| |
| |
| |
Het XXIXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Brussel
Brussel, 28 Augustus.
Mits een kleine wijziging kon het wel, bij de Augustuswarmte die over Brussel, binnen de beschilderde wanden van het Palais des Académies hangt, en de hersenen aantast der menschenmassa die hier de Nederlandsche belangen handhaaft, van de congressisten heeten, gelijk het bij den Schoolmeester heet van ‘den Leeuw’
Welk een hitte! En dat er dan nog menschen worden gevonden om hier deftig en met nadruk, langer dan de geduldigste ooren, die toestemmen wakker te blijven, het kunnen verdragen, te staan oreeren, om aan de toehoorders iets bekend te maken, dat misschien heel interessant zou zijn, was het niet zoo warm, en....zoo overbekend reeds. Wij hebben natuurlijk dan ook vanmorgen 't koelste plekje opgezocht, - en gevonden in de afdeeling Geschiedenis, die een zaal heeft betrokken heelemaal in bruin marmer, heerlijk frisch, zelfs om aan te zien, en waar alleen nog een zeer schoon portret - door Lieven de Winne - van Leopold den Eerste de warmte gaart. En 't was er vriendelijk-koel ook onder de menschen die het, in die afdeeling, vooral over vakzaken hadden. Niet dat er zoo'n algemeene eensgezindheid heerschte onder die heeren. Want gisteren reeds vond de heer Huysmans, van Brussel, uit- | |
| |
muntend dat men geschiedenis oeconomisch opvatte, terwijl de heer Fris (Gent), die eclectisch ziet, de historische eponymen tegenover de massa ook wel een plaatsje gunt in de handboeken; waarbij de heer Huysmans zich dan ook verhaastte te zeggen, dat hij het oeconomisch begrip hoofdzakelijk als een wijze van verklaring houdt, hetgeen iedereen tevreden stelde. Niet tevreden was even later de heer Fris over het Historisch Atlas, dat sedert eeuwigheden ontworpen, nog niet verschenen is. ‘De commissie, die er mee gelast is verbreken’, eischt dr. Fris, ‘en....er een nieuwe stichten’, voegt hij er, helaas, bij; en - gevolg der warmte? - iedereen vond maar goed dat een nieuw comité aldus het oude in zijn dommelen volgen zou. De heer T'Sjoen is ook een ontevreden historicus: verbeeldt u dat de centrale commissie van statistiek - België is een biekorf, waarvan elke alveool een commissie is - in 1886 het verslag van eene andere commissie heeft afgekeurd, die de schrijfwijze der plaatsnamen éen maken wilde. En de heer T'Sjoen van Brussel,
wilde nu dat die tweede commissie in eere werd hersteld. ‘Neen’, wordt hem geantwoord, ‘laat ons liever maar weer een nieuwe commissie benoemen, waar historici en philologen verbroederen zouden, om, bi appetite, te oordeelen over 't verslag, uit te brengen door de twee commissies waar de heer T'Sjoen het over heeft.’ En dat is toch wel eenvoudig, niewaar? En zoo echt historisch!.... O, Belgische biekorf, waar al die commissiestemmen als blinde hommels aan 't ronken en gonzen zijn, en, helaas, zoo weinig zwijgende, maar ijverige werkbieën worden gevonden! En o! Nederlandsch Congres, waar de hommels ter schade der bieën worden aangekweekt!
| |
| |
Een hommel durf ik den heer Kamerlingh-Onnes (Amsterdam), die als eerste spreker in de namiddagzitting, voor Stambelangen, optreedt, niet noemen: daar spreekt hij veel te stil voor, en is het verslag dat hij uitbrengt, over Belgische en Nederlandsche handelsbetrekkingen met Zuid-Afrika veel te zakelijk, al kwam zijn stem ook eenigszins.... van ver. De stelling des sprekers is, dat Noord en Zuid, in hunne sympathie uit taalverwantschap tegenover het Zuid-Afrikaansche volk herhaaldelijk te bekrompen, door onvoldoenden ondernemingsgeest in Zuid-Afrika, bij de Afrikaners het vertrouwen hebben geschokt, dat voor een klein volk allermeest het behoud eener eigen taalwaarde heeft. ‘Het is,’ meent de heer Kamerlingh-Onnes, ‘voor België als voor Holland plicht, het streven naar een oeconomisch onafhankelijk Zuid-Afrika met alle geoorloofde middelen te steunen, zoomede om bij alle beschaafde staten en ook in Engeland, er op aan te dringen dat Groot-Brittannië niet langer de Zuidafrikaansche markt voor de vrije mededinging afsluit, en juist daardoor het onder zijne bescherming staande Zuidafrikaansche volk als volk te gronde richt.’
