| |
| |
| |
[1909]
Koetsiers
Brussel, 22 Maart.
Toen ik nog over nagenoeg-eigen paard en tilbury beschikte - jawel! - heb ik als koetsier nooit heel veel geluk gehad. Al heb ik me nooit als voerman aan de stadsbeweging gewaagd - ik woonde toen op het land - zooveel ongelukken zijn mijn deel geweest, dat het me als een verlossing was, toen het bereidwillige familielid, dat mij zijn vurigen cob en zijn licht voertuigje ter bewaring had toevertrouwd, gewaar werd dat mijn ijver niet door voldoende kunde werd geholpen, en geraadzaam achtte, zelf zijn dravertje ter dagelijksche wandeling te geleiden. Ik was, inderdaad, een heel slecht koetsier niettegenstaande een goeden wil, die zelfs het hart mijner slachtoffers zou hebben vermurwd. Zoo was mijn bijzichtigheid de oorzaak, dat ik eens de helft van een koeienbil aan mijn linker wiel meenam, met het gevolg dat de loome onvoorzichtigheid der gekwetste koe mij verwenschingen bezorgde, waarvan ik vurig hoop dat geene enkele ooit in vervulling komt. Een anderen dag was het de vriendschap die mij een poets speelde: een ambtgenoot had ik van verre voor een herberg van zijn fiets zien springen; het verlangen, hem de hand te drukken, bekroop mijn hart en werd zóo geweldig dat ik, nogal onbedacht, met paard en al de herberg binnen wilde, met het gevolg van onheilspellend gekraak, daar de deur te smal was, en van de verbijstering, evenzeer van mijn paard als van de bezoekers der ‘afspanning.’ En de derde maal was het eerbied voor de rijkelui, die zich een automobiel mogen permitteeren,
| |
| |
die me de onheuschheid begaan deed eene dame, die in mijn automedoons-vaardigheid al haar vertrouwen gesteld had, in een sloot te storten, daar het zicht van voornoemden automobiel bij mij het begrip van links en rechts tot op het laatste, en fatale, oogenblik, onduidelijk had gemaakt.
Zijn het deze ongelukken, - te wijten aan eene myopie en aan emotiviteit, die anders minder voorkomen bij geleiders van huurrijtuigen, - die doen, dat de rampen, die over het hoofd onzer Brusselsche openbare-bakjes-menners hangen, in mij eene medelijdende en sympathievolle ziel hebben gevonden? Hoe 't weze, en al bestaat er voor mij, als voor elken Brusselaar van den middenstand, geen reden tot overdadige ontroering: de staking, onder onze huurkoetsiers door de aanmatigende houding der auto-taxi's gewekt, heeft in mij onderscheiden gevoelens van deelneming gewekt, die ik zoo vrij ben hieronder even te ontleden.
Ik zei u reeds hoe het egoïstisch bezwaar, dat deze staking mij persoonlijk hinderen zou, vervalt door het feit, dat ik al heel zelden in een vigelante of in een victoria zitten ga. We hebben een heel uitgebreid tramnet. Nu is de tram wel niet zoo heel vermakelijk: hij hotst, - het materiaal is al wat versleten - hij maakt gerucht, hij dwingt u te zitten tusschen eene dame die zelfvoldaan visch en onwelvoegelijken kaas meedraagt, en een heer die daags te voren in eene bier- en rook-doorgeurde, slecht verluchte herberg een stuk in den nacht heeft doorgebracht: euvelen die vergoed worden door spoedig vervoer, tot heel laat in den avond en tot in de verste hoeken der suburbs. Onder verdwijning van huurrijtuigen zou ik dus weinig
| |
| |
lijden, en de meeste Brusselaars met mij, vermits we weten welke tram we moeten nemen, door welke ‘correspondentie’ wij het spoedigst thuis geraken, en streng zijn tegenover stadgenooten die over half een, uur der laatste trams, nog de straatsteenen slijpen of in de drinkhuizen, alleen of in slecht gezelschap, aan 't wallebakken zijn.
