| |
| |
| |
Het XXIXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Brussel
I
Brussel, 27 Augustus.
De dag van gisteren was een particuliere aangelegenheid: een onder-congresje avant la lettre, waar de ‘belangen van de Vlaamsche tooneelmaatschappijen’ zouden besproken worden. Ze zijn er dan ook druk mede bezig geweest en wel in het vorstelijke Paleis des Académies, naast een ander Paleis, dat van den Koning der Belgen, waar men groote veranderingen aan toebrengt, veranderingen die er tamelijk Grieksch uitzien. Die eerste zitting, die de eerste toch niet was, kon ik niet bijwonen.
Naar uit goede bron wordt vernomen, heeft de voorzitter van het hoofd-comité der Regelingscommissie mr. H. de Hoon, die advocaat-generaal aan het Hof van Beroep te Brussel is, hun het welkomwoord toegesproken. Als merkwaardigheid wordt aangehaald, dat hij in het bestaan en de ontwikkeling onzer tooneelmaatschappijen een middel tot bestrijding van - het alcoholisme ziet.
Op voorstel van een Brusselsch tooneelschrijver werd vervolgens besloten ‘dat een smeekschrift zou gestuurd worden naar de regeering om een wet op den leerplicht te verkrijgen.’ Vervolgens had men het over ‘eenheid en zuiverheid van uitspraak’, tot ten slotte, op aanraden van een schouwburgdirecteur gewenscht werd, dat onze schrijvers maar wat minder gewestelijke woorden moesten gebruiken.
Maar het ware Congres, het XXIXe, ging eerst heden- | |
| |
morgen open.
Er waren in de ruime zaal van het Academische gebouw, waar allerlei bombarie-schilderijen van Babylonische afmetingen aan de muren hangen en 's Konings borstbeeld half verdween onder een macht van sierplanten, al een heele massa taal- en letterkundigen toegekomen. Onder de aanwezigheden zocht men echter te vergeefs naar de bekende hoofden van de oude congressers, zij wier verschijning en wier naam van deze bijeenkomsten haast onafscheidelijk geworden zijn. Waar was prof. Quack, waar de heer Laurillard, waar was onze Max Rooses, waar Boele van Hensbroek, waar Pol de Mont? En helaas, waar was Jan ten Brink? Dood, deze laatste, helaas, en ik weet niet, maar 't was een leemte, men was zoo gewoon aan dien gullen vroolijken professor, met zijn sjieken krawat en zijn bloem in 't knopsgat, die steeds zoo opgeruimd was en met zulk een zwierigen takt een vergadering wist te leiden.
Maar daar was toch nog de nooit verouderende prof. Paul Fredericq, met zijn bedaard-rustig gezicht, en daar waren nu een heele groep nieuwe koppen te zien. Daar was toch nog een oud-gediend congresser, prof. J. te Winkel, en daar had men den heer Huf van Buren, ook nog frisch gebleven; ik heb nog gezien dr. H.J. Kiewiet de Jonge, den man van 't Alg. Nederl. Verbond, ik zag later opdagen den heer L. Simons, die blijkbaar weer plannen over de Nederlandsche volkskracht op zak had, men toonde mij den heer Coopman, den algemeenen pennevoerder, ook bekend Vlaamsch Academie-lid. En allerlei jongelui liepen bedrijvig om en rond, met papiertjes in de hand, met bezorgde blikken. Duidelijk was 't, dat hier ging gewerkt worden, men zou zijn brood in ledigheid niet eten....
| |
| |
Daar rinkelde de bel, en mr. De Hoon, een blondgrijs, deftig gebaard man, die ietwat in 't oude op onzen kroonprins Albert gelijkt, riep allen, ‘die van wijd en zijd toegekomen’ welkom toe.
De heer J.A. Heuft Azn. (beter bekend als J. Huf van Buren) sprak toen als vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering. Hij dankte voor 't vriendelijke onthaal, en stelde vooral op prijs dat de Koning der Belgen in hoogsteigen persoon straks eenige heeren van het hoofdbestuur zou ontvangen. Dertig jaar geleden was er te Brussel nog zoo'n congres geweest, en, al was hij er zelf niet bij, hij had er altijd met hoogen lof over hooren spreken. Maar 25 jaar geleden, toen was er te Brussel gefeest geworden, ter eere van Conscience, die 70 jaar oud geworden was en 100 boeken had uitgegeven. En daar was de heer Huf van Buren wèl bij geweest. Nooit had hij gedacht dat een dichter zoo kon gehuldigd worden. Toen bleek hem dat hier in ons land een groote ommekeer gebeurd was sedert den tijd toen Jan Frans Willems naar Eekloo verbannen werd omdat hij Vlaamschgezind was. Het Vlaamsche koorn was rijp, het kon geoogst worden.
Na een paar gevoelige woorden ter herdenking van de Zuid-Afrikaansche broeders die wij zoo noode op deze bijeenkomsten missen, kwam de spr. ertoe zijn vreugde uit te drukken over de goede verstandhouding die tusschen de gescheiden Nederlanden heerscht. Ja, we zijn gescheiden, en we merken het aan de grens. Onze koeien, onze boter, onze kaas, onze sigaren mogen we niet vrij invoeren. Maar de taal is tolvrij. En daarom juist omdat een taal vrij aan deze en gene zijde der beide landsgrenzen leeft, wou hij toch de broeders uit 't Zuiden opwekken
| |
| |
om overal en altijd met hun eigen taal voor den dag te komen, en aan de ‘garçons’ geen ‘pourboires’ meer te geven - alleen drinkgeld aan de aannemers. Dat men hier vooruit gaat, had hij reeds gisteravond in den schouwburg gemerkt, dat wist hij uit onze dag- en weekbladen, uit onze jonge letterkunde. Hij voelde zich gelukkig te zijn in het sierlijke Brussel, waar één gedenkteeken hem altijd bijzonder trof, dat van Egmont en Hoorn, ‘die eenmaal ons gemeenschappelijk eigendom waren.’