Onder daverend applaus betreedt de heer Te Winkel - die zich bij zulke hitte over zulke warme sympathie verheugen mag - het katheder en houdt er, hoe gebrekkig de voordracht aan stem en gebaren ook was, een prachtige rede over Rubens en Vondel, de echte academische verhandeling, die bij elk congres als pièce de résistance, als hoofdschotel dienst moet doen, en die ditmaal tot iets beters dan holle rethoriek is uitgevallen: een zakelijk stuk, waaruit het ons gegund is, volgende deelen over te drukken:
| |
| |
Rubens en Rembrandt! Twee reuzen naast, ja eigenlijk tegenover elkaar: met geen onzer andere schilders in afmeting te vergelijken, maar ook in ieder ander opzicht onderling onvergelijkbaar. - Natuurlijk. Want ware het anders, hoe zouden zij dan den roem verdienen van tot de meest oorspronkelijke genieën te behooren, die de wereld heeft opgeleverd?
Tegenover Rubens, in zijne rijke veelzijdigheid de volkomen vertegenwoordiger van geheel Zui-Nederland, door den aard zijner godsdienstigheid, door zijne ongebreidelde liefde voor kleurrijken en lichtrijken beeldvorm, tot zelfs bij het zinnebeeld, door zijn volbloedig realisme, zijn hartstocht voor luisterrijke, stralende feestvreugde, ja ook zelfs voor jolige, onstuimige kermispret... tegenover dezen Rubens staat Rembrandt als de vertegenwoordiger van den Noordnederlander; maar niet van iederen Noord-Nederlander: slechts van één der drie typen, die men bij ons aantreft als gevolg van de stamverscheidenheid en stamvermenging ten Noorden van de Maas. Een ander type, het best vertegenwoordigd onder de intellectueel hoogstbeschaafden, vindt zijn woordvoerder bij ons in Hooft, een derde - dat van den meer alledaagschen Hollander - bij Cats, al wil hij het zelf ook niet weten. Van het type, dat zijne hoogste uiting in Rembrandt gevonden heeft, zou ik alleen enkele poëten van minder beteekenis kunnen noemen uit den kring der piëtistische Doopsgezinden en Collegianten, die geenszins den minst uitgebreiden kring ten onzent uitmaakt.
En Vondel? Ja, eigenlijk vertoont hij met geen enkel der drie genoemde typen eenige andere verwantschap, dan hun gemeenschappelijk Germaansch, hun Nederlandsch karak- | |
| |
ter, dat ons allen tot broeders maakt ondanks de verschilpunten, die ons van elkaar scheiden. In denzelfden kring der Doopsgezinden opgevoed, als Rembrandt, heeft hij eerst recht zich zelf gevonden, toen hij dien kring had verlaten en tot de Groote Moederkerk was overgegaan, waartoe ook Rubens behoorde. Rembrandt heeft hij persoonlijk gekend, ongetwijfeld heeft hij veel van hem gezien, maar in de boekdeelen poëzie, die hij schreef, komt zijn naam maar ééne enkele maal voor, als bewijs nog meer van gemeenzame bekendheid, dan van bewondering of waardeering. Rubens daarentegen is voor Vondel de groote schilder, ‘de glori der penseelen onzer eeuwe’, van wien hij in het Noorden slechts één ‘genan’ kende, Rembrandt's leermeester Pieter Lastman. Waarschijnlijk stelde hij dezen alleen zoo hoog, omdat de stukken van dien tijd- en stadgenoot den dichter in zijne jongere jaren voor het eerst bewondering zullen hebben ingeboezemd voor de kunst, die hij sinds dien tijd altijd is blijven beschouwen als de nauw verwante zusterkunst der poëzie. Later echter is Lastman's naam bij hem verduisterd door dien van Rubens.
