ren, die in den zg. ‘Prijskamp van Rome’ bekroond werden door de musici van het gezelschap. Dit jaar ging, na eene fastidieuze redevoering van Edgard Tinel, eene cantate van Robert Herberigs, eerste-tweeden prijs, op een gedicht in caramel-verzen van Valère Gille: ‘Genoveva van Brabant.’
Uw correspondent van Antwerpen heeft u onlangs, in een verslag van Zoellner's ‘Faust’, Herberigs als baryton van de Lyrische Opera voorgesteld, en hem als dusdanig geroemd. Die Herberigs is tevens een der meest-belovende toondichters van Vlaanderen, en onder onze jongeren zeker de knapste.
Toen hij, vóór twee jaar reeds - hij was nog geen twintig jaar oud - één der groote muziekprijzen verwierf, ging dat niet zonder verbazing. Hoe, dat jong kereltje, waarvan men wist dat hij nooit een conservatorium bezocht had, alles door eigen studie en uit eigen aanleg bezat, - en dit, waarlijk personeel werk, vol vondsten!...
Ik ben nu gisteren zijne ‘Genoveva’ gaan hooren: en 't is inderdaad heel knap, haast te knap werk. Wat heeft die jonge, onervaren toonzetter een zin van het orkest, het gevoel van hetgeen het ‘doen’ zal, een breedheid van koloriet, van volle klankuitbeelding. Wel wat ál te veel, zoodat het uitbundigheid wordt, de stembehandeling eronder lijdt in schakeering en melodische dracht, een gevoel van overbluft-zijn den toehoorder overvalt. Dat die krachtuiting echter nooit hol wordt; dat die schittering geen zand in de oogen is, welk gebrek aan fijnheid of aan inspiratie moet verbergen, wordt echter weêr bewezen door hier en daar een satz, de lenigheid van eene zeer zuivergeworden melodie, de kieschheid en de distinctie van een