| |
De roodhuid
26 December.
Wie tegenwoordig Brussel bezoekt moet zich vooral door de vrees voor landerigheid niet laten afschrikken. Wie Brussel op Kerstmis heeft bezocht, zal naar huis zijn gegaan met het gevoel, dat hij nu eerst heeft leeren kennen wat landerigheid in wezen en verschijnen is.
Dat is zoo maar niet eene bewering die ik uit de lucht grijp, - de luië, onverschillige, als wezenlooze Brusselsche lucht, zoo dood-vervelend dat de windhozen en regenvlagen die ze komen doorgieren en -razen er werkelijk eene dankbare en welkome afleiding zijn. Neen: ik heb het niet uitgevonden, dat het er tegenwoordig beroerd uitziet te Brussel, en ik ben er misschien al te zeer aan gewoon geworden om die beroerdheid naar juiste maat te schatten; het is dan ook een vriend van mij, die het mij bewezen heeft, een vriend uit de provincie, die dan nog naar de hoofdstad gekomen was om met Kerstmis aan de verveling van zijn woonoord
| |
| |
te ontsnappen, en die mij gisterenavond uit mijne meditaties is komen rukken met zijn slecht humeur om de Brusselsche ellendigheid, en de vastberaden verzekering dat, hadde hij het maar geweten, geen macht ter aarde het had vermocht, hem te onttrekken aan de hoogsteigen bioscoop van de cantonale hoofdplaats, waar eens zijn wiegje stond: hij zou er zich heel wat moeite om paspoorten en andere paperassen door hebben bespaard, mitsgaders natuurlijk ettelijke geldsommen, waarvan de uitgifte, zoo niet streng noodig, in deze weinig-milde tijden steeds af te keuren valt.
Ik, omdat ik nieuwsgierig als een journalist ben, ik heb het onnoozelst gezicht der wereld gezet, hetgeen het zijne met nog diepere rimpelen-van-wrevel doorploegde, maar tevens hem noopte, met dien didactischen zin die de meeste menschen, overtuigd van het belang hunner bevindingen en overtuigingen, eigen is, hetgeen hem tevens noopte, herhaal ik, tot apophtegmata, die u bij deze lange wintersche avonden zoo niet vermaken, dan toch een tijdje bezighouden kunnen.
‘Ik versta uw Brusselaars niet,’ begon mijn vriend. Ik antwoordde, dat ik in deze gaarne aan alle eigendomsrecht verzaakte, zoodra hij ‘mijne’ Brusselaars minder aangename eigenschappen aan te wrijven had. Deze opmerking vermocht het niet, hem milder te stemmen, - hetgeen ik trouwens begrijp.
‘Ik versta uw Brusselaars niet’, herhaalde hij; en toen hij zag dat eenige verklaring van dat onbegrip mij niet onwelkom zou zijn geweest, stelde hij mij, op den man af, de vraag:
‘Zijt gij vandaag uit geweest?’
| |
| |
Natuurlijk was ik uit geweest. Maar ik zag dat hij zelf het voor het vervolg van zijn verhaal hoogst-gewenscht achtte, dat ik zou zijn thuis gebleven. Ik wees dan ook met iets als verontwaardiging de onderstelling af, dat ik den minsten voet buiten de deur zou hebben gezet. Hij deed, of hij het geloofde, en herhaalde, te derden male:
‘Hewel, uwe Brusselaars, ik versta ze niet!’ Waarop, na eene pauze van een paar minuten en een teugje aan zijn lindenthee (nieuwste onzer nationale dranken):
‘Zie’, zei hij, ‘ik kan veel schijnheiligheid verdragen: daar zijn wij immers in de provincie aan gewoon; maar de schijnheiligheid die ik vandaag van de Brusselaars heb moeten ondervinden, is eéne van die joviale overdrijvingen, waar ik persoonlijk al niet zoo goed tegen kan, en waar gij vooral te Wetteren (mijn vriend woont te Wetteren) niet voor den dag mee zoudt moeten komen!’