Vraagt men, hoe Vondel Rubens' werken heeft kunnen kennen? Hij was in Noord-Nederland, in Amsterdam, allesbehalve de eenige bewonderaar van den Brabantschen Apelles. Reeds in 1621 kan hij zijne vriendin Anna Visscher hebben aangetroffen zóó ‘verlieft’, als zij zegt, op een stuk van Rubens (eene moeder met haar kind), dat zij het naschilderde; en diezelfde Anna Visscher was toen ook zóó bevriend met Rubens, dat deze haar een jaar vroeger de gravure van een zijner ‘Susanna's’ ten geschenke zond. Een ‘Clelia’, die met een geheelen maagdenstoet zwemmende de vlucht nam, zooals er een van Rubens in de Dresdener
| |
| |
Galerie prijkt, gaf Hooft aanleiding tot het schrijven van vijf kleine gedichtjes en kan dus door Vondel gezien zijn....
Het is dus wel aan te nemen, dat de kunst van Rubens, die tien jaar ouder was dan Vondel en veerig jaar vóór hem overleed, dus juist toen Vondel tot zijne volle kracht begon te komen, op hem, die zijne poëzie zoo gaarne ‘sprekende schilderkunst’ noemde, grooten indruk heeft gemaakt, en ook op zijne poëzie grooten invloed heeft geoefend.
Eigenlijk gaf Vondel dat ook zelf te kennen, toen hij bij het schrijven der opdracht van zijn treurspel ‘Gebroeders’ in 1639 zich de stof van zijn treurspel dacht als door Rubens op doek gebracht. ‘Hier word ick belust’, schreef hij toen aan Vossius, ‘om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerlijck en Koningklijck tafereel, als een treurtooneel, te stoffeeren. Hij valt aen het teeckenen, ordineeren en schilderen, nocht zijn wackere geest rust eer het werkstuck voltoit zy. David zit 'er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet 'er, door een poort in 't verschiet, de drooge, dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in 't gewelf van 't prachtige marmeren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, naer de gewoone zinrijckheid des allernuftighsten Schilders, elck om strijd bezigh zijn om net uit te beelden 't geen ter zaecke dient. 't Een schijnt het vonnis der Gebroederen uit een half ingerolt blad te vellen. Een ander geeft met een geslote waterspuit te kennen, dat de hemel gesloten zij. Een ander beduid met een dompige fackel, een ander met eenen waaier in 't aenzicht waeiende, hitte en benaeuwtheid... Andere maecken een yzere keten klaer, om der misdadigen halzen te sluiten. Een
| |
| |
ander druckt met weeghschael en zwaerd de rechtvaerdigheid der straffe uit. Sauls verweze nakomelingen staen voor den rechterstoel en zien zeer deerlijk.... terwijl de Gabaoners met wraeckgierige en gloeiende aengezichten aen d'eene zijde op hun recht dringen, en aen d'andere zijde hem benaeuwen het misbaer en de traenen der allerbedruckste Michel, waernevens de stockoude weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken en met de slincke op de rechte schouder van hare kamenier leunende, met een lachende aenschijn meld, dat ze van rouwe aen 't mijmeren geslaegen, niet weet wat ze zeit’, d.i. door het lachen van haar gelaat toont, dat ze, door de droefheid van haar verstand beroofd, niet weet wat zij zegt.
Zou men niet meenen, dat Vondel eenmaal Rubens zelf in zijne werkplaats heeft bespied? En is het in elk geval niet een meesterwerk van Rubens, dat u als van zelf voor den geest komt, wanneer gij Vondel hoort? Maar om zulk een diepen en waren indruk te ontvangen van de echte kunst, als wij hier bij Vondel zien, moet men geestverwant van den kunstenaar zijn; en dat was Vondel ongetwijfeld van Rubens. Ja, wat de een in lijnen en kleuren vermocht, dat vermocht de ander in woorden en klanken, en beiden laten op ons dan ook denzelfden indruk na.