Ik heb dus alle recht en reden om onverschillig te staan tegenover den stakenden koetsier. Ik ga verder zelfs en geef aan de vreemdelingen, die Brussel bezoeken en gewoonlijk in 't midden der stad logeeren, den raad aan 't station éen der nieuwe, mooie, kanarie-gele taximetrische auto's te nemen, die vlug en zacht rijden, gezellig zijn en 't voorrecht bezitten, geleid te worden door neutrale, cosmopolitische, minder opzichtelijk-Brusselsche chauffeurs. Want voor een reiziger, vooral als hij voor 't eerst in een vreemd land komt, is er iets wrevelig-makends en tevens beangstigends in 't feit, als 't ware binnengepalmd te worden, door een geleider wiens neus, kleedij en tongval al te zeer van lokale kleur zijn.
Dit laatste nu is heel erg het geval met den Brusselschen koetsier; en daarom is het juist dat hij in mij een advokaat zijner gemeende voorrechten vindt. Mijn recht, de rede zeggen mij: laat uw hart van marmer zijn bij deze Jeremias-klachten. Mijn raadgeving is: moet ge niet al te ver gaan, neem een taxi-auto die niet veel duurder kost en zooveel makkelijker is. Maar mijne liefde voor Brussel, voor het levende Brussel maakt, dat mijn hart aan 't kloppen gaat bij de vrees, onze stad van haar huurkoetsiers in eene dichte toekomst verstoken te zien.
De Brusselsche koetsier!
Mijne eerste ontmoeting in Parijs - nu haast een kwart- | |
| |
eeuw geleden al, helaas! - was ook met een koetsier. Maar we waren nauwelijks een straat ver, of ik wist dat deze een Waalsch landgenoot was, een oud-wijnhandelaar uit Doornik, die zelf zóo van zijne koopwaar had gehouden, dat hij ze liever voor zich-zelf hield dan te trachten ze aan den man te brengen. Hetgeen hem op het Parijsche asphalt als zweepvoerder der ‘Urbaine’ gebracht had. Den volgenden dag reed ik weer in een bakje, en, geleerd door de ondervinding, had ik geen moeite in onzen geleider een Spaansch muildierdrijver te ontdekken, die al dadelijk het oor spitste toen ik, proefondervindelijk, de sequedilla uit ‘Carmen’ aan 't fluiten ging. Den derden dag hadden wij onbetwijfelbaar met een Marseillais te doen. En den vierden, toen ik aan mijn reismakker de vraag stelde of we nog ver van ons doel af konden zijn, keerde onze koetsier zich om, toonde ons een gezicht dat van blijdschap straalde, en zei, in ons eigen dialekt: ‘Nog vijf menuutses, meniere!’: het was 'n Gentenaar.....
Nu is het hoofdkenmerk van den Brusselschen koetsier, in tegenstelling met zijn Parijzer ambtgenoot, dat hij in negen gevallen op tien, een echt, een onvervalscht, een ‘gestampt’ Marollenkind is, een onbewimpelde, vranke, en fier-voor-uit-komende Brusselaar. Hier geen verdachte oorsprong, geen voorgegeven binnenlandschheid, geen onbeschaamd bedrog van den vreemdeling, die de inwijding verlangt vanwege een oereigen telg der stad die hij bezoekt, wetend dat het de eenig-goede is, en verschalkt wordt door den onverschilligsten der cicerones. Hier krijgt men waren naar zijn geld: het innigst-eigen brauwen van de zuiverste gewestspraak, de onbetwistbaar-echte geur van den meest-vaderlandschen jenever, meestal gedragen
| |
| |
op een ondergrond van faro-reuken en eenige sporen van tabaks-walmen, dit alles gevat binnen het welgedane body, de wat al te paarse wangen, onder den blinkenden lakhoed en vettige spriethaar van onbeschrijfelijke kleur, omwikkeld in de dikke bouffante en den driedubbelen winterjas, gevoerd op phenomenale schoenen met houten zolen, zooniet op beukenhouten beenhouwersklompen.