Na den vertegenwoordiger der Nederl. regeering, wiens rede ferm toegejuicht werd, sprak de Belgische vertegenwoordiger mr. J. van der Linden, eveneens zeer warm en gul, en almaar door een bejubeling van het ‘één zijn’ van den Nederlandschen stam, hier en aan den overkant.
Op voorstel van baron van Heemstra, den burgemeester van Deventer, werd daarna mr.H.de Hoon tot algemeen voorzitter uitgeroepen. Het bureau werd verder nog als volgt samengesteld: voorzitters: baron W.H.F. van Heemstra, eere-voorzitter van de regelingscommissie van het XXVIIIe Ned. T. en L. congres te Deventer, dr. Alph. Willems, hoogleeraar, lid der Kon. Academie van België te Brussel. Ondervoorzitters: dr. A. Kluyver, vertegenwoordiger der Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam, mr. J.E. Heeres, hoogleeraar, vertegenwoordiger der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Jan Broeckaert, bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, en Helleputte, Kamerlid en hoogleeraar. Alg. secretaris Theofiel Coopman, het bekende Vlaamsche Academielid. Verder een reeks benoemingen, te lang om te melden. Er dient opgemerkt dat de meeste personen die aldus tot eereposten benoemd worden, met het bloote oog onzichtbaar waren.
| |
| |
De voorzitter sprak toen een lange redevoering uit, waarin het thema der verbroedering op echt academische wijze uitgesponnen werd. Hij weidde uit over de gebrekkige vertaling die door onze officiëele ambtenaren geleverd wordt, en drong aan op studie van de Nederlandsche wetenschap, en op die der Nederlandsche vaktaal. Wij moeten onze taal in onze macht trachten te krijgen, het brengen tot sierlijkheid, vastheid, bepaaldheid der uitdrukking. Spreker zeide dat hij een lang zondenregister zou moeten aflezen indien hij zijn critiek wilde voltooien op al de misdrijven van het officiëele. Met een welsprekende peroratie op den wereldvrede eindigde de voorzitter zijn betoog.
* * *
Nadat den congressers een poosje uitblazens gegund was geworden, hervatten zij hun bedrijf in de diverse afdeelingen.
In de eerste afdeeling zetelde prof. J. Vercoullie, van de Gentsche Hoogeschool, als voorzitter, en naast hem prijkte de heer Edw. Coremans, wiens waakzaam oog door zijn oogglas heenglinsterde en glariede, over de in 't enge zaaltje toegestroomde ledematen van het congres. Er waren, om over de ‘Nederlandsche taal- en letterkunde’ te handelen, ook vele dames opgekomen, en het was er broeiend warm.
Dr. A. Kluyver, die verslag moest doen over den staat van het Woordenboek, niet verschenen zijnde op den eersten, zoomin als op den tweeden roep des voorzitters, zoo
| |
| |
verleende de leider het woord aan den onmiddellijk bereidvaardigen heer J.M. Brans, die het had ‘over dagbladstijl en letterkunde’. Deze spreker vond het volgende gewenscht: 1o. de leiders van dag- en weekbladen gelieven, in de macht van het mogelijke, te zorgen voor logischen inhoud en gelouterden tekst; - 2o. zij gelieven, voor zoover zulks doenlijk is, bastaardwoorden te weren; - 3o. zij gelieven... te zorgen voor behoorlijke proeflezing; - 4o. z.g. afzonderlijk, of na verstandhouding onder verschillenden, prijskampen uit te schrijven met het oog op de Nederlandsche feuilleton-letterkunde; - 5o. den zin daartoe aan te kweeken door het overdrukken van wat er bruikbaar op dit gebied mocht verschijnen; - 6o. langzamerhand den lust naar moord- en roofliteratuur bij het volk te keer te gaan ‘om tot reiner geestesvoedsel te geraken.’
Een Hollandsche dame voerde aan dat de oorzaak dat al zulke literatuur aan den voet onzer dagbladen komt te staan (komt zij inderdaad?) is dat de redacteurs slecht betaald worden. Opmerking waarvoor de heer Brans de spreekster zijn innigen dank betuigde. Het was precies zijne meening.
De heer Wijnaends Francken, uit den Haag, betreurde dat er feuilletons in de wereld waren. Die behooren in een krant niet thuis. Wie feuilletons leest, koopt geen boeken. Daar overigens niemand er iets tegen aanvoerde, verklaarde de heer voorzitter dat al de aanwezigen de wenschen van den heer Brans tot de hunne maakten.
De heer Ch.F. Haje, die over ‘Germanismen’ spreken wou, volgens hem, ‘het grootste gevaar voor de Nederlandsche taal, op de tegenwoordige trap harer ontwikkeling’, verlangde alleen 't woord te voeren, als hij álles wat hij
| |
| |
op 't hart had zeggen mocht. Na dit eigenaardig préambule keek de heer voorzitter angstig naar den heer secretaris, en de secretaris naar den heer voorzitter - en men besloot de spreekbeurt van genoemden heer tot later te verschuiven.
De heer K.H.E. de Jong, uit den Haag, heeft zich warm gemaakt over wat over de Nederlandsche letterkunde in het buitenland in de lexikons zooal gezegd wordt. Over Vondel, over Bilderdijk, over da Costa, onze drie grootste dichters, heeft hij op die wijze zeer leelijke dingen gelezen. Wat gedaan? Hij stelt voor:
Het Congres richte zich tot de uitgevers van bekende en de ‘openbare meening’ (tusschen haakjes, N.B.) beheerschende lexika of encyclopaediën (als bijv. de Encyclopaedia Britannica) en vestige er de aandacht op, dat bedoelde werken, hoe uitmuntend ook op ander gebied, ten opzichte van de Nederl. letteren te kort schieten; vervolgens tot de uitgevers van gezaghebbende tijdschriften en handboeken, met het beleefd verzoek, degelijke artikelen betreffende de Nederlandsche letteren te willen opnemen, en zoodoende, het publiek beter in te lichten.