Hunne overeenkomst is ook niet moeilijk te verklaren. Beiden waren weliswaar in Duitschland geboren, maar uit een echt Brabantsch geslacht, zonen van de groote koopstad Antwerpen, en in geen van beiden verloochent zich het Brabantsche bloed. Maar beiden waren geene Brabanders, voor wie buiten Antwerpen geene zaligheid was. Integendeel. Vondel heeft aan Antwerpen alleen zijne Brabantsche natuur te danken: Amsterdam gaf hem zijne opvoeding en bijna
| |
| |
al zijne latere indrukken. En Rubens doorleefde zijne kinderjaren aan Vondel's ‘blonden Rijn’ en in de straten van diens ‘Rijksstadt vol volks, vol kloosters en vol kerken’; en als jonkman bracht hij daarna zeven jaar in Rome door. Zoo mag men dan ook van hem wel zeggen, dat het bijna alleen zijne Brabantsche natuur was, die hem tot Antwerpenaar maakte. Zijne vaderstad, waar hij zich vestigde, had in den vervallen, slaperigen toestand, waarin zij bij zijne vestiging verkeerde, hem niets te bieden, niets te leeren, en het eenige wat zij hem te bewonderen gaf - want de schoonheid van Oud-Antwerpen ontging hem - dat waren de schoone vrouwen en de kloekgebouwde mannen, die er leefden, en de kleurenpracht der gewaden van die signoren en signorina's. Dat zij weer voor een tijd opbloeide en door hare kunst herwon, wat zij in haar handel verloren had, dat had zij wel voornamelijk aan Rubens en den breeden stoet zijner leerlingen te danken.
Zoo waren beiden dan Brabanders in merg en been, maar geestelijk ontwikkeld in andere, machtiger kringen, waar bekrompen eenzijdigheid hun wel werd afgeleerd.
Bij het verschil in hunne levensomstandigheden en hunne omgeving moet er ook wel in hun werk iets aan te wijzen zijn, waarin zij niet overeenkomen. Van eene ‘conversatie à la mode’ in een lusthof der liefde, zoo als Rubens er meer dan een op doek bracht, (in het Prado te Madrid en in de Dresdener Galerij), ken ik bij Vondel geen tegenhanger. De landschappen van Rubens zijn anders dan die in het Gooi, waarin Vondel zijne vogeltjes den ‘Wiltzangh’ deed aanheffen, of in de veenlanden om Amsterdam, waar ‘de koeien melk en room geven,’ zooals trouwens ook bij Rubens op een landschap der Münchener Pinakotheek. Zee- | |
| |
slagen, zooals Vondel er schilderend verheerlijkte, behooren niet tot de onderwerpen, die Rubens behandelde. In Amsterdam kon toen ‘De lof der zeevaert’ gezongen worden, maar waar vond Rubens te Antwerpen gelijke stof voor zijn palet. Dit echter is zeker, had Rubens dat bedrijvig leven vóór zich gezien, zooals Vondel het zag aan Schreihoek, bij Geldersche kade en Oude Waal, hij zou het met dezelfde kleuren op doek gebracht hebben, als Vondel het in zijn ‘Zeemagazijn’ afbeeldde.
Alleen eene stemming, als waarin Vondel verkeerde, toen hij zijne vinnige hekeldichten schreef, heeft Rubens wel nooit gekend.
En prof. Te Winkel eindigde met de volgende slotrede:
Rubens was rijk en geëerd. Hofschilder en gezant, in den adelstand verheven en door de kunstwereld, door zijne tallooze leerlingen aangebeden, bewoonde hij een paleis, dat hij zelf naar eigen smaak ‘aan den Wapper’ had laten bouwen en tot een waar kunstmuseum had laten inrichten. Door en door gezond van gestel, kon hij daar gelukkig zijn, en hij was het ook. Toen hij op bijna drie-en-zestigjarigen leeftijd stierf, beweende eene jonge vrouw, de schoonste van Antwerpen, zijn dood.
Vondel was niet rijk, ja arm zelfs in den tijd zijner schitterendste werkzaamheid, en niet zóó geëerd, als hij geweest zou zijn, wanneer hij in de maatschappij eene aanzienlijke plaats had ingenomen. Met een kousenhandel verdiende hij zijn brood; toen zijne vrouw hem ontvallen was, bracht zijn zoon hem tot den bedelstaf en de gunst zijner Maecenassen plaatste hem in de bank van leening op een kantoorkruk. Toen hij stierf, oud en afgeleefd,
| |
| |
was alles wat hem lief was, vóór hem heengegaan. Vreemden waren het, die hem ten grave droegen. Welk eene tegenstelling!.
