| |
De schim
30 December.
Het stond geschreven dat wij het jaar niet zouden eindigen op indrukken, die ik mij de moeite niet geven zal te definiëeren, overtuigd dat gij ze u uit de kennis der heerschende omstandigheden gemakkelijk voorstellen kunt. De laatste dagen van 1915 konden ons, zij het dan ook alleen in schijn, verlossen van de gedruktheid, die veler gewone gemoedstoestand is geworden: het toeval, dat in zijn blindheid soms zoo verrassendjuist kan treffen, heeft ons ineens naar een verleden meegerukt, ons naar dagen teruggevoerd die, zijn zij nu ook het beeld niet der zuiverste Schoonheid-zelve, toch wel, in hunne heroïsche schurkerij, opwegen tegen de geneuchten die wij smakende zijn. - Wij zijn, bij de gratie van niemand minder dan het Hof van Beroep, verplaatst in het jaar toen men schreef 1914, en nog vóór de volkeren van den oorlog wisten: tijden waar het menschelijk geheugen nog nauwelijks eenige herinnering van heeft, maar waar toch nog iets van naleeft dat zonnig is en licht...
Ja, het is ons, mits eenige verbeelding, die gij inbeelding kunt noemen zoo gij wilt, maar dat wij aanvaarden
| |
| |
als de waarheid van de ontwakende Schoone Slaapster in het Woud, - het is ons gegeven, 27 December weer en onmiddellijk aan 28 Juli 1914 te kunnen knoopen, en, danken wij de gunst ook aan den kolossaalsten oplichter die op Belgischen bodem ooit heeft geloopen: nog blijven wij vanwege de zeldzaamheid dankbaar, dat wij aldus als het ware over heel den oorlog heen kunnen stappen, om te verwijlen, korte stonden, in een tijd... dat de misdaad niet zoo algemeen was...
Het was, om het u maar onmiddellijk te zeggen, op 28 Juni 1914, dat Nestor Wilmart zijne veroordeeling opliep en ertegen in beroep ging; het is op 27 December 1915, dat Nestor Wilmart hiertoe weer voor het gerecht verscheen. De zaak wordt weer aangeknoopt; wij zitten weer in het gerechtshof; weer zie ik dezelfde gedaagden, of althans een paar daarvan; weer zie ik dezelfde advokaten; en weer wandelt in de hol-klinkende ‘salle des pas-perdus’ het kleine heertje Woeste met zijn te langen automaten-stap en zijn scherp-turende oogen in een gelaat, dat groener is dan ooit... En ik kan mij heel goed voorstellen (benijdt mij gerust), dat tusschen de twee data slechts één dag is voorbij gegaan, en dat ik hier niet langer dan gisteren zat, met dezelfde beroepsnieuws-gierigheid en denzelfden beroepsplicht, en dat er tusschen dien te Brussel niets is gebeurd, dat mijne lezers kan interesseeren.
Intusschen hebben zij allicht vergeten, wie dat was, Nestor Wilmart, de hier dankbaar-genoemde; zij weten misschien niet eens meer, mijne lezers, wat ‘le plus grand escroc du siècle’, zooals hij nauwelijks anderhalf jaar geleden, niet zonder overdrijving genoemd werd,
| |
| |
voor zulke vergankelijke beroemdheid gedaan heeft. En trouwens, ik beken, dat ik het, tot vóór een paar dagen, van uit mijn gezichtseinder had zien verdwijnen. Maar nu ben ik er weer geheel in, en, al begrijp ik heel goed, dat gij er heelemaal niet zooveel erkentelijk belang aan hecht als ik, toch stel ik mij voor, dat er weer eens over te praten eene afleiding bezorgt, die niet geheel onwelkom is. De oorlog: hij vervalt soms weleens in herhalingen, vindt gij niet? Laat daar dan deze mijne herhaling, die het voorrecht heeft dat ze verjaard is, eene korte distractie voor zijn...
Eigenlijk moet men tot hooger dan 1914, moet men tot 15 October 1912 opklimmen, zoo men een volledig relaas van het geval wil leveren. Ik herinner mij levendig het oogenblik, dat het avondblad ons het nieuws van Wilmart's aanhouding en de reden daarvan bracht: eene verbluffing die nog grooter was dan de hooge dunk, dien men van den dader had. Want wie kende hem niet de ‘gros Nestor’, die men ook ‘le joyeux Nestor’ noemde: de goedleefsche, goedlachsche financier, die gemengd was in alles, wat Brusselsch leven mocht heeten: wedrennen en schouwburgen, nacht-restaurants en krantenwereld! Men kende de Bodega, waar men zeker was hem op dit of dat uur te zullen vinden; in het ernstig café, waar hij samenkwam met de beheerders van zijne talrijke ondernemingen, had hij zijne vaste plaats; wilde men het actricetje zien, dat op het oogenblik zijne gunsten genoot, dan wist men naar welke gelegenheid te gaan, waar hij haar een fijn diner aanbood; en overal klonk zijne luid-gebiedende, maar gulle overwinnaarsstem; overal had zijne groote en losse, dikke
| |
| |
maar lenige gestalte van goedmoedigen reus bij haar binnentreden dezelfde uitwerking van gezonde vroolijkheid, die voor den man innam en die nochtans terdege wist te imponeeren. Een meester van het leven, en één waarvan men het goed lijden kon... En daar heette het nu opeens: ‘Ce bon Nestor’ heeft de grootste oplichterij begaan, waar de wereldgeschiedenis herinnering van heeft; de millioenen die hij gestolen heeft, zijn in getallen eenvoudig niet te benaderen; degenen, die hij heeft weten te bedotten, zijn legio. En zie: men kon het hem zoowaar niet kwalijk nemen; het sprak immers van-zelf, dat ‘le joyeux Nestor’, eenmaal dat hij aan oplichten dacht, dit moest doen met dezelfde ronde gulheid, die als zijn persoonlijk merk was, en in het groot natuurlijk, zooals hij alles deed. Bij zulke personaliteit, na zulke praestaties, dacht men onmiddellijk aan sommige helden van Balzac; den eersten brief, dien ik er u over schreef, betitelde ik: ‘een groot man’, en daar was wel ironie bij, maar ook, ik beken het, iets als respect voor de levenskunst, den breeden blik en de breede daad, hoe dan ook een misdaad, van dezen waarlijk-genialen gebieder.
