verteederde atmosfeer, terwijl de wazige lucht doortinteld was, vinnig, van een duizendvoudig-stippelige zon die door het vocht-dampig luchtgordijn regenboogde, heeft het niet lang geduurd of ik was de straat op, in de opbeurende kilte die het luiste bloed opzweept en naar uw wangen jaagt als waart gij een jong meisje. Weldra trouwens zijt gij geheel herwonnen maagdelijkheid: de strekkende, strevende maagdelijkheid die, haarzelf onbekend, hare bestemming gaat raden, zonder de zwoelte der begeerte en alleen met de blijde overgave aan het onbekende, dat men gevoelt eene onontkomelijkheid te zijn... Ik ben naar buiten geloopen, voor 't eerst dit jaar. Nog lagen, in dit traag-heuvelige deel van noord-oostelijk Brabant, de dalen deels onder winterwater; maar waar het land in zachte glooiing naar boven deinde, was het reeds neersch van blauw-oversluiërde groenheid, teeder en ongerept, in dit eerste verschijnen der lente. - Er werd geploegd: de zware Brabantsche ruinen (Goddank, er zijn er nog), gedrieën gespannen aan het fijne ijzeren werktuig met het dubbele, breede, uitgeholde kouter, zetten aan, trekken aan gekromde nekken, en hun geweldig lijf, lichtbruin, wordt paars van dampend zweet. De lucht is bitter bezwangerd van den gistend-levenden geur der uitgestrooide mesthoopen. Er kletst een zweep. Men wacht en luistert, alsof nu een leeuwerik opklimmen moest...
- Ik kom een zompland voorbij, waar trapsgewijs uit de rosse en blauwe hoogten een leger knotwilgen, bonkig-gestuikt, naar 't water afdalen van de kom, waar de laagste rillig in weerkaatst staan. Dààr, in die laagte, boven dat blinkend water, en de logge klompen op de