En toch geene tegenstelling in het wezenlijke leven dezer mannen: alleen in het bijkomstige, het uiterlijke. Ja, toen Vondel nog eene lieve vrouw en een ruim bestaan had, was hij dikwijls zwaarmoedig, soms zelfs te eenenmale ‘dat lastig leven moe,’ maar dat had hij te wijten aan het gemis van die gezondheid, waaraan Rubens zijne levensvreugde dankte. Toen hij echter omstreeks zijn veertigste jaar zijne gezondheid herwonnen had om haar tot op den hoogsten leeftijd te behouden, toen kon ook zelfs zijne armoede hem niet meer ongelukkig maken. Want hij kon die armoede, hij kon alles vergeten, evengoed als Rubens niet dacht aan zijn rijkdom, wanneer hij zichzelf, d.i. wanneer hij kunstenaar was. En dat waren beide mannen - de overweldigende invloed hunner werken bewijst het - zoogoed als altijd. In hunne kunst leefden zij, en daar zij het volle bewustzijn hadden hunne kunst meester te zijn en hunne werkkracht voelden toenemen met de jaren, konden zij zich ook baden in een onverstoorbaar geluk.
Alleen de kleine kunstenaar jammert en klaagt over de bitterheid van het leven; de groote altijd bezige kunstenaar heeft geen tijd om ongelukkig te zijn: hij werkt, hij schept maar altijd door, en... alles wel bezien, is werken, voortbrengen voor den mensch hier op aarde het hoogste geluk.
Prof. dr. Te Winkel ontvange onzen oprechten dank, voor de vriendelijkheid waarmede hij ons de inzage van zijn studie toestond.
| |
| |
Na de kalme, gemeten geestdrift van prof. Te Winkel, het Brusselsch vuur van mr. Thelen, die, met mooie barytonstem een Hollandsch-Belgisch verdrag vroeg over de bevoegdheid der rechtbanken en de tenuitvoerlegging der uitspraken, (maar bestaat dan tusschen beide landen het exequatur niet? -Ziedaar ten minste een praktische opdracht!); waarna de heer Luyten ons verbaasde door 't spierwitte van zijn baard of 't vuurroode van zijn overig aangezicht en ons vergastte op een smakelijke, maar wat taaie verhandeling over wederzijdsch rundvee, waarvan hij verbroedering wenscht, evenals, vindt hij, verbroederd moest worden tusschen den Belgischen landbouw en den Hollandschen voor 's werelds aangezicht: een onderwerp dat wel niet uiterst boeiend is, vooral in eene temperatuur als deze congrestemperatuur, en vlak na den eten! Maar wat kan nog, na twee dagen van ernstig dubben over de toekomst van ons volk? Zal het zijn wat de heer Delpire met zijne jammerende en geestige basstem voorstelt over 't verplicht-maken der kennis van het Nederlandsch evengoed als van het Fransch voor de Belgische consuls?
Maar wie dacht dan dat zooiets nog bestond: een Belgisch Consul die in den vreemde zijn Vlaamsche landgenooten niet verstaan zou! - En wie zal het den heer Henny, Brusselsch handelaar, kwalijk nemen, die innige samenwerking tusschen consuls en Kamers van koophandel vraagt, ‘die voelhorens’, gelijk ze de heer Henny noemt, ‘van onze nijverheid, die het een dringende eisch des tijds maken, dat de regeeringen ze geldelijk ondersteunen zouden.’ Niet over voelhorens heeft het de heer Hooyer, maar over het gebruik van het Nederlandsch in diplomatieke overeenkomsten; na wien de heer Niko Gunzburg met klate- | |
| |
rende stem een Belgisch-Nederlandsch bureel vraagt, om gezelschap te houden aan al die commissies en ervoor te zorgen dat, door degelijke publicaties, aansporende statistieken, monographieën over nationale toestanden, systematisch verspreiden en vertalen van Nederlandsche literatuur en tentoonstellen van dito kunst, België als Holland over de wereld beter bekend worde.
Toen kwam er nog iemand die vroeg dat de Vlaamsche beweging zou afgeschaft worden (sic) en vervangen door een Groot-Nederlandsche, - waarop niemand den moed had, te protesteeren; er werd, gelukkig, aan al dat geleuter een einde gesteld; terwijl ijverige metsers, met plichtsbesef en in 't zweet huns aanzijns, den godganschen dag recht over de deur aan 't paleis van den Koning hadden gewerkt....
* * *
Bij Z.M. Leopold den tweede!
