Verzameld journalistiek werk. Deel 2. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1907 - januari 1909
(1986)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
Dautzenberg-betoogingBrussel, 14 December.
Gisteren waren de gewone bezoekers van eene goed-gekende restauratie aan de Naamsche Poort, te Elsene, niet weinig verwonderd, hun deftig lokaal betreden te zien door eene reeks ongewone gasten, die, er binnengeslopen onder 't achterdochtig oog van een kellner, de menschen verbaasden door de eigenaardigheid van hunne physionomie. Terwijl de eene onder zwarte brilglazen zijne indrukken verborg, toonde een andere deze indrukken zeer duidelijk in de kritisch-aangelegde oogen en den goedgunstigen monkel van zijn mond, die roodde, tusschen rozige kinderwangen, boven de golven van een Duitschen professorsbaard. Een derde, die gauw in een hoekje kroop, scheen zeer beschaamd om de Leopoldsorde die zijn knoopsgat versierde. Er was er éen, die weggeloopen scheen uit een schuttersstuk van Frans Hals (al was hij er eventjes te klein voor); weêr een andere hoorde bepaald in Rembrandt's anatomieles te huis. En er was dan nóg eene, die op romantiek haar den hoed van Arnolfini had gezet, zooals hij prijkt op 't schilderij van Johannes van Eyck in het British Museum. De verbazing der gewone bezoekers rees, als ze van onder de wintersche overjassen dier ongewone gasten ineens habietcostuums ontwaarden; de verwondering van den achterdochtigen kellner scheen aan te groeien, als die heeren heel gewoon en bedaard om eten vroegen, en bereikte haar toppunt als de Duitsche professorskop verklaarde, niets te willen drinken dan koolzuurhoudend water. Alleen de man met den Arnolfinihoed, die hoestte en proestte als een | |
[pagina 614]
| |
ziek paard, at niet, doch zoog aandachtig op geneeskundige pastiljes. Waar echter de verbazing onder de gewone bezoekers alle palen te buiten ging, en de achterdocht van den kellner verkeerde in eerbiedige sympathie, was, toen de deur der restauratie open flapte, en er de heer Buyl, volksvertegenwoordiger voor Oostende en wethouder van Elsene, verscheen, de vreemde gasten vriendelijk naderde, en ze allen met luider stemme noemde. En nu bleek dat die heeren het puik onzer Vlaamsche literatoren uitmaakten: de man met de zwarte brilglazen was Maurits Sabbe, die Duitsche professorsbaard versierde Emmanuel de Bom, de bescheiden ridder der Leopoldsorde was Victor de la Montagne, de eenigszins-kleine Frans Hals was Hubert Melis, de weggeloopene uit de anatomieles was Fernand Toussaint, en de hoestende man met den Arnolfinihoed was Karel van de Woestyne. Intusschen hadden nog andere heeren zich voorgedaan: Prosper van Langendonck, voorzitter der Vereeniging van Letterkundigen, Jan van den Arend, Iéonard Buyst, Constant van Buggenhaut, allemaal leden dier zelfde Vereeniging.... Wat die heeren in bewust lokaal kwamen zoeken? Niets! Ze kwamen enkel bijeen, om straks Dautzenberg te gaan herdenken.... De thans innemend-vriendelijke, kellner betaald; de overjassen boven den feestrok getrokken; de laatste druppelen bier uit de glazen geslurpt; een paar paraplus vergeten: nu kuierden deze heeren in kleine, nonchalante groepjes, onder een pletsregen overigens, naar de gemeenteplaats van Elsene, waar de optocht zou gevormd worden. Daar ontmoetten zij nog menig vriend. Aug. Vermeylen ver- | |
[pagina 615]
| |
