| |
24 April.
Het tegenwoordige Brusselsche leven is, zooals den oplettenden lezer uit deze gedenkwaardigheden blijken kan, aan verscheidenheid niet zeer rijk. Zelfs wie zijn vermaak buiten huis zoekt, in theaters en tingeltangels, moet het doorgaans met opgewarmden kost doen. De bioscopen vertoonen ante-oorlogsche films; de ‘ernstige’ schouwburgen, na een tijd op vaderlandsche produkten geteerd te hebben, - en, ik moet zeggen, met sukses, en verder met patriotische Vlaamsch-Waalsche broederlijkheid, zoodat Fransche ondernemingen hun beste avonden dankten aan vertalingen van Vlaamsche stukken, - de ‘ernstige’ schouwburgen zijn aan ‘Twee Weezen’ en andere ‘Dochters van den Jachtopziener’ toe; daar, waar revues gespeeld worden, - en de ge- | |
| |
legenheden zijn velen, - vindt men nog steeds dezelfde uitgekleede dames van voor 1914, die er in jeugd natuurlijk niet bij gewonnen hebben, en wier lichtheid nog steeds, zooals gij misschien weet, aangroeit naarmate zij zwaarder worden. Er zijn dan nog de concerten: zij hebben in omvang, zoo wat het getal der uitvoerders als dat der programma's betreft, verloren, zoodat wij het meestal stellen moeten met uitsluitend kamermuziek, eenige breeder aangelegde, zeldzame pogingen niet te na gesproken; dat zou dan ook iets nogal nieuw zijn, en nieuw ook het oneindig getal der Brusselsche zangeressen en klavier-, viool- en cello-virtuozen die er zich iedere week bij openbaren; maar... zulk een toestand duurt nu al ruim anderhalf jaar, zoodat dit nieuwe aan 't verzuren is gegaan, te meer daar het beschikbaar kamermuziek-repertorium blijkbaar beperkt schijnt en van uitputting aan het bezwijken: wij mogen zeggen dat wij de oudste klassieken als de hypermodernsten lengerhand van buiten zijn gaan kennen, - zonder dat cantatrices en virtuozen er trouwens aan schijnen te denken, het spel op te geven. Ik moet er overigens aan toevoegen, dat wij maar heel zelden nog naar de comedie, de
variétés, de kinema, en zelfs naar de concerten gaan, - zoodat zelfs het eventuëele nieuws voor de meesten onzer verloren is. De verscheidenheid in ons leven moet dan ook doorgaans van binnen-ons-zelf komen... wat zij alleen bij bijzonder-aangelegden pleegt te doen; tenzij zij ons geboden wordt door de Straat: het kostelooze schouwspel dat ons bij den aanvang van den oorlog en van bij de bezetting vooral beter te schok ken wist dan de handigste draak, maar dat thans ver- | |
| |
loopt in sleur en moeheid. Dit laatste brengt weliswaar mee, dat onze gevoeligheid ervoor gewijzigd is; de ontbering heeft ons zoo niet gretiger, dan toch bij het reageeren erop, frisscher gemaakt; wij zijn als het ware naïever geworden; de verveling, het grauwe, en zelfs veldgrauwe, van het dagelijksche gebeur maakt ons gevoeliger voor elke toonschakeering, zoo buiten als binnen ons; ik ontveins mij niet, dat mijne mededeelingen u wel eens onnoozel moeten voorkomen: het is dat wij dan ook in alle werkelijkheid onnoozeler geworden zijn, als menschen die uit een milieu van effen vereenzaming nu en dan komen te staan voor gebeurtenissen welke, voor anderen dood-gewoon, voor hun den prikkel van het nieuwe bezitten. Ik mag er trouwens wel aan toevoegen, en dan met eenigen trots, dat het ons nu en dan gegeven is, indrukken te ondergaan, die men in Holland, zelfs onder de mobilisatie, zeker niet dan bij zeldzaamheid genieten mag. En daarvan heb ik het volgende voorbeeldje.