Een lid vroeg daarna of men den heer Van Noppen, die Vondels Lucifer in 't Engelsch vertaalde, en die in Amerika reeds zooveel propaganda maakte voor onze letteren, niet op een of andere wijze in dat werk kon aanmoedigen? Dat ware goed besteed, en wie weet welke vruchten wij er nog van plukken, eenmaal.
Het dialect in de Zuid-Nederlandsche letterkunde is de zorg, is de bekommering van den heer R. Adriaensen, leeraar, te Aarschot (provincie Brabant). We hebben een jonge frissche literatuur gekregen, zegt spreker, het
| |
| |
werk van kunstenaars van gansch niet alledaagsch talent. Maar in welke taal zijn die werken geschreven? Is dat een taal? De eene schrijft gedeeltelijk zuiver Nederlandsch, vermengd met Westvlaamsch, en put verder uit oude woordenboeken en middel-Nederlandsch. Guido Gezelle moest, och arme, een woordenlijst aan zijn werken toevoegen - wel een bewijs dat zijn taal onverstaanbaar is. Een andere schrijft een dialekt, afkomstig uit de plaats waar zijn ouders gewoond hebben; een derde schrijft het patois van zijn dorp, omdat het de éénige taal is die hij kent; dan is er nog het snobisme der modeliteratoren, die hier en daar wat dialekt oprakelen om in den toon te blijven.
Men vergeet, verzekert de heer Adriaensen, dat ‘de schrijver geacht wordt een beschaafd man te zijn, die tot beschaafde lieden spreekt, en dus een beschaafde taal moet schrijven.’ En schreven ze nog dialekt! Maar neen, die heeren schrijven een ‘gezuiverd dialekt’. Hun artistieke bezorgdheid, verkondigt de heer Adriaensen, is meestal overbodig. ‘Het Nederlandsch bestáát, zoek het niet elders. Hebben zij (d.z. de jongere Vlaamsche schrijvers), meer noodig dan 't algemeen Nederlandsch? Wij moeten een literatuur hebben, die wij aan den vreemdeling kunnen toonen, zoodat hij verplicht is ze in 't oorspronkelijke te lezen. Maar wat gaan onze leerlingen zeggen als wij hen de taal uit deze boeken willen leeren: ieder schrijver die zijn eigen taal schrijft! 't Is een warboel?
Welke taal de heer Adriaensen dan eigenlijk ‘de ware’ noemt? De Hollandsche taal overheerscht terecht, het noodlot heeft het zoo gewild, en ‘wij behooren niet aanmatigend te zijn’ zegt terecht, de heer Adriaensen. Die
| |
| |
‘particularistische richting’ is hem een doorn in 't oog. Hij jammert er over, en kondigt het verval onzer letterkunde aan. Och wisten de Hollanders eens, die zoodanig oploopen met die Vlaamsche modeliteratuur, hoe weinig de heer Adriaensen en zijn vrienden, en heel ons Vlaamsche volk, die letterkunde waardeeren! Zij zouden verwonderd zijn. De spreker besluit dat kost wat kost de eenheid van de eene en onverbrekelijke taal, zooals zij in het woordenboek vastligt, dient geëerbiedigd worden.
En - den naam van het lid heb ik niet gehoord - een Hollander is opgestaan, om te verklaren, dat hij ‘heelemaal niet ééns was’ met wat de heer Adriaensen daar alles, bij mekaar voor onaardigs tegen het Vlaamsch en de Vlaamsche schrijvers had verteld. Maar 't werd laat - en men moest de zitting schorsen, nadat besloten was het debat naderhand te hervatten.
* * *
In de derde afdeeling - voor Boekhandel - en in de vierde - voor Onderwijs - had men het vooral over de lieve jeugd, en bepaaldelijk over de wijze waarop haar schoolvlijt beloond wordt, waarop die diende beloond te worden. De prijsboeken, vooral hier in België, zijn èn foei-leelijk, èn foei-dom. ‘Algemeen is men van gevoelen,’ zei de heer Krijn, van Brussel, ‘dat de boeken die thans aan de jeugd geschonken worden als belooning voor haar leerzucht of als aanmoediging voor toekomende vlijt, in alle opzichten slecht zijn: paedagogisch en aesthetisch,’ wat, meent hij, een voortvloeisel is uit den zucht naar goed- | |
| |
koop. Ideaal ware dus: even goedkoop als goed, en even goed als goedkoop. Wat minder klatergoud van buiten en van binnen, maar degelijke inhoud onder degelijk omslag. En wat is te verwachten van 't bereiken van zoo'n ideaal? Niets; althans niet veel, gelooft de heer Krijn. Prijsboeken dienen immers niet om gelezen te worden, wél, om aan familieleden en vrienden te worden getoond en eene fooi van gelukwensching in den zak van den stralende laureaat te brengen. Dus beantwoordt wat tegenwoordig den prijswinnenden scholier door deftig-glimlachende heeren wordt uitgereikt, volkomen aan wat de huidige toestanden vereischen. Maar die toestanden juist zijn het, die moeten verbeteren; de ouders moesten hun kroost de verplichting opleggen, of de straf, te zien wat er achter de vergulde sneê staat, te lezen wat hun door de weelderigheid van 't schoolbestuur als ‘prix de français’ of zoo werd aangeboden. En als dat schoolbestuur wist dat de ouders zich voor de prijsboeken interesseeren, dan zou er ook wel worden uitgezien naar beters aan inhoud, dat daarom als vorm niet beneden het tegenwoordige slechte behoefde te staan.
