nemen geneigd, de koninklijke eischen onbillijk en onaannemelijk te vinden. En ziedaar hoe armzalige ministers, die in Wiesbaden verklaarden: ‘Wij mogen alleszins op eene vijftien stemmen meerderheid rekenen’, bij hunne tehuiskomst staan voor eene vijftien stemmen minderheid...
Dat zijn de heeren Beernaert, die er onschuldig als een pasgeboren kind uitziet, en Hoyois, die een hoofd heeft als een zeer kwaden gendarm, hun flegmatisch diets gaan maken. Het schijnt dat de samenkomst niet joviaal is geweest... Intusschen komen de ministers druk bijeen; oudminister Begerem en voorzitter Cooreman die, zooals ge weet, als de evenaar zijn der weegschaal van jong- en oudkatholieken, houden lange samenspraken met Schollaert. Men belooft voor Woensdag belangrijke declaraties vanwege de regeering. Andererzijds spreekt men druk van eene ministerieele crisis, - waar ik maar niet aan geloof.
Waarom?
Omdat de Koning nieuwe toegevingen doen moet, vermits de naasting onvermijdelijk is. De Koning weet het. Dat hij er alle illusies aan prijs geven moet, ook de illusie op een laatste winstgevende oplossing - de Koning is, gij weet het, een business-Koning -: het is voor hem zeer zeker jammer. Maar liever dát opgeven dan... misschien veel ergere dingen. Dat zal zich dus ook wel weer schikken, - omdat het niet anders kan. En België wint er dan toch bij, dat, al weet het daarom niet beter wat Kongo waard is, de financieele lasten, zooniet verminderen, dan toch onder betere kont rool komen te staan, en - en dit is het voornaamste - in den strijd tusschen koningswil en volkswil, de volkswil niet geheel het onderspit moet delven.
N.R.C., 9 Juni 1908.