toonde er een overjas van het bijzonder snit waar Mac-Fariane zijn naam aan gegeven heeft. Lod. de Raet stond er goedmoedig te glimlachen. Willem Gijssels kwam op een tram aangereden als op een Romeinsche wagen. Léonce du Catillon kwam er Christelijk-demokratisch aangewandeld met beeldhouwer Bracke... Er werd een schoone stoet gevormd, onder de meesterlijke leiding van confrater Julius Hoste Junior, bijgestaan door confrater J.H. de Vries. En, met een honderdtal, helaas druipnatte vlaggen en wimpels, keerden wij naar de Naamsche Poort terug, achter een muziekkorps aan, dat eene huppelende Matchiche speelde, hetgeen door de sympathieke bevolking gehouden werd voor de triumphhymne der Vlaamsche literatuur.... Zoo stapte ook ik aan, tusschen Aug. Vermeylen en Isidoor Teirlinck, vader van Herman, en mocht opmerken hoe deze straat, die ik dagelijksch drie-vier maal per tram doorrijd, bij 't marcheeren in een stoet van uitzicht veranderde. De huizen schenen me stemmiger, hoewel veel hooger; de menschen vertoonden mij minder-onverschillige gezichten. En ik ging filosofeeren over den invloed van optochten op stedenuitzicht en journalisten-psychologie, als de stoet stilhield vóor een huis in een klein, schaarschversierd straatje, waar vollijvige vrouwen aan de opene bovenramen zeer de aandacht van sommige optochters op zich wisten te vestigen door het stemmig blanketsel hunner konen en den sierlijken boog hunner wenkbrauwen; eventjes aangezwart. Dat huis, waar we stil voor hielden, daar had dichter Dautzenberg lange jaren gewoond. Bij gelegenheid nu der honderdste verjaring van zijn geboorte, had de ‘Vereeniging van Letterkundigen’, die een uitnemende | |
[pagina 616]
| |
bloemlezing uit Dautzenberg's werk uitgaf, eraan gedacht, dit huis door een gedenksteen te merken. Het magistraat van Elsene trad hier uiterst-bereidwillig tusschen; en nu kwam het, bij monde van wethouder Buyl, verklaren hoe graag het hier de Vlaamsche letterkundigen in behulpzaam geweest was. Elsene, de meest-aristokratische buitenwijk van Brussel, werd steeds, is nog steeds door talrijke kunstenaars bewoond. De heer Buyl sprak er de fierheid der gemeente over uit. Zij wilde bij dit plechtig herdenken niet achterblijven. En, al is Elsene grootendeels Waalsch: dat alle rassenkwestie verdwijnt, waar het geldt een kunstenaar te eeren, in welke taal hij zich ook hebbe geuit, daar wilde wethouder Buyl - die mooi Nederlandsch praat - op wijzen. Hoezeer dit door onze literatoren op prijs wordt gesteld, verklaarde hem de heer Prosper van Langendonck. In een sierlijke toespraak bedankte hij het Magistraat van Elsene, inzonderlijk den heer Buyl, bracht hulde aan Dautzenberg's nagedachtenis, groette de aanwezige leden van 's dichters familie. En daarna ging de stoet weer zijn gang, onder nieuwe Matchiche's en meer dergelijke volkshymnen. Want nu moesten we naar 't Stedelijk Museum, waar een concert plaats had. Stelt u voor: eene oneindige zaal, waar wel drie duizend menschen in kunnen, en die voor meer dan de helft bezet was. En dan durft men nog aan de belangstelling in de Vlaamsche literatuur twijfelen! En mooi volk allemaal! En er werd gezongen door mevrouw Maria Levering en door den heer Bouquet, en er werd ‘uitgegalmd’ door den | |
[pagina 617]
| |
heer Lauwerijs: allemaal verzen van Dautzenberg, met muziek van allerlei componisten. En er was nog meer: er was eene feestrede. Eerste redenaar: de zeer verkouden heer Karel van de Woestyne, die heel den namiddag zijne influenza door de regenstraten had gesleept, waarop ze niet beter was geworden. Gelukkig hadden de opgezogen pastiljes een dankbaar uitwerksel op zijne stembanden, zoodat deze heer den onbekenden uitvinder dezer pastiljes gaarne een kaarsken brandt. En daarmee liep deze, welgelukte, feestviering af. De vereenigde Vlaamsche literatoren dronken en aten nog wat, hier en daar. De feeststemming werd door den regen noch gebluscht, noch zelfs maar afgekoeld. En met het gevoel van volbrachten plicht - de feestredenaar daarenboven met koorts - gingen zij daarna allen deftig naar bed.
N.R.C., 16 December 1908. |
|