Aldus in de derde afdeeling. In de vierde is men praktischer; daar heeft men nagegaan in hoever het wenschelijk en mogelijk was, de wel-degelijk bestaande literatuur voor de jeugd, bepaaldelijk voor de vroege schooljeugd, de kinderliteratuur die in Holland zeer bloeiend is, aan Belgisch klimaat gewoon te maken. Wenschelijk? Neen, vindt de heer Van Calcken, Brabantsch schoolopziener, die wijst op het speciaal taal-Hollandsche, op de speciaal-Hollandsche toestanden die in die boekjes worden voorgesteld, om de protestantsche strekking, die er aan kon zijn; en hij zou verlangen dat een comité - het hoe- | |
| |
veelste? - aan 't kiezen zou gaan wat er zooal kon uitgereikt worden onder 't bestaande, wat kon worden opgenomen in schoolbibliotheken, wat er kan worden gedaan om ook in Vlaanderen de degelijkheid en schoone uitvoering der Hollandsche uitgaven, zonder de gevaren ervan, te bereiken. Over de samenstelling van dat comité worden gemoedelijke wenken, spitsvondige gedachten, vernuftige stelsels gewisseld, waaruit men besluit,.... maar liefst met een besluit te wachten.
In hoeverre is nu echter invoer van die Hollandsche boekjes, waar het ‘dignus est intrare in Flandriam’ zou worden toegekend, mogelijk? Er is weêr het bezwaar: te duur voor Belgische beurzen, en dan nog: de tolrechten, die zelfs voor de onschuldige prenten- en ABC-boekjes zeer hoog zijn. De heer Leflot, van Brussel, vindt het jammer. En wie zou het niet jammer vinden, overigens? En dat het Nederlandsch-Belgisch Verbond nog geen voldongen feit is, dat de grens, en dus ook de schattingheffende douane zou afschaffen!....
In beide afdeelingen is de stemming vriendelijk en aangenaam. In de derde is men wel een oogenblikje korzelig, in de vierde heel even saai of nutteloos-gewichtig geweest. Maar zijn dat de kleine kwalen niet waar elk congres aan lijdt?
* * *
Ei hoe na, of het Taal- en Letterkundig Congres was vandaag zijn naam kwijt. Het heeft maar weinig gescheeld, of op dit XXIXe zou geen XXXe volgen, althans niet onder
| |
| |
dien eerbiedwaardigen naam, waar de herinneringen van zoovele geslachten aan verbonden zijn. Er is dan ook druk gedebateerd, er is terdeeg geschermutseld, er werden perioden ontrold, lang als lintwurmen, om te betoogen, of àl dan niet de 29-jarige juffrouw, nu zij vóór het noodlottige getal 30 staat, haar tot nu toe ongerepten naam, met haar maagdelijke eer samengegroeid, zou mogen behouden. Goddank, en ik schrijf dit niet zonder eenige ontroering, de aloude naam heeft gezegepraald, zij die droomden van een verdooping in iets meer actueels, in iets kersversch, zij die reeds jubelden in de verdwijning van een glorieuze traditie en die meenden te roepen: het Taal- en Letterkundig Congres is dood, leve het Algemeen Nederlandsch Congres, of het Congres voor Stambelangen of voor Volkskracht, zij hebben hun vlagge moeten oprollen en in den zak steken.
Ik verhaal u van dezen gedenkwaardigen strijd, enkel te vergelijken aan een Homerische rapsodie, alwaar Hector met den wuivenden helmbos tegen den vertoornden Achilles in 't strijdperk treedt.
De heer L. Simons was op de proppen gekomen, en, zooals het te voorzien was, lagen achter de zoete woorden die uit zijnen mond kwamen een paar geduchte klemmen voor hen, die aan de oude traditie zich vastklampen als veil aan een oude ruïne.
't Was een gelukkige gedachte, vertelde hij, van dit degelijk ingerichte congres de toetreders te verzoeken hun meeningen en stellingen lettervast ten papiere te brengen, zoodat geen tijd meer hoefde verloren te worden aan herhaling van 't reeds gedrukte. Dat aan de nieuwgestichte afdeeling Stam-belangen de eer beschoren was
| |
| |
de hoofdafdeeling van het congres te zijn en de geheele algemeene namiddagzitting in te nemen was ook een teekenachtig verschijnsel. Tot hier toe toch was hier taal- en letterkunde hoofdzaak. Nu waren hoofdzaak: de wederzijdsche stambelangen. En grondslag voor alle behartiging van het stambelang moet wezen zorg voor het mensch-materiaal van den stam.
De heer Simons is de gelukkige uitvinder van eenige nieuwe woorden, welke, naar allen schijn, de redactie van het Algemeen Nederlandsch Woordenboek nog aan kopij zullen helpen. Reeds heeft het door hem met voorliefde gebruikte woord volkskracht genade gevonden in de oogen van allen, wien wel en wee van onzen stam aan 't hart liggen. Dat hij vaak voor levensgereedheid een lans heeft gebroken is niet zóo velen bekend. Nu echter heeft hij daarbij nog het, op 't eerste zicht, eenigszins verbijsterende woord mensch-materiaal naar het congres medegebracht. En zie, 't woord ligt weer op ieders mond. En in koffiehuizen, in schouwburgen, op gezellige avonden, in de wandelgangen en stille hoekjes van het academisch paleis wordt, soms geheimzinnig, het nieuwe woord gefluisterd, dat nog zoo spiksplinternieuw als een pas uit den gemaakte-kleerenwinkel aangekleede jongen er uitziet: menschmateriaal, wat denkt u over mensch-materiaal, zouden wij niet eens gaan zorgen voor mensch-materiaal? In de restauratie hoorde ik iemand zelfs een portie van ditzelfde materiaal bestellen.
