| |
Niets
20 October.
Na diep en vast in mijn begrip de overtuiging te hebben gehamerd, dat ik vanochtend beslist voor de krant moest werken, heb ik mij daareven vol moed aan mijn schrijftafel gezet, middenin de wanorde aan boeken en papieren, buiten dewelke ik niet kan en die mij de illusie bezorgt dat ik het werkelijk heel druk heb. Ik zit hier dus, het ongerept-blanke papier vóór mij, de inkt-natte pen tusschen de vingeren, - in afwachting van de inspiratie...
Dit nu is niets ongewoons: hoeveel ‘correspondenties’ worden niet aldus begonnen, zonder dat men,
| |
| |
weet waarheen, zonder dat men een goed-omschreven onderwerp voor oogen heeft! Gewoonlijk, meestal zelfs, komt dat van-zelf: 't feit alleen dat men welgemeend neer gaat zitten om zoowaar te schrijven, opent automatisch allerlei deurtjes in uwe ervaring of in uwe subconscientie, ontsluit de schatkameren uwer wetenschap of uwer fantazie, zoodat gij doorgaans maar ‘l'embarras du choix’ hebt, en uw keus gauw genoeg gedaan is. Vandaag echter... en trouwens ook gisteren... en trouwens ook morgen...
Ach, het ligt niet aan ons natuurlijk; het is niet te wijten aan een vermindering van onze opmerkingskracht of van onze denkvermogens: wij hebben niet opgehouden ze heug tegen meug in werking te houden, ze door oefening tegen verlamming te weren; want wij willen nu eenmaal niet ondergaan. Het ligt zelfs niet aan de omstandigheden, aan de verarming aan gehalte of beteekenis daarvan; want, al hebben ze ons maanden zóó aangezogen, dat wij er een tijd-lang niet meer tegen konden: wij zijn weer op verhaal gekomen, zij het dan ook met anderen klank-bodem en onder ander verwerkingsproces. Neen: wat mij heden, hier vóór mijn gezelligwanordelijke tafel, met onmacht slaat, en het gisteren deed, en het ook morgen zal doen, is... dat het altijd hetzelfde wordt, dat het nieuws van gisteren het nieuws van morgen zal zijn, en dat ik u vandaag, hoe ik mijn hersenspijs ook kneed, niets weet te vertellen, dat gij niet reeds kunt weten of raden, en dat overmorgen, hoe ik ook reageere, precies weêr hetzelfde zal wezen.
Want welk belang kan het u nog inboezemen, dat het eitje van mijn ontbijt niet minder dan vijf-en-twintig
| |
| |
centimes heeft gekost, en dat een vriend van mij tien frank heeft betaald voor nieuwe zolen op zijn schoenen? Wel bezit ik een onuitputtelijk onderwerp: de openbare liefdadigheid, die het eveneens is (onuitputtelijk, bedoel ik); maar ik heb u al zooveel tranen van aandoening doen storten over tegemoetkoming-aan-zuigelingen en de offervaardigheid van juffrouwen van goeden huize, die op markten en in winkels voor de armen gaan bedelen - en aldus niets dan eindelijk plichtsbesef bewijzen -, dat ik mij schamen zou, nogmaals terug te komen op deze schoone noodzakelijkheden, na ze zoo dikwijls te hebben geroemd. Heb ik u al verteld dat de kwestie van het dagelijksch brood is opgelost, in den zin dat wij een beetje meer krijgen tegen een beetje minder geld? Maar dat hadt gij immers voorzien!... Er is, weliswaar, iets, dat u desgevallend kan doen griezelen: de nieuwe strengheid van het Duitsch bestuur, dat ons letterlijk den dood boven het hoofd hangt om een bete broods aan een verborgen soldaat van een Duitsch vijandig leger, of vanwege het vuurwapen dat men in een of andere lade mocht vergeten hebben; het Duitsche bestuur dat het fietsen weer beperkt en ons met inkwartiering bedreigt zoo daar nog vliegtuigen over Brussel komen en bommen gooien op de kazernes. Maar wij bezitten, nietwaar, de kracht onzer onschuld; en dan - wij zijn immers lang op alle maatregelen te goed voorbereid om er, bij warmte van ons betoog, uwe belangstelling nog levendig voor te kunnen maken... Zoodat ik, bij dat al, nog geenszins weet, waar ik u heden, hoe plichtbewust ik ben, wel over schrijven kon...
