| |
De terugtocht der veertien
11 October.
Indien ik er den tijd toe had, dan schreef ik deze ‘correspondentie’ in hexameters. En indien ik er de kennis toe bezat, dan zouden die hexameters gesteld zijn in het Grieksch. Eén en ander gebeurt echter in deze courant niet dan bij uiterste zeldzaamheid, en er bestaat, behalve dat gebrek aan tijd en kunde, geen voldoende reden, dan dat daar nu verandering in gebracht zou worden. Zoodat gij het zult moeten doen met, niet eens heel mooi, Nederlandsch proza.
En nochtans, welk een onderwerp! Welke ‘zangstof,’ zooals Bilderdijk zou hebben gezegd. Welk gegeven tot ontrolling van breede periodes, in de trage statig- | |
| |
heid der lange dactylen en de kernige bonkigheid der stevige spondaeën: Pracht van epiek, van eene blijde levensgezonde epiek, die in de nijdige vernielingsepiek van dezen tijd afwisseling kon brengen, zooals in Ilias en Aeneis 't verhaal van spelen de bloedige heldhaftigheid der gevechten met heldere stralen beglanzen komt!...
‘Zing dan, o Muze, den strijd en de vliegende waapnen van dezen,
Die, uit de kaatsende hand en den galm van hun stemme, het luchtruim
Vullen met vreugd en 't bewondrend gegons van degenen, die toezien...’
Maar laat ik hier mijn zanglust voor een oogenblik beteugelen: het past, mijne ode van een verklarend argumentum vooraf te doen gaan. Al weet gij reeds, bij benadering, en omdat ik er u vroeger al over verteld heb, waar het om gaat: het balspel dat al de buitenwijken van Brussel voor het oog van de argelooze wandelaars onveilig is gaan maken, maar niet te minder één der allerschoonste volksvermaken is die men zien kan; de ‘pelote’, die ons uit het land van Charleroi is overgewaaid en die thans in de hoofdstad door duizenden wordt gespeeld; het levendige bedrijf der ‘Petite Reine Blanche’, gelijk de geestdriftige Maurice des Ombiaux het kleine, harde, witleêren balletje noemt, waar hij een ganschen roman aan gewijd heeft, en die thans heerscht in het land van Brabant met al hare wel heel-lichte en -wufte gratie (vliegt zij niet van den eene naar den andere?), maar tevens met een gezag dat zijne oppermacht
| |
| |
juist aan zulke beminnelijke goedgeefschheid dankt, die geen onderscheid maakt dan voor de knapsten.
Overal ziet men, in de rustige straten der voorsteden, over het plaveisel geteekend met witte verf, het trapezium, waar zich de vlugge en lenige ‘livreur’ in beweegt, en waar de lange rechthoek bij aansluit, waar de andere spelers een vluchtigen bal in zijn hoogen en sierlijken boog opvangen en terugkaatsen.
Iederen Zondag, en zelfs in de week, worden daar wedstrijden gehouden, en ik heb gezien dat men er, voor het gemak der spelers, een deel van het voetpad voor opbrak. En onder deze spelers zijn er, die zich in korten tijd tot beroemdheid wisten op te heffen, zoodat dezer dagen een deel van Brussel met echte verslagenheid het nieuws ontving, dat de befaamde Brébart iets in zijn lichaam verstuikt had.
Elken Zondag dus, en ook 's Maandags in de middaguren, ziet men de mannen, de ‘ploeg’, de ‘equipe’ van Laeken of Molenbeek optrekken tegen die van Anderlecht of Vorst, tenzij die van Callevoet of Stockel opkwamen tegen gene van Jette of Koekelberg. De eigenlijke stad, die van hunne praestaties zoo goed als in haar geheel verschoond blijft, ziet ze in losse gelederen voorbijwandelen: in alle nederigheid eene corrida, die echter, evenals de stoet van pralerige stierenbevechters, hare eigene, niet zoo opzichtige, maar al zoo lenige en zelfs fijne elegantie heeft.
Zonder heel veel tucht in hunne aangeslotenheid, maar gezellig-samen en zonder de minste oplettendheid voor allen anderen straatwandelaar, loopen de manschappen lichtvoetig als Achilleus en zonder acht voor
| |
| |
welke mogelijke vermoeienis ook (al zijn de afstanden lang!) naar 't einddoel, dat hun, onbetwistbaar, de overwinning beteekent. De meesten, de échten althans, die onder de omstandigheden zoo goed als beroepsspelers geworden zijn - welk ander beroep staat trouwens nog open? -, dragen evenals torera's het hunne, een ambtsuniform, dat onbewust de herkomst wijst van het edele spel, dat de hoofdbezigheid van hun handen, hoofd en hart geworden is: de wit-lijnwaden matrozenbroek, onderaan uittrechterend als een omgekeerde leliekelk over witte strandschoenen, een wit los sporthemd met een lang, kleurig stropdasje onder het alledaagsch-colbertje, dat straks terzijde wordt gelegd; en alleen het hoofddeksel verschilt van dat der wereldberoemde ‘pelote’-kampioenen, die ons door de wereldtentoonstellingen werden geopenbaard: die kleine, pezige, gems-vlugge, die pik-zwarte Basken met de vurige oogen, wie het spel als het ware dansen is, naar bepaalde rythmen, in een bepaald tempo; waar deze de kleine baret der geitenhoeders en muildierdrijvers dragen, stellen onze Brusselsche spelers het met de diep over het achterhoofd getrokken apache-pet, die hun ook wel kranigheid bijzet, maar dan toch eene kranigheid van minder, en haast van verdacht allooi.