Wilmart, beklaagd, bleef zich-zelf gelijk; geen oogenblik verloor hij zijn meesterschap over het leven. Herhaalde malen liet hij er den onderzoeksrechter inloopen na hem zèlf alle gemak tot onderzoek te hebben geboden. En op het oogenblik dat hij zou worden geknipt, wist hij te verdwijnen onder de oogen van zijne vrienden, die hij op een luisterlijke jachtpartij had uitgenoodigd...
Waar mocht hij heen zijn? Men herkende hem op den Balkan; men trok zijn lijk op uit den Atlantischen Oceaan; hij wist, ook verdwenen, breed-romantisch te
| |
| |
blijven. De werkelijkheid was echter veel eenvoudiger, maar daarom geenszins minder geniaal: Nestor was eenvoudig in een klein stadje van Noord-Frankrijk gaan rentenieren onder den dood-gewonen naam van Dubois, en, terwijl zijne medeplichtigen, die eigenlijk zijne slachtoffers waren, het van het gerecht te verduren hadden, speelde hij rustig zijn partijtje kaart met den ontvanger en dronk zijn apéritif met den notaris, zonder dat het joviale van zijn karakter maar het minst argwaan verwekken zou...
Een zandkorrel kostte 't leven aan Cromwell: een voorvalletje zonder de minste beteekenis zou aan Wilmart de vrijheid kosten. Zekeren dag krijgt hij het in het hoofd een villa te huren; men vraagt hem naar zijne identiteitspapieren; men vindt vreemd dat hij met het overleggen daarvan te talmen schijnt; de twijfel is geboren; een ijverig politiecommissaris herkent hem onder de portretten van opgezochte boeven. Weer weet Wilmart, het spreekt vanzelf, te ontkomen. Hij loopt echter niet ver: gelukkiger dan het Belgische gerecht, houdt kort daarop de Fransche commissaris hem aan.
Daarop, het proces. Nestor heeft al zijn meesterschap heroverd. Bij den aanvang leek het, of de gevangenis hem gefnuikt had: men merkt weldra, dat hij er integendeel van gebruik heeft gemaakt om de behendigste verdediging der wereld voor te bereiden. Nu toont hij zijne kracht in fijnheid; de durf is minder groot; zijn bijval gaat er eenigszins bij tanen. Zijn zaak heeft trouwens wel iets van haar belang verloren, den dag dat men te weten kwam, dat de oplichterij niet meer dan zeventien millioen bedroeg: men had immers veel
| |
| |
hoogere sommen genoemd. En toen ‘le gros Nestor’ slechts tien jaar kreeg, toen was het met het beste deel van zijne populariteit uit: hij bleek minder-groot dan men aanvankelijk gedacht had...
Het brak Wilmart's vitaliteit geenszins. Hij vond, hij, tien jaar voor de helft te veel. Zelf doctor in de rechten, hield hij staan, dat men veel te mild was geweest. Hij ging in beroep. En...
Gisteren heb ik hem terug gezien, deze levende schim van het opgeroepen verleden. - O! De zaak doet zich lang niet zoo schitterend voor als verleden jaar, kort vóór den oorlog. Publiek is er zoo goed als niet opgekomen: de menschen weten niet, dat hier gelegenheid geboden wordt, den oorlog te vergeten. Het debat is trouwens louter-juristisch: het lokt dan ook vooral advocaten, en zelfs het oude heertje Woeste, minister van state, is er voor gekomen met zijn langen automatenstap en, in zijn groenen roofvogelskop, de onuitbluschbare inquisitoren-blikken...
Ik echter heb er den grooten Nestor teruggevonden met al zijn bewuste macht, aangewend thans in het frazen-weven, zonder grootspraak, maar overtuigender dan ooit. En ik heb bij mezelf gedacht: déze moest nu eens aan het hoofd staan van een leger, want welke generaal schuilt niet in dezen levensbeheerscher!...
- Want, neem me niet kwalijk, lezer: ik dacht dat ik daar, in die gerechtszaal, aan den oorlog was ontsnapt.
Maar moet helaas belijden, dat dit totaal onmogelijk is..
|
|