Ik herhaal het u: ik raad het u niet aan, zijne hulp in te roepen om ter bestemming te komen. Hij knort als hij uw verlangen verneemt, toont minstens misprijzen, en dikwijls walg voor uw voornemen, deze of gene stadswijk op te zoeken, zorgt er geregeld voor, dat gij aan uw trein te laat komt als ge hem allerbeleefdst verzocht hebt een weinig spoed te maken, ziet niet tegen een omweg op als gij hem per uur betaalt, en scheldt u meestal uit als ge hem het geld toereikt, daar hij, in tegenstelling met J.Fr. Willems, wien zijn vaderland nooit te klein was, zijne fooi nooit te groot acht. Heeft daarenboven dit met den Brusselschen politieagent gemeen, - anders zijn gezworen vijand, dien hij zijne meening vlak in het gezicht durft te zeggen - dat hij geen enkele straat kent, die even buiten de eigenlijke stad ligt: weer een gevolg van de autonomie der talrijke voorsteden, die elk hunne eigen administratieve diensten bezitten, hetgeen de eigenlijk Brusselsche openbare ambtenaars, en als weerslag de koetsiers, die er immers niet méér van hoeven te weten dan een betaald gerechtsdienaar, van den last ontslaat, te weten wat er extra muros gebeurt en zelfs bestaat...
Ziedaar de Brusselsche koetsier; voeg hem een onzindelijk bakje toe en een half-blinden, half-lammen, tot huilen-toe aandoenlijken knol, en ge zult begrijpen waar- | |
| |
om ik u aanraad, u eerder per automobiel te laten vervoeren.
Maar ge zult ook begrijpen waarom ik wensch, dat zijn ras niet bedreigd zou worden door dat van den onverschillig-cosmopolitischen chauffeur. Vermeylen heeft eens geschreven, dat we ons eerst Vlamingen moeten gevoelen, willen we Europeeërs worden. Nu is de toepassing van dit axioma hier wel wat gek, en Vermeylen vergeve mij, dat ik het bij zulk laag onderwerp te pas breng. Maar mijne meening is dat we vooralsnog een heelen tijd aan den Vlaamsch-Brusselschen wagenmenner hebben te houden, willen we op de hoogte zijn van, willen we ons niet laten foppen door den Europeeschen autovoerder. Wij zijn, wij Vlamingen, nog een volk in wording, hoewel volop in de groeiperiode. Maar dan juist is de traditie 't beste voedsel, en...
Nu heb ik wel nooit van een Brusselsch koetsier gegeten, maar - of hij een deel van de Brusselsche traditie uitmaakt!... Ge hadt hem, voor een week of drie, moeten zien tronen op zijn bok, vierkant als een koning van het meest-monarchistische land, de zweep, slap wel, maar toch hoog en recht in de vette hand, toen hij, in gezelschap van driehonderd collega's, protest aanteekende tegen de overrompeling der taxi-auto's: een stoet van driehonderd huurrijtuigen, bezet, behalve met enkele ‘zwanzende’ journalisten, door het puik onzer goed-betongde, kleurrijkgekleede, aanmatigend-zekere bevolking der mindere wijken. Want de koetsier liet vrouw en kinderen meedeelen in het protest, gelijk in Les Plaideurs van Racine het nest jonge hondjes op eigen, onmondige wijze de onschuld hunner moeder komen bevestigen.
| |
| |
Onmondig zijn ze niet, de koetsiers. Sedert dien heugelijken triomftocht houden ze dagelijks meetings, waar gepeperde en beeldrijke redevoeringen afwisselen met energische strijdzangen.
En die meetings brengen in mijn geheugen eene andere werkstaking van koetsiers, te Parijs, al jaren en jaren geleden, en waar de held van was iemand, die zich noemde ‘le cocher de Victor Hugo’, omdat hij zekeren dag den grooten dichter gratis vervoerd had. De man was er zelf dichter op geworden, en zijn grootste bijval lag in een eigen gedicht lied, dat hij, revolver ter vuist, voordroeg, en waarvan ik de volgende stroof onthouden heb:
‘Assez de plaintes et de larmes,
Assez de pleurs, assez de cris!
Ce qu'il nous faut, ce sont des armes
Pour prendre ce qu'on nous a pris!’
Ik schrijf ze hier over, ten bewijze van mijne sympathie voor onze huurkoetsmartelaars, - overtuigd dat ze al te goede jongens zijn, om de eischen van hun Parijschen confrater, van den koetsier van Victor Hugo, niet in het tragische op te nemen.
N.R.C., 24 Maart 1909. |
|