Hoe 't zij, de heer L. Simons heeft het zeer ernstig voor, en de zaak is ook ernstig.
Wij moeten het besef levendig hebben, sprak hij, dat wat we hier doen een zeer klein onderdeel is van het groo- | |
| |
te werk dat voor ons ligt. Het Algemeen Nederlandsch Verbond moet de schutspatroon van de congressen-onderneming worden, zich maken tot het middenpunt der studie van de vraagstukken welke daar dienen behandeld te worden, en die om beurte de mensch-stam- en raszorg aan de orde moeten stellen. Uit het mensch-materiaal moeten we halen wat er in zit, we moeten ons ras gezond, flink en sterk maken, beletten dat goede krachten verloren gaan.
't Is een vraag van menschencultuur, die in deze congressen in de eerste plaats ter sprake moet komen, en waarvan de taalkwestie, de letterkunde een belangrijk, doch ondergeschikt deel is. De groote massa blijft immers nog altijd buiten de beschouwingen van deze bijeenkomsten. Laat ons voortaan dus ook dit congres veranderen in naam, zooals het metterdaad reeds veranderd is: Congres voor Stambelangen, en het zou regelmatig om de twee jaar door het georganiseerde lichaam van het Algemeen Nederlandsch Verbond bijeengeroepen worden. Bevoegde personen, vakmenschen zouden daar uitgenoodigd worden, ingenieurs, architecten, kooplieden, economisten, geleerden, schrijvers, denkers op ieder gebied, en uit hun aller samenwerking, met bepaald omschreven bedoeling en onderwerp, zouden voorstellen, ontwerpen, besluiten komen die ten goede zouden komen aan de nationale welvaart, aan onze gemeenschappelijke Nederlandsche cultuur. Iets in dezen aard is het wat den heer Simons voor oogen zweeft, en, wat ook de eerste indruk van zijn woorden zij, hij heeft het vertrouwen, het zeer stellige vertrouwen, dat, eerder nog dan men denkt, wellicht vóor het sluiten van dit congres, zijn denkbeeld ingang zal vinden, en dat men voortaan zal spreken van een Nederlandsch Congres voor
| |
| |
Gemeenschappelijke Stambelangen, dat hij reeds op het congres te Nijmegen heeft voorgestaan. Dit denkbeeld heeft langzaam veld gewonnen. Dit congres is er een bewijs van. Zijn niet reeds de verslagen of stellingen van de heeren Lodewijk de Raet, van Joris Fassotte, van Gustaaf Vermeersch geheel in die richting? Laten wij alle levende krachten uit ons volk tot ons trekken, opdat de natie partij trekke uit wat door individuen in stilte beraamd en uitgedacht wordt. Een eigenlijk voorstel wilde de heer Simons niet doen, alleen onder de aandacht brengen wat onze eerste zorg voor de toekomst behoeft te zijn. Door de uitgave van een Jaarboek, waarin die denkbeelden, gerijpt tot vasten vorm, zouden kunnen uitgedrukt worden, zou het Algemeen Nederlandsch Verbond een goede daad doen.
Verwarder discussie dan op deze korte voordracht volgde is ondenkbaar. Uit alle hoeken en kanten zijn redenaars opgestaan. Ieder besprak een volzin eruit, en sloeg dan door in zijn richting, of dikwijls in geen richting, als een pluisje door een wervelwind gedreven. Ieder kwam voor den dag met een dagorde. Zoo hoorde men achtereenvolgens een reeks sprekers die niets nieuws vertelden. Tot uit het midden der zaal een heer oprees, die bescheidenlijk het woord vroeg.
Maar de voorzitter, prof. Paul Fredericq, bemerkte hem niet. En gaf het woord aan een jong mensch, die met declamatorische gebaren begon te tieren over stambelangen en menschmateriaal, over middenstand en werklieden, maar wiens woorden in de drukte verloren gingen.
Toen stond de heer in 't midden der zaal weder recht en vroeg nóg eens 't woord. Ende de heer voorzitter en bemerkte hem wederom niet.
| |
| |
De heer Lodewijk de Raet verkreeg het woord en deelde mede dat hij het in den grond met den heer Simons geheel eens was, doch hij zag niet in, dat men daarom een nieuw organisme in 't leven diende te roepen. Het taal- en letterk. congres heeft zich gaandeweg vernieuwd, dank zij o.a. de degelijke voorstellen van den heer Simons en zijn aanhoudend streven ter verbreeding van den gedachtenkring in onzen cultuurstrijd. Maar men weze niet eenzijdig, verlange niet alles in eenmaal. Wij kunnen gerust het werk in het Congres voortzetten, en het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat reeds speciale nummers over Vlaanderen, Suriname enz. uitgaf, kan zijn voorstel betr. een jaarlijksche uitgave gerust in overweging nemen. Daar moeten wij het echter voorloopig bij laten.
Toen stond ten derden male de heer in 't midden der zaal recht, en hem verleende eindelijk genadiglijk de heer voorzitter het woord.
De man die 't woord had gevraagd was Lodewijk van Deyssel, onze groote prozaschrijver, die, te midden van dit Congres van Nederlandsche taal- en letterkundigen een totaal homo incognitus bleek.
Toch keken er eenigen op, toen zij hoorden: ‘het woord is aan den heer Alberdingk Thijm’ (de heer Simons die aan 't bureau zat had den heer Fredericq den naam van den mandie-'t woord-al-3-maal-verlangde gevraagd). Lodewijk van Deyssel, verzocht om op een hoog katheder, vooraan plaats te nemen, verkoos op zijn plaatsje te blijven en, heel keurig en precies, zei hij de volgende woorden:
‘Ik zou voorstellen dat het Congres, waarover de heer Simons het heeft gehad, zou zijn een Congres gewijd aan Stambelangen, met als eerste en belangrijkste onderdeel: Taal
| |
| |
en Letteren.’