| |
| |
Er moet, naar ik menigmaal las, ergens in een kerk van Spanje - te Toledo, vermits gij het absoluut weten wilt - een koperen grafzerk liggen, met een opschrift, waar de Fransche literatuur der laatste twintig jaren meer dan eens nogal gemakkelijk filosofische munt uit geslagen heeft, en dat luidt: ‘Hic jacet... nihil’. (Ik kort het een beetje in, om u al te veel Latijn te sparen, en ook omdat het aldus beter bij mijn inzichten past.) Welnu, stel u voor - voorstelling die niks guitig of verlokkelijk is, maar ook gij moet maar leeren zelfs het ergste vlak in de oogen te zien, - stel u voor, dat deze grafzerk het lijk bedekt, het doodgemartelde lijk, het geradbraakte en gevierendeelde lijk van al de mooie bedoelingen der gezamenlijke dagbladcorrespondenten van Brussel, bedoelingen dewelke, na zich de vermelde folteringen ter zelfkastijding te hebben opgelegd, te pletter gingen loopen tegen den muur der Onvermijdelijke Herhaling. Hewel, zulke verbeelding zou niets buitensporigs vertoonen.
En denk nu maar niet, dat ik die huivering-wekkend-symbolische voorstelling heb uitgedacht als een onderwerp voor den eerstkomenden Prix de Rome in de schilderkunst: ik zie ze daar werkelijk en als tastbaar liggen, al onze mooie inzichten en bedoelingen, de bejammerenswaardige, bloed-arme, uitgeputte kinderen van onzen goeden wil (en bij dat zicht ga ik bijna huilen); ik zie ze in hunne afgemartelde en stukgeloopen miserie uitgestrekt, die telgen van ons vernuft, die zonen van onze verbeelding,... die Niets zijn, die niets konden worden, omdat zij bij voorbaat ter dood werden opgeteekend, omdat zij fataal de vergetelheid in moesten van
| |
| |
wat onnoodig is, daar men het reeds vroeger gehad en bezeten heeft tot zatheid toe. - Hic jacet... nihil; en gij zult er u te minder om bekommeren...
In ernst: ook voor ons journalisten, en voor ons voorál, gaat ons baantje gebrek lijden aan afwisseling. Waarbij komt, dat de lezer het onbesproken recht heeft, over ons proza heen te glijden, vooral als hij er bovenop ziet staan dat het ‘niets’ is, - al verwittig ik hem, dat hij aldus en door dit feit zijn hoedanigheid van lezer voor een deel verliest. Maar wij, de journalisten, zelfs als wij over ‘niets’ schrijven, wij hebben den arbeid te verrichten, den dán vooral heelemaal niet dankbaren arbeid van het onder-woord-brengen; zelfs met de zekerheid, niet te zullen worden gelezen (alle ijdelheid hebben wij immers afgeleerd), hebben wij met der pen in geschrifte duidelijk te maken, dat wij inderdaad niets te vertellen hebben; men kan zelfs van ons eischen, dat wij zeggen waaróm; en ik ken lieden, die aanmatigend genoeg zijn, om er geschreven excuses bij te eischen. Er is trouwens nog erger: er bestaan, op al de treden van de maatschappelijke ladder, menschen die, al hebt gij ze verwittigd dat ze van u niet veel verwachten moeten, u tóch lezen,... met de bedoeling op u te kunnen schelden, als ge hun niet oneindig meer biedt dan zij zich van u hadden voorgesteld.
En geloof maar niet, dat ik overdrijf! Ziet: met al de ontleedmesjes van mijn analytisch doorzicht, en verder met de innigste sympathie gewapend, tracht ik de tegenwoordige drijfveeren van den handel en wandel mijner stadgenooten na te gaan: onmiddellijk krijg ik een briefje waarin men mij ‘déplorable’ vindt, en zegt,
| |
| |
‘que je n'ai pas du tout compris le caractère du Bruxellois’. Daar ik, naar aldus blijkt, den psychologischen bal zoo erbarmelijk mis heb geslagen, besluit ik tot loutere objectiviteit; ik loop mijn voeten stuk over Brussel's straten om te ontdekken van wat aan boertigs of pathetisch' den lezers belang kan inboezemen; ik zie - om een echt-gebeurd feitje aan te halen - ik zie met eigen oogen, naast een gansche troep menschen om mij heen, die het ook zien, in een winkel dien ik noemen kan, bloed-roode kleerstof liggen met het opschrift: ‘teinte nouvelle: ma Jeannette’; ik vind het afschuwelijk; ik zeg het, en - een jonge dame doet mij de eer aan, het een ‘mauvaise plaisanterie’ te noemen. Ziedaar het loon van zooveel waarheidsliefde en plichtsbetrachting. En dan zegt men nog, dat wij alleen reden tot tevredenheid kunnen hebben: wij zijn immers de lichtbakens der openbare opinie...
