Om aan zulk uiteinde te ontsnappen zou slechts éen uitweg bestaan, bijna even pijnlijk: de loonsvermindering, die de schamelheid der bestaansvoorwaarden bij mijnwerkers meesleept.
Wat we van de kolennijverheid zeggen, kunnen we ook zeggen van de metaalnijverheid, van de ijzer- en staalverwerking, van glas- en spiegelfabrikaat en van de bouwvakken. De koopprijs der voortbrengselen van deze nijverheidstakken wordt, inderdaad, even weinig als die der kolen, willekeurig door den inkoopprijs bepaald: hij wordt machtig beïnvloed eerst door den prijs der inlandsche kolen, daarna door dien van de buitenlandsche mededinging, en hij moet des te geringer zijn daar we voor ontzaglijke grens-barreelen staan, en dat we vervoerstarieven ondergaan, zwaarder dan deze aan onze mededingers opgelegd.
Hier nogmaals zullen wij, om de vermeerdering van den inkoopprijs te ontgaan, en op pene in den strijd tegen vreemde mededinging onder te gaan, ons tot het pijnlijk einde gedwongen zien, het loon te verlagen, en den werklui aldus hun nederigen overvloed, misschien zelfs een deel van het hoogstnoodige te ontnemen’....
Het spreekt van zelf, dat we hier geen partij willen kiezen, en er alleen op wijzen dat, eenerzijds, die werklieden het begrip vrijheid verstaan als: mindere verslaving, en er gaarne een wetstekstje voor ondergaan, en niet als de heer de Smet die vrijheid vertaalt door: onderhandeling, buiten inmenging der wet, met den werkgever; en, anderzijds, hoe die nijveraars vergeten dat vermindering der werkuren niet als zoo heel natuurlijk gevolg vermindering van voortbrengst heeft, vermits de