Hiermede was de redevoering afgeloopen, en ging L. van Deyssel weder zeer rustig zitten. Het was inderdaad alles wat moest gezegd worden.
Na hem voerde nog 't woord o.a. prof. J. te Winkel, die er hartstochtelijk op gesteld was dat de oude naam blijven zou, en meende dat, als de philologen wegbleven, zij ongelijk hadden. Zij zeggen dat hier dilettantenwerk wordt gedaan, zij hebben ongelijk niet hier te komen en goed werk te verrichten.
Prof. Paul Fredericq, die niet zonder eenig ongeduld de talrijke sprekers die nog kwamen opduiken, ieder met zijn eigen rhetoriek had nageluisterd, brak opeens den eindeloozen draad af. Het eerste congres dat ik bijwoonde was in 1867, zei hij. Toen al, en op alle volgende congressen, was er debat over naam en strekking van onze congressen. Intusschen bleven zij wat zij waren. Laten wij zoo nog maar wat voort doen. En overgaan tot practische onderwerpen.
Alzoo eindigde de roemrijke woordenstrijd, een besluit was er niet, maar de heer Simons zat in zijn eentje te grimlachen: hij was zeker, de gelukkige, dat zijn idee zou zegepralen, wie weet hoe ras!
De heer Ach. Brijs weidde daarna met woorden, die niet voor ieder overduidelijk waren, uit over de vraag: of een economisch verbond tusschen Nederland en België wenschelijk en mogelijk is, wat hem tot de conclusie leidde: ja, de ‘toenadering’ is mogelijk, zoowel voor de douanerechten als voor aksijnsrechten; voor de douanerechten als de Hollanders willen begrijpen dat een kleine bescherming de nationale nijverheid doet ontluiken en bloeien zonder den handel te belemmeren, en als de Belgen eenige
| |
| |
toegevingen willen doen voor den vrijhandel; voor de accijnsrechten, want daar bestaat de toenadering reeds op veel punten; in Nederland zou men nog de rechten op het zout moeten afschaffen en het slachtrecht plaatselijk maken; in België zou men op dezelfde manier moeten te werk gaan voor de tabak en de margarine. Dan nog een overeenkomst voor de administratie en het douanetoezicht.
In een met cijfers toegelicht betoog heeft spreker dit alles in het eerste deel der Handelingen van het Congres laten drukken, waar belangstellenden het natuurlijk kunnen naslaan. Het spreekt van zelf dat een Congres de plaats niet is om onmiddellijk over zulke kwesties te beslissen.
Zoo oordeelde ook de voorzitter en de vergadering over een zeer uitvoerig betoog van den heer Rudelsheim, die de door de heeren Baie en Hennebicq op touw gezette beweging op scherpe wijs kwam toelichten. Met allerlei papiertjes en aanhalingen die hij uit zijn portefeuille te voorschijn haalde, en die vaak in zeer persoonlijke bespiegelingen verliepen, werd het optreden der Belgische heeren gegispt. Alles was feitelijk het werk van Franschgezinden, en gericht tegen Duitschen invloed. Voor de Vlamingen zelf lag in die beweging een gevaar. Een voorstel van den spreker strekkende tot het benoemen van een commissie die van wege het Congres de zaak zou onderzoeken, en zich eigenmachtig specialiteiten zou toevoegen, werd ten slotte van de hand gewezen.
Prof. Paul Fredericq stelde voor uit de door voorg. spreker gezegde voorstellen alleen het practische te behouden: dat wij een groote sympathie voelen voor de toenadering tusschen beide stammen is eigenlijk uilen naar
| |
| |
Athene dragen. Vakmannen moeten die zaak onderzoeken.
Ook de heer De Raet was het daarmee eens.
Tenslotte werd besloten aan het Algemeen Nederlandsch Verbond dit vraagstuk ter bestudeering aan te bevelen.
Nadat, onder de algemeene vermoeienis der aanwezigen, nog eenige heeren met drukke gebaren op den katheder hadden plaats genomen en de heer Mulle hartelijk over spoorwegtarieven, de heer Delpire integendeel over verlaging van posttarieven beschouwingen hadden ten beste gegeven die de belangstellende lezer in de Handelingen van het congres met vrucht zal raadplegen, werd deze drukke en bewegelijke eerste algemeene vergadering onder algemeene voldoening gesloten.
Des avonds was er een concert in den Vlaamschen Schouwburg, waar o.a. Frederik Rompel Zuid-Afrikaansche liederen met een voordracht zou ten beste geven, maar waar ik tot mijn spijt verhinderd was te gaan. Er was ook nog een ‘gezellige bijeenkomst’ in de bovenzaal van de Trois Suisses over den Muntschouwburg. Daar werd gezongen - de Vlaamsche Leeuw b.v. - dat de glazen daverden, en in een hoekje van de zaal zat de heer L. van Deyssel, met zijn gemalin, en scheen zich keizerlijk te vermaken.
* * *
En de algemeene indruk van deze eerste congresdag?
Ik hoorde eens aan een zeer ontwikkelde vrouw vragen, nadat ze voor 't eerst eene Wagnervoorstelling had bijgewoond, wat er haar van was bijgebleven; en ze had de
| |
| |
stoute oprechtheid te bekennen: ‘een onaangenaam geruisch in mijn ooren.’
Nu moeten de heeren redenaars me maar vergeven, en zich troosten met de gedachte dat zij hun lot met Richard Wagner deelen; maar ik ben als die ontwikkelde dame: nu ik hier rustig te schrijven zit, blijft me van 't congres vooral bij een geraas als van een verre zee, wel juist niet onaangenaam, maar een beetje hinderlijk toch voor wie bepaalde indrukken onder bepaalden vorm te brengen heeft.