Zoo trekt hun stoet de stad door. Aangekomen op het speelterrein, wordt hij doorgaans, bij elken Zondag terugkomenden en plechtigen wedstrijd, door gezette en gezellige voorzitters en zelfs door stroef-deftige of opgeblazen-joviale leden van den gemeenteraad ontvangen. Een plekje wordt gezocht, op veilige straatsteenen, voor 't uitgetrokken en opgevouwde colbertje.
| |
| |
De hemdsmouwen worden tot op hoogte van den puntigen, schubbig-rooden elleboog opgerold. De rechterhand schoeit de leêren obligaat-handschoen. Elk neemt, in de afgeteekende speelruimte, al wippend en heupwiegend zijn plaats in. Een galm, die eene vraag lijkt; een wedergalm die instemmend antwoord is: het witte Koninginnetje vliegt door de suizende lucht als een miniatuur-meteoortje. Het spel is begonnen; de nekken der toeschouwers spannen; de autoriteiten glimlachen fijntjes en ondoorgrondbaar; de hals der spelers zwelt; en
- ‘Zing, zing hóóg nu, o Muze, het spelen en vliegende
Waar aan de heupe, en den sprong van den voet,
en den stoot van den handschoen
Vinnig de bal ontschiet, hij, de witte, de zonnige en
De' anderen handschoen te raken en weêr dan ten
Zoo dan spelen zij, den heelen namiddag door. En 's avonds als 't pleit voldongen is en de overwinnaar bekend, keeren zij huiswaarts, de lang-nahijgende longen vol ijzige en heete lucht, het roode voorhoofd vol zweet-perelen, de beenen en armen vol gloeiende moeheid, en rechtop den kraag van het alledaagsch maar bij den terugtocht nuttige colbertje...
Zulken terugtocht heb ik gisteren, met echte aesthetische aandoening, bijgewoond. Het was Zondag: heel de dag mooi weêr, en de avond nu vol rustige feestelijkheid. Vele burger-gezinnen waren naar buiten
| |
| |
of naar het bosch geweest, - voor 't laatst misschien dit jaar. De tram was dan ook bomvol; allemaal dankbaar-tevreden menschen, die elkander tegenlachten. Maar hoe staken zij af, al deze klein-voldane, gedrochtelijk-gezonde burgertjes met hunne vette vrouwen en wit-neuzige kinderen, bij de Veertienen, de wel wat gemeene maar Apollonisch-schoone en van de overwinning glanzende Veertienen, die, onder de andere reizigers in den wagen en op voor als achterbalkon verspreid, hunne gezamenlijke oogen gericht hielden op hun aanvoerder, hun hoofd, den eigenlijken overwinnaar, die, zeer zedig, maar met een zalig-glimlachende zelfbewustheid, zat naast zijne vrouw midden op de bank binnen, en die gevallig zijn blikken liet grazen van makker op makker.
Ziet, ze stonden of zaten, de makkers, en aten (ze krakend tusschen de schitterende witheid der tanden, ze pellend bij stijve vingren) de wintersche noten, die smaken naar suikerige olie. Loerend bezagen zij schuin en bewondrend, hun zedigen leider. - ‘Hebt gij gezien’, zoo gingen hun vleuglige woorden in eerbied, ‘hebt gij gezien zijn wip en den zwaai van zijn arm bij 't livreeren?’ - ‘Ja!’ was 't bevestigend antwoord; ‘zelfs met zijn blooten pollepel! Want géén handschoen draagt hij: z'n hand lijkt zwart van de weren!’ Blijde en met fierheid bezagen zij hem en bezagen elkander. - Hem, den beheerscher van 't spel en de ploeg van de vlijtige helpers: kalm en bewust, en z'n hand in de hand van de glimm'ge vriendinne, zat, en zijn borst ging omhoog en zijn borst ging omlage...
Zóó, in den lichtenden wagen die glansde van hunne
| |
| |
gezichten, na den namiddag van roemrijk spel, de gelukkige terugtocht dezer Veertienen, die, noten aan 't eten, den leider al lovend, zagen den leider, en zagen z'n vrouwe die, samen gezeten, hand van den man in de hand van de vrouw, genoten hun bijval; waar geen enkele dezer de vrouw aan den meester benijdde...
Maar ik bemerk dat ik, zoowaar onbewust, tóch hexameters heb zitten schrijven. Confuus smeek ik uwe vergiffenis af: ik heb het niet met opzet gedaan. Even onopzettelijk trouwens als mijne werkelijke bewondering voor deze balspelers... die, ik geef het toe, aan het front prachtig figuur zouden hebben geslagen. Maar daar waarschijnlijk te laat zullen aan gedacht hebben, als het reeds verboden was, en zoo goed als onmogelijk geworden, dat front nog te bereiken.
|
|