Met z'n negentienen waren zij de bevoorrechte stervelingen, de uitverkorenen congres-mannen, die gisterenmiddag ten Hove genood werden, en acht waren de Nederlanders die den vorst hun hulde biën mochten. Dezen weet ik dat waren de heeren Huf van Buren, vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering, prof. Te Winkel, een der hechtste steunpilaren van dit en van menig congres, jaren her; baron van Heemstra, burgemeester van Deventer, prof. Heeres, Taco Hajo de Beer, dr. Kiewit de Jonge, dr. H. Muller en dr. A. Kluyver. Onze Koning heeft, zooals het bekende cliché het zoo raak zegt, voor ieder der heeren
| |
| |
een minzaam woord gehad. Met den Nederlandschen vertegenwoordiger hield hij het eerste en het langste gesprek, nadat deze evenals de andere leden door den algemeenen voorzitter van het congres, mr. De Hoon, voorgesteld waren geworden.
De Koning stelde er een zeer bizonder belang in te vernemen, waar ieder hem voorgesteld congreslid metterwoon gevestigd was. Was daarop het passende antwoord gevolgd, dan informeerde hij onmiddellijk naar het aantal inwoners van de respectieve gemeenten. Evenwel bleek het, dat niet ieder zoo maar voetstoots op dergelijke strikvraag voorbereid was, en menigeen pijnigde zich vruchteloos het hoofd om het getal zijner medeburgers te bepalen.... Het was een vroolijk oogenblik, en het diplomatische ijs werd er even door gebroken. De Belgische vorst bleek als altijd de oude, kranige, gezonde grijsaard, goedlachsch en joviaal. Zijn stem, die over den baard als een stroom kwam aanrollen, had nog steeds denzelfden bronzen klank. Z.M. informeerde insgelijks naar de Nederlandsche kolonies, en betuigde ten slotte zijn warme sympathie voor wat de Nederlanders en de Vlamingen hier samen doende zijn. Daarmede was de audiëntie afgeloopen, zij had ruim een uur geduurd, en de heeren gingen met vernieuwden moed aan de Congres-taak.
* * *
Over het werk in de afdeelingen hedenmorgen - behalve dat in de door ons tot heden een weinig stiefmoederlijk bejegende afdeeling, die aan Geschiedenis gewijd is - | |
| |
valt, na wat u vanmiddag geseind wordt, niet veel belangrijks meer te melden.
Dat dit congres onder het teeken van de dialekt-ruzie staat, is u uit voorgaande berichten genoegzaam gebleken. Het dialekt is het alomtegenwoordige spook. 't Is de geest van Banquo, die zich opricht aan het eind van iedere tafel. 't Is een kwelling, een vervolging, een aanhoudende nachtmerrie. Vele menschen worden blijkbaar in hun rust gestoord, doordien eenige Vlaamsche schrijvers in de laatste jaren er op bedacht zijn geworden hun taal te verjongen, te verfrisschen door een keurig putten uit de milde bron der levende volksspraak. Wij zijn honderden woorden rijker geworden, sedert Guido Gezelle, sedert Stijn Streuvels, sedert Hugo Verriest, sedert Oostvlamingen, Brabanders, Limburgers zijn gaan weten dat er schatten te rapen waren, die door woordenboekmakers vergeten waren en die, door den kunstenaar met fijnen speurzin opgemerkt, te pas gebracht, meerdere kleur en als de atmosfeer van ons eigen Vlaamsch vaderland aan de kinderen onzer verbeelding schonk.
Dit is genoeg geweest om eenige overigens totaal onbekende jongere en oudere leeraars en kweekelingen van hooge scholen of van middelbaar onderwijs erg te verontrusten.
Reeds betwijfelde iemand uit Aarschot - wiens naam voor 't eerst gehoord werd - of de jonge dichters en prozaschrijvers wel ‘beschaafde lieden’ zijn - en het minst erge wat men hun toeroept, is, dat zij liegen - meedoen aan mode en aanstellerij. Intusschen zit Stijn Streuvels rustig op zijn berg in Ingoyghem, en antwoordt overmorgen met een nieuw boek, Reinaert de Vos, op al deze priet- | |
| |
praat. Terwijl hier in de zaal een man zit te schuddebollen, die versteld staat over al die ketterij: pastoor Hugo Verriest, en daar zit ook de jonge Caesar Gezelle, ingetogen en gezapig even te glimlachen om dat gekwaak.
Maar het meest ontstemd over deze aanvallen zijn nog de Noordnederlanders, die eenvoudig verbluft staan; zij kennen die jongeren, zij bewonderen veel van hun werk, hooren van niemand dan van die jongeren spreken, en hier wordt al maar door geschimpt op hun taal...... Curieus!