Meen niet, dat ik mij kwaad maak. Integendeel, zal ik maar zeggen, want daartoe heb ik mijn mannelijke en vrouwelijke Brusselsche medemenschen te lief. Ik voeg er zelfs aan toe, dat woede en smaad mij in de hoogste mate interesseeren. Zij immers zijn symptomen van een gesteltenis, zoo niet van een ziekte, die mij een zeer welkom onderwerp zou zijn, - indien ik mij er zoo goed als zeker niet de vermaledijdingen van al mijn Brusselsche lezers op den nek door laadde. Maar mag ik mij daardoor laten afhouden van...?
Gij zijt misschien nog jong genoeg, om u de romans van Jules Verne te herinneren, en onder deze ‘Le docteur Ox’. Die dokter, die een snaak is, krijgt zekeren dag den inval, de lucht van het stadje waar hij woont te
| |
| |
drenken, te verzadigen met zuurstof. De invloed van zuurstof op menschelijk, dierlijk en zelfs plantaardig bestaan kent gij: niet voor niets noemde men ze vroeger in het Fransch: ‘gaz hilarant’. De medeburgers van dokter Ox worden dan ook weldra de uitbundigste menschen der wereld. Zij eten voor vieren, en de vruchten die ze gebruiken zijn viermaal zoo groot als bij nature past. Zij drinken voor zessen, en de drank smaakt hun zesmaal zoo lekker. Grijsaards voelen zich buitensporig jong, en jongeren voelen zich heelemaal niet, opgenomen als ze zijn in het wentelende heelal. Er wordt een concert gegeven: de uitvoerders blazen hun instrumenten stuk of zwelgen ze in. Er wordt in een huisgezin gekibbeld: 't geschil der Capulet's en Montague's is er slappe kamillethee bij. En 't mooist van al: niemand die de verandering merkt; alles wordt normaal geacht; en was daar in dat stadje een - laat ons zeggen, een journalist gekomen, met een (onzichtbaar) masker-tegen-zuurstof vóór, en die zou de menschen aan hun-zelf getoond hebben zooals zij zich werkelijk aan hem voordeden: men had hem met rotte appelen gegooid, - appelen, viermaal grooter dan bij nature toegelaten...
Keer ik nu tot Brussel terug, ik als journalist, die evenveel als wie ook moreel geleden heeft onder de heerschende nooden, maar tevens getracht heb mij niet door wat het ook zij te laten bedotten; - kom ik op mijn Brusselaars terug, dan stel ik zoowaar vast, dat ook zij voor het meerendeel zijn aangetast door ik weet niet welke fluïde, dat ze in den laatsten tijd veel prikkelbaarder gemaakt heeft, dan zij zelf wel weten of denken. Ik maak er trouwens geen geheim van: ik-zelf ben aange- | |
| |
tast. Maar het verschil is, dat ik mijn ziekte ken, terwijl de meesten...
- Het is vandaag, op den dag af, veertien maanden geleden, dat Brussel door de Duitschers bezet werd. In die veertien maanden is er in Brussel zoo goed als niets gebeurd; niets vanwege de bevolking dat door de Duitschers strafbaar kon worden geacht; niets dat op een oproer - deze ineens-losspringende veiligheidsklep - kon gelijken. En des te beter natuurlijk... Wij zijn dus al dien tijd onder drukking geweest; onder bedwongen drukking; onder zeer bewuste, zelf-gekozen, streng-gehandhaafde drukking. En het is dan ook niet te verwonderen dat wij soms nu en dan wel wat zenuwachtig zijn. Zal ik erover klagen, nu en dan eens het slachtoffer ervan te worden?
Ik zei het reeds: integendeel!
|
|