treden. Maar die dagorde was nog niet voldoende: Gezel De Brouckère liet er aan toevoegen:
‘De Algemeene Raad,
Oordeelend dat er geene vakvereenigingsmacht bestaat buiten eene sterke nationale en internationale organisatie, in nijverheids- of vakvereenigingen eerst, daarna in zekere bonden die al de arbeiders inhouden,
Verklaart:
Dat al de leden der Partij tot plicht hebben, de vakvereenigingen, die zij mochten stichten, van de stichting af bij hun nationale vakbonden en bij de commissie voor de vakbonden aan te sluiten;
Dat ze in geen geval en onder welk voorwendsel ook, plaatselijke vakvereenigingen, die zich tegenover hun vakbond mochten stellen of weigeren zouden ze bij te treden, mogen steunen.’
Een zóó politieke toepassing van het ‘Werklieden aller landen, vereenigt u’; dergelijke eisch dat de werkman, ook de socialistische, alle persoonlijke vrijheid neêr zou leggen, elk onmiddellijk eigen- of plaatselijk belang, aan partij-organisatie op zou offeren: ziedaar de wil, bral en onverzettelijk, van den Algemeenen Raad.
Ik zei u reeds dat die wil niet geheel overeenkomt met dien van een belangrijke groep van arbeiders; de tegenstand is, twee zittingen lang, hevig geweest; de stemming van de dagorde liep gunstig af, niet alleen, vermoed ik, van wege de welbekende socialistische tucht, maar hoofdzakelijk omdat beloofd werd dat de vraag, op ruimer terrein, voor onbevangener geesten zou worden gebracht: vóor het eerstkomende congres, waar ieder vrij woord zou hebben, en obstructie minder te vreezen was; er is gemord