augustus 1909. |
|