Een geraas dus, een gegons van rijzende of dalende stemmen; op een ondergrond van gefezel en gemompel, met, van tijd tot tijd, de fusée van een alleenstaand handgeklap of de begeleiding van een onverwacht goedkeuringswoord, dat aandoet als een even aangeroerde contrebassnaar. En dat duurt, en dat duurt; - totdat ineens, als een wakker-worden na den klemmenden angst van een droom, een blijder opklinken en tinkelen van stemmen opgaat, van vrouwenstemmen vooral, en 't schuifelen van lichte voeten, en 't haast onmerkbaar gerucht van menschen, die hun beenen strekken, hunne schouderen roeren, hunne aandacht verlossen en 't stijgend gegeeuw juist in tijds in een gemoedelijken glimlach te veranderen weten: de zitting is ten einde, men hoort hier en daar, als diskrete bommetjes, een ‘zeer aangenaam’ losknallen van menschen, die aan elkander worden voorgesteld; vriendenhanden hoort men ineenvallen, - bepaald van Vlamingen! -; een korte schaterlach schalt; zware kraakschoenen treden de trappen neder. En ieder trekt weg, eigenlijk blij dat het gedaan is,... om morgen te herbeginnen.
Ziedaar voor den gehoorsindruk, in 't breede voorge- | |
| |
steld. Mijne oogen hebben, gelukkig, een beter geheugen.
Stel u een zeer schoone zaal voor, met, ik zei het u reeds, zeer leelijke schilderijen. Van wie de schilderijen zijn weet ik niet; zij stellen allerlei vaderlandsche abstracties en nationale feiten voor; de heilige Caecilia zie ik er zitten niet ver van den eersten Leopold, iemand, die Plato moet zijn, zit te luisteren naar iemand die aan 't oreeren is als een congreslid en op Andreas Vesalius lijkt; en dan zie ik nog schilders met paletten en paleizen met Grieksche zuilen, waarboven de Belgische direkteur niet vergeten werd. Voor wat de schoone zaal aangaat: zij is het centrum, de vergaderzaal der Académie de Belgique. Algemeene tonaliteit, niettegenstaande de schilderijen: roodbruin. En er is een podium, waar, behalve de leden van het bestuur, enkele palmboomen staan, die de borstbeelden van Koningin Wilhelmina, getooid met de Oranjekleuren, en van Koning Leopold, met verzorgden baard, beschermen.
De schel klinkt: Meester De Hoon, algemeen voorzitter, opent de zitting met zijne schoone, rijke stem, die klinkt uit zijn fraai, regelmatig aangezicht, dat hij - net opzicht? - evenals Prins Albert glimlachen, goelijk knikken, deftig-familiaar gebaren laat. En zijne verzorgde handen maken ook gebaren, heel fijntjes, uit de witte manchet naar de witte borst die rond stijgt uit het lage ceremonievest. Hij is voornaam met toegeeflijkheid. En in den laatsten tijd is, - zoudt ge 't gelooven? - Prins Albert zijn haar precies gaan leggen als ligt dat van mr. De Hoon.
Mr. De Hoon is een Gentenaar en de heer Theo Coopman
| |
| |
is het ook. Maar de heer Coopman is niet blondgrijs; hij mag zich, integendeel, en op zijne jaren, in raafzwart haar, dikken knevel en Napoleontisch puntbaardje verheugen. Hij ziet er autoritair uit, maar is, verzekert men mij, zacht als een lam.
De heer Huf van Buren, hij, ziet er plezierig uit, moet een geestig mensch wezen, heel wat jovialer dan mr. Van der Linden, die de Belgische regeering vertegenwoordigt, naar ik vrees galachtig is, en een onaangenaam gebaar heeft: zijne hand, alle vingeren open, gaat gaarne op zijn maag drukken.
En nog andere figuren op dat podium: Paul Frédericq, toujours jeune, even grijzer echter boven zijn glanzend voorhoofd en in zijn snor onder zijn aardig wipneusje, en in zijn baardje, waarover zijn bisschopshandjes gaan; en de witte verschijning met de zwarte driloogjes van Leo Simons' schamper-lachend aangezicht, en 't vogelkoppeken-met-witte-bakkebaarden van den mageren Jan Broeckaert; en de spichtige Lodewijk de Raet die zijn best doet om op Vermeylen te trekken, en er werkelijk in slaagt; en Jan te Winkel, die den geur der zaal schijnt op te snuffelen; en Flor Heuvelmans, de bloedrijke volksvertegenwoordiger, die angstig schijnt om zijn rood aangezicht, dat schijnt te willen barsten. En nog altijd maar nieuwe figuren op dat verhoog, dat er schijnt te zijn om ons de merkwaardigste ‘Vlaamsche en Hollandsche koppen’ gemakkelijker te laten bestudeeren en, in voorkomend geval, te bewonderen... Bewonder me, bijvoorbeeld, die weelde van zonneros haar die prijkt aan de perstafel. Wien ze behoort? Den naam ken ik niet, maar moest ik doopen, ik zei: Silenos. Ik verhaast me te zeggen dat die heer
| |
| |
er zeer deftig uitziet; maar wat een gloed, wat een gestraal die van zulk verschijnen uitgaan! Ernaast, als eene in 't zwart geverfde charge, heelemaal hetzelfde hoofd, maar in 't donkere, en met wat meer haar nog, vooral op 't bovendeel des hoofds, waarnaast weer, bol en apoplectisch de heer Rijckmans, een der best gekende Brusselsche journalisten.