Hij zag in mijne diep-argelooze blikken mijne waardeering voor de zoo oprechte Wetteraars. Het scheen hem met vertrouwen te vervullen. Kalm-betoogend als een Hegeliaan ging hij voort:
‘Ik wilde alleen zeggen, dat ik niet goed begrijp, waarom, in eene stad als Brussel, waar toch gelegenheid genoeg tot vermaak moet bestaan, al moest men er de grenzen der openbaarheid voor overschrijden, waarom, zeg ik, de Brusselaars er pleizier in vinden, pret te maken als zij er niet den minsten zin in hebben, en alleen omdat het een feestdag is, waarvan zij den zin natuurlijk over het hoofd zien en niet kennen willen. Wat is Kerstmis voor ze? Een dagje vrijaf; een dagje dus dat, bij gebrek
| |
| |
aan bezigheid, maar wat vervelender zal zijn, daar het gebrek aan geld er niet door wordt vergoed. Maar neen: het is Kerstmis, en dat woord is machtig genoeg, om in u allerlei gedachten aan opgetogen feestelijkheid, aan onontkomelijk feestvieren te wekken, die de ergste ellende in een mystische offervaardigheid, natuurlijk tot eigen genoegen, schijnt te keeren. Gij Brusselaars, die eigenlijk aan niets meer gelooft, en daar een reden moest in zien om juist nu geen vredesfeest te gaan vieren: de leus alleen, dat het een feestdag is, wat deze ook beteekene, volstaat, om in u de feeststemming te doen ontwaken. Ik heb Brussel, in al den tijd van mijne lange provinciale carrière, (en wie kan zich argeloozer in de hoofdstad amuseeren, dan de man uit de provincie, die niet geblaseerd ofte verwend is?) nooit heb ik Brussel zoo beest-dom als vandaag gezien, nooit zoo valsch-opgeruimd, nooit zoo gedwongen-leutig: een schijn, zoo schril-valsch, dat een gevoelig mensch erbij zou gaan huilen. En waarom? Omdat het nu eenmaal heet, feest te zijn... o, ik weet wel dat het niet elk oord van het vaderland gegeven is, de activiteit van een Wetteren te kennen! Ja, ja, zet maar zulke groote oogen niet op: ik zelf ben er heel den dag over verwonderd geweest, maar het blijft niet te minder een feit, dat er zoowaar tegenwoordig heel wat meer echte animo te Wetteren dan te Brussel heerscht; was het nu echter andersom, zooals ik had verwacht, vermits ik hier ben, dan verzeker ik u, dat wij ons terdege zouden hebben verveeld, en het niet onder stoelen of banken hebben gestoken, al is het nu ook Kerstmis; omdat eene oprechte verveling, ook op Kerstmis, dan toch nog beter is dan schijn-vreug- | |
| |
de op den dag dat men, in de gegeven omstandigheden het Vrede-op-Aarde viert!...’
Na deze lange tirade deed mijn vriend zijn best om, met behulp van lindenthee, weer op adem te komen. Toen vervolgde hij:
- ‘Nog iets dat ik van de Brusselaars niet kan begrijpen, en dat ten onzent zeker niet mogelijk zou zijn: dat is hunne nieuwe afgoderij, die ze nu juist op Kerstmis ten toon gaan spreiden.’
Mijne oogen moeten al heel verwonderd hebben gestaan, want mijn makker vervolgde, niet zonder ongeduld in de fraaie baryton-stem:
‘Wel ja, uwe Roodhuiden-vereering! Ik kom een winkel binnen: de juffer heeft een schort voor, dat versierd is met het wel-gelijkend konterfeitsel van zoo'n Sioux. Ik vraag, dat zij mij de laatste noviteiten toonen zou in zake dames-snuisterijen: zij legt mij allerlei doosjes voor, waar dezelfde Comanche zijn facie op vertoont. Ik wil, voor mijn meisje, wat pralines koopen: van op het zakje grimt mij dezelfde authentieke Apache tegen. Ik ontmoet hem bij den banketbakker; ik zie hem bij den juwelier; hij maakt den slagerswinkel onveilig en den sigarenwinkel verdacht; en toen ik aan uwe deur belde, dan had ik maar ééne vrees: dat hij mij zou komen opendoen!’
Ik begreep wat hij bedoelde. Lachend zei ik hem:
- ‘Maar jongen, dat is geen fetisjisme: ten hoogste de synecdoche der dankbaarheid! Niets, mijn waarde, dan een erkentelijkheidsteeken!’
Hij bezag mij met argwaan. Ik vertelde hem toen, dat, zoo de Roodhuid tegenwoordig de sterveling is die
| |
| |
zich te Brussel in de minst-vermengde sympathie mag verheugen en kan bogen op eene populariteit, zooals hij er geene meer had gekend sedert den tijd van Fenimore Cooper en Gustave Aymard, dit ligt aan de boterhammen die wij eten. En daar ik merkte dat deze verklaring hem niet voldeed, zette ik ze voort in deze voege:
- ‘'t Brood dat wij eten, mijn vriend, is gemaakt van meel; dat meel wordt ons vriendelijk toegestuurd in zakken; en op die zakken prijkt weleens zoo'n Roodhuid, omdat zoo zak als meel ons toekomen uit Amerika. Nu is men van die meelzakken eerst kussens en teacosies, daarna damesschorten, en eindelijk allerlei zaken gaan maken, die, utile dulci, bij hunne sierlijkheid er steeds aan herinneren zouden wat wij aan de Vereenigde-Staten verschuldigd zijn. Maar dit was niet alles, mijn vriend. Kent gij de aesthetica van het ornament? Zoo ja, dan zult gij niet zijn zonder te weten, dat het lengerhand zijne aanvankelijke nuttigheidsbestemming verliest, om weldra niet meer dan decoratief te worden en van lieverlede zelfs toegepast op voorwerpen, waar het geenszins op hoort. Aldus onze Roodhuid in zijne tallooze verschijningen: geen fetisj dus, gelijk gij denken zoudt; alleen een teeken, nogal verkeerd toegepast, en dat reeds zijne beteekenis aan het verliezen is, van onze dankbaarheid aan het Amerikaansche volk, waarvan deze Sioux het verkorte beeld of - om het aldus te noemen - de synecdoche is.’
- ‘En is uncle Sam, die zijn best heeft gedaan om die Rooden uit te roeien, met die vereenzelviging tevreden?’ ondervroeg mijn vriend.
Ik zag mij verplicht hem te antwoorden, daaromtrent
| |
| |
geen onderzoek te hebben ingesteld. Hij mompelde iets van Brusselsche lichtzinnigheid, en wenschte mij goeden avond.
Ik vrees dat hij van zijn bezoek aan Brussel geen gunstige herinnering draagt.
|
|