Maar zou dit eeuwig geleuter over particuliere gewesttaal, dialect enz. geen diepliggende oorzaak, geen wijder beteekenis hebben? Het valt niet te betwijfelen. Er is een nieuwe visie opgekomen, het is een gedachte die diep heeft ingegrepen, men is nu onder haar bedwang, wie aan schoolsche sleur gewend was tracht zich los te worstelen, maar te pakken heeft de gedachte hen toch: namelijk, dat onze Nederlandsche taal een levend ding is en veilig in de handen ook onzer letterkunstenaars. Dat er dus door kortzichtige paedagogen steen en been geklaagd wordt, zal aan de zaak niets veranderen; onze taal wentelt om, herschept zich, neemt een lekker bad in de eeuwig borrelende bron der volkssprake. En ik ben zeker, dat over een tiental jaren, als er dan nog gecongrest wordt, men lauweren zal vlechten aan wie dien ommekeer tot stand brachten. En dan zullen ‘particularisten’ genoemd worden zij, die ‘de boekentaal’ als de eenige, de complete, nooit aan te vullen of te verrijken taal van 't Nederlandsche volk hebben uitgeroepen.
* * *
| |
| |
In de eerste afdeeling handelde men heden over loutering der Nederlandsche taal in het notariaat in Vlaanderen.
Deswarte citeerde van de taalkennis der Vlaamsche notarissen allerschilderachtigste staaltjes.
De heer Koolen uit 's-Gravenhage vertelde van zijn strijd en ervaringen om aldaar reeds bij de jeugd het gebruik der bastaardwoorden te bekampen. Een door hem genomen proef in 26 Haagsche volksscholen bewees hem dat die twaalfjarige Hagenaars vreeselijk veel spelfouten maken. De pers werd bedankt wegens haar streven tot wering der hinderlijke vreemde woorden.
Mej. Nyland meent dat vereenvoudigde spelling de taalkennis en de ontwikkeling der leerlingen ten bate zal komen, prof. Te Winkel niet. Een probaat middel om de taalkennis op de school te bevorderen is volgens hem nauwkeurig vertalen uit een vreemde taal. Overigens heeft de jeugd vaste regelen omtrent spraakkunst noodig die in de jonge hoofden liefst gehamerd moeten worden.
Indië als Nederlandsch literair wingewest werd door Prick van Wely uit Batavia behandeld, die daarbij zeer veel Fransche gedichten voorlas.
In de tweede afdeeling geschiedenis wordt besloten te vragen dat academies en genootschappen prijsvragen zouden uitschrijven om bekend te maken, welken invloed de Nederlandsche denkers en kunstenaars op de Europeesche beschaving, muziek, kunst, letteren, wetenschap, wijsbegeerte hebben uitgeoefend.
De wenschelijkheid van een nauwkeurig onderzoek en beschrijving van het kerkelijk archief werd uitgesproken. De parochiale registers in België zouden aan het staatsarchief moeten overgedragen worden.
| |
| |
Dr. Fris zette een plan uiteen om tot een historlographie der omwenteling van 1830 te geraken. Een commissie moet benoemd worden om materiaal bijeen te brengen over de gebeurtenissen van 1827 tot 1834.
Over straatnamen in België sprak geestig de heer Telting uit den Haag en stak den draak met de rare vertalingen die hij gelezen had.
Op voorstel van De Cock wenscht men het stichten van een vereeniging voor het bijeenbrengen van Noord- en Zuid-Nederlandsche folklore, een wetenschappelijke vragenlijst dient verspreid te worden.
Ten slotte werd in 't breede over het demonisch element in de folklore uitgeweid.
In de derde afdeeling werd als naar gewoonte gekibbeld tusschen tooneelmannen en critici. Oprichting van een tooneelschool in België werd gewenscht.
Een Brusselsch akteur wou graag dat in iederen schouwburg een bibliotheek ten dienste der tooneelspelers werd ingericht.
In de vierde afdeeling was het 't levendigst.
Na rumoerig debat werd Tack's voorstel aangenomen om als overgangsmaatregel op examens en prijskampen in de scholen van noord en zuid de Kollewijn-spelling naast het bestaande stelsel toe te laten. Ook over het Fransch in de lagere school werd nog gedebatteerd, zonder besluit.
Dr. Schepers en Prof. Vercoullie hebben interessant over spelling gesproken.
N.R.C., 30 Augustus 1906. |
|