En de redenaars nu. Er zijn jonge, er zijn oude, en leuke ook, en, helaas, dorre. Jong is o.m. de jonge Julius Hoste, de voortzetter der Hoste-traditie, die is de echte traditie der Vlaamsche Beweging. Welke gloed in oogen en cirkelende, molenwiekende gebaren, en welke geestdrift in de ronkende en galmende stem, die tot de schorheid toe van den Breydel-en-de-Coninck-volksredenaar bezit; bepaald, een schoone toekomst schijnt op den heer Hoste Junior als redenaar met ongeduld te wachten. Helaas ik vrees dat het den heer Edler Hansen minder goed zal gaan: hij stamelt en is verbijsterd en zijne handen klemmen met zekere wanhoop de zeer spannende jas - de heer Hansen wordt dik - die hij aan heeft. En de heer Delpire heeft een bronzen stem als de dikste der orgelpijpen, en schijnt er nijdig om te zijn, en de heer Simons heeft er eene schelle en schallende, en is er innig over verheugd....
En over dat tooneel van drukke of bedaarde menschen, over die commedia die goddelijk is om 't genot dat ze verschaft, wandelt de nobele blik die het bestuurslid Coremans Jun. achter een monocleglas vrijwaart, en troont de machtige en leuke Caesarskop van Lodewijk van Deyssel, onroerend, maar, men voelt het, vol van de lolligste gedachten; en, gelijk hij daar zit, rechtop in de zaal, het hoofd boven al die hoofden uit, zou men zeggen, schijnt
| |
| |
hij wel te zijn het letterkundig hoofd van deze vergadering, en is hij er bepaald het hoofd van al deze literators.
* * *
Onze correspondent te Brussel seint ons heden:
In de eerste afdeeling had men het vanochtend weer druk over dialekt.
Een jong Vlaming, Pauwels, vroeg dat de congresser voortaan dit punt beslist van de dagorde zouden verwijderen en geen tijd meer verspillen met berispen van jonge letterkunstenaars, maar de belangen en de verspreiding onzer literatuur zelf zouden bespreken.
Een jong priester, Pieter Soenens, sprak in denzelfden zin. Ook de groote Grieken schreven eigenlijk dialekt. Voor officieele zaken alleen was eenheid van taal noodwendig.
Van de Weghe smaalt ook op het zogenaamd particularisme en leest een heerlijk gedichtje van Gezelle zeer slecht voor. Er komen te veel medeklinkers daarin voor. De bisschop van Brugge heeft ons onlangs kenbaar gemaakt wat de particularisten drijft de Hollandsche taal te weren, die ketterij en rationalisme binnenbrengt. Het taalparticularisme is een ziekteverschijnsel.
Prof. Te Winkel acht die zaak een kwestie van smaak. Gezelle is voor de Hollanders eigenlijk behalve een verdienstelijk dichter een aardige curiositeit. De Vlamingen willen tooveren met de taal, edoch zij mogen niet overdrijven.
| |
| |
Dr. Aleida Nijland verklaart zich oneens met het gesprokene. Wat Holland voor Gezelle zoo machtig heeft ingenomen in zijn diepe echtheid, zijn menschelijkheid en gevoelde vroomheid die uit zijn onvergankelijke verzen stralen.
Na een mededeeling van prof. Te Winkel, dat de verschenen afleveringen van het woordenboek voor 50 francs verkrijgbaar zullen zijn aan wie zich voor 't overige verbindt, treedt dr. Haje in 't krijt tegen germanismen. De Duitsche insijpeling noemt hij feitelijk de syphilis van het Nederlandsch.
Op meesterlijk kiesche wijze bracht prof. Kluyver spreker tot bedaren.
Met een voordracht van prof. Te Winkel over de richting welke de dialectstudie in de naaste toekomst moet inslaan loopt alles gelukkig af.
In de derde afdeeling boekhandel en tooneel was de storm in 't geluchte. Eerst was door den heer Van Dishoeck uitgelegd, hoe 't kwam dat Hollandsche boeken voor prijzen in België minder geschikt waren. De Vlaamsche boekhandelaars willen alles voor een spotprijs hebben, zoo krijgen ze uitsluitend winkeldochters.
Op voorstel van den heer Krijn werd een vakorganisatie van den Vlaamschen boekhandel wenschelijk geacht.
Na een betoog van den heer Van Lee werd besloten aan 't Algemeen Nederlandsch Verbond te verzoeken boekjes uit te geven, waarin ter vervanging van bastaardwoorden zuiver Nederlandsche benamingen zouden opgenomen worden, zooals een Duitsche vereeniging dit voor Duitschland deed.
Tegen overdreven purisme werd gewaarschuwd door den heer De Swarte, maar toen verklaarde in 't hart gegriefd
| |
| |
te zijn de Brusselsche theater-directeur Edmond Hendrickx wegens in de handelingen opgenomen stellingen, waarin hij persoonlijke aanvallen las.
Ten slotte na veel gekibbel besluit de vergadering aan de steden Brussel, Gent en Antwerpen te vragen dat zij jaarlijks vier kostelooze volksvoorstellingen zouden betalen.
In de vierde afdeeling onderwijs werd gehandeld over goedkoope reizen, in te richten tusschen Holland en België.
Over het aanleeren der tweede taal in de lagere school vond de meening algemeene bijtreding dat deze tot op den ouderdom van 12 jaren den leerlingen moet onthouden worden, ten bate der algemeene ontwikkeling.
Ten slotte kwam beschaafde taal nogmaals op het tapijt.
Volgens den heer Delpire blijft deze even ver van Hollandsch als van Vlaamsch. Nog eenige woorden van den heer Cuperus over turnvaktaal besloten de vergadering.
In de afdeeling geschiedenis handelde men hoofdzakelijk over vakbezigheid en vakbehandeling.
N.R.C., 29 Augustus 1906. |
|