Ik ben namelijk van middag naar huis gekomen, omlijst door drie authentieke machine-geweren... Stelt u gerust: ik had niet het minste misdrijf op mijn kerfstok, en die mitrailleurs waren niet bestemd voor eene voorbeeldige terechtstelling. Het waren, zooniet vredelievende, dan toch welwillende, eerder argelooze dan vervaarlijke machine-geweren. Hetgeen niet nalaat dat ze zoo echt-mogelijk waren, geen speelgoed en geen namaak: alles heusch koper en staal, en zeer geschikt om er mee te schieten. Het geeft een eerste reden tot griezeligheid aan; eene tweede reden was, dat zij op een bom-vollen tram zaten. Stelt u voor: twintig men- | |
| |
schen binnen de vijf vierkante meters van een middagtram, zonder de twintig reizigers op de balkons, en verder den conducteur en den wattman te rekenen, en daartusschen in, op de best-geschikte plaats, drie dragers van, misschien geladen, in elk geval onvervalschte mitrailleurs. - Ik moet zeggen: die bedieners van moordtuigen zagen er haast even verlegen uit als hunne naaste bankgenooten, die trouwens een voorzichtige ruimte lieten tusschen hen en de soldaten, hetgeen de innerlijke beklemdheid met uiterlijke vermeerderde; zij vervulden hun plicht, die bedieners, met onbetwistbare nauwgezetheid, maar waren er tevens door in het nauw gezet, als ik dat aldus uitdrukken mag; de ééne, die de dikste was, zat er overtuigd bij te transpireeren, hetgeen ik gaarne aan verlegenheid toeschrijf; de tweede, met een grooten ronden bril op, die hem een Homerisch boôpis-gezicht gaf, en dien ik niet aarzelde Herr Professor te doopen, zag er grondeloos melancholiek uit; het minst-heldhaftige was echter nog de derde, die eene verkoudheid fingeerde, om zijne schaamte telkens en telkens in een rooden, en niet zeer zindelijken zakdoek te verbergen... - De medereizigers, zij, deden wel erg luchtig; zij zegden nu en dan: ‘qu'il fait chaud!’ en schenen dit der voorjaarszonne te willen wijten, die inderdaad op haar
best was voor het seizoen; maar aan den lijve werd ik, die niet huichelen kan, gewaar, dat hunne benauwdheid toch nog een andere reden kon hebben... - Aldus reden wij: een veertig man, ten prooi, binnen de enge grenzen van een tramwagen, aan drie machinegeweren. Wij reden, met rijzenden angst, tot aan de terminus halte. En toen wij daar aangekomen waren, slaakten wij een zucht van verlossing:
| |
| |
- Helaas, deze was voorbarig, althans wat mijn persoon betreft. Want nauwelijks stond ik op het voetpad, dankbaar voor de vrijheid, of, eenigszins verlegen, maar vastberaden toch als iemand, die zijn plicht tot het einde door dik en dun vervullen zal, trad Herr Doctor op mij af, bleef op twee passen afstand staan, bezag mij in de oogen, alsof ik een veldmaarschalk was, sloeg zijne botten tegen mekaar, en vroeg mij zeer beleefd en in zeventiend' eeuwsch Fransch den weg naar de kazerne. In petto zond ik hem naar den duivel; daar ik echter den weg dier kazerne uitmoest, zei ik hem dat zij maar volgen zouden. Zij schouderden hunne zware wapenen op, en weken geen duimbreed van mijne hielen. De kleine dikke scheen van het vrachtje geen al te groote last te hebben; de Professor echter en de pseudo-verkouden vonden het voor hunne schonken wat zwaar: zij bleven even staan, de achterste nam de twee koperen kolven vast, de andere het uiteinde der loopen; en aldus kwamen zij weer op een drafje achter mij aanzetten, - alsof zij eene berrie droegen, eene berrie, waarvan ik mij zonder groote inspanning verbeelden kon dat ik er zelf zou opgelegen hebben, met ontallige machinegewerenkogels in mijn kop.
Aldus hebben zij mij, tot grooten schrik van mijne toeziende familie, tot aan huis gebracht. En ziedaar eene gebeurtenis, zooals niet velen onder mijne lezers die hebben beleefd...
De verscheidenheid is in het tegenwoordige Brusselsche leven niet groot. Dat wij echter impressies mogen genieten, waar wij in vredestijd van gespeend zijn, moge hieruit blijken...
|
|