| |
Avondschemering
27 September.
Wij vernemen uit goede bron, dat zelfs de oude Homerus weleens placht te dutten. - ‘Een slecht voorbeeld’, bromt de schrandere lezer, die bij dezen aanvang meent dat ik hem ditmaal met een verhaal van dommel of droom, of zelfs van eene der nachtmerries, die wij in deze beroerde tijden permanent op stal hebben gekregen, in slaap wil trachten te wiegen. De schrandere lezer vergist zich echter, en kan deshalve zijn gebrom voor eene betere gelegenheid opbergen. Zoo Homerus hier als excuus wordt genoemd, het is omdat wij, dagbladcorrespondenten uit oorlogvoerende landen, nog heel wat betere redenen hebben, zooniet te dutten, dan toch tot eene verslapte houding, dan de oud-vaderlijke Helleensche dichter die bezat. Vooral als in dat oorlogvoerend land zoo goed als geen oorlog gevoerd wordt (ik laat de twee laatste, wel wat opfrisschende, dagen buiten kwestie); vooral als men er meer dan ooit de waarheid des spreekwoords van den boog, die zoo lang gespannen staat tot hij breekt, aan den lijve ondergaat.
| |
| |
Onze zenuwen hebben maanden lang zoo gespannen gestaan, dat zij nu niet veel meer waard zijn dan een uitgeplozen pees. En trouwens - om met beeldspraak voort te gaan - leven wij niet als een, niet veel meer dan smeulend, vuur, dat met zware molensteenen is toegedekt! Nu en dan een genster: dan springen wij, journalisten, erop, opdat onze geest er van verwarmd worde. Doorgaans echter: anders niet dan die druk, die steenen druk van alle zijden tegelijk... Ik verwed er een duikboot op, dat Homerus er bij gedut zou hebben; ik, voor mijn part, en bij gebrek aan beters, ik neem mijn kiektoestel meê, en ga over straat slijpen, - de straat waar de vroege avond over zakt; zoodat ik, zèlf volkomen kunstloos, bij kunstlicht zal hebben te opereeren...
Einde September, en invallende avond. - Het pleegt in gewonen tijd (o, deze tegenwoordige tijd is in Brussel heelemaal niet buitengewoon, - maar ik verkies toch de vroegere gewoonheid), het pleegt in gewonen tijd een der aangenaamste seizoenen van het jaar te zijn: eene rozige schemering gaat naar den hooge staal-blauw opkoepelen; op straat, waar nog even de zoelte, de zoete weemoedige zoelte van den nazomer hangt, voelt men reeds boven zijn hoofd de avondzefiers ontwaakt; het is er gezellig-druk langs de wit-gloeiende winkelramen; aldoor maar ontmoet men frissche, van een prikkelende koû, die huiverig invalt, rozige gezichtjes; iets als eene voorjaarsstemming (gij weet er trouwens alles van) met eene rillige verwittiging dat het te mooi is om lang te zullen duren. - ‘Pour quelques jours seulement’, gelijk het bij seizoenuitverkoop luidt in de groote magazijnen. En waar men dan ook gretig gebruik van maakt.
| |
| |
Dit jaar echter... Hewel, het wordt hier ditmaal géén naargeestige tegenstelling, en dat dankt gij aan mijne oppermachtige liefde voor de waarheid. Geen tegenstelling ditmaal. Geen tegenstelling, - omdat het dit jaar nu eenmaal precies als vorige jaren is. En dat zou ik kunnen bewijzen. Niet langer dan gisterenavond bijvoorbeeld, toen ik...
Maar laat ik u, - omdat ik niet voor sentimenteel wil worden gehouden, - laat ik u tusschen haakjes vertellen, dat de stedelijk-avondlijke najaarsverlokking op mij lang niet meer zoo diep inwerkt, als dit het geval was in mijne jeugd. Of liever, ik reageer er anders op; zij wekt in mij iets dat nog geen vrees is, maar toch wat meer al dan schuwheid. Wàt is het, dat mij tegen de verlokking weiger maakt, en schuchter ook? Dat zij aan opbeurende, gezonde jeugd herinnert? Of juist dat zij er alleen de schijn van is, weêr maar een schijn?... O, ik kan mij met schijn heel goed tevreden stellen,... als de desillusie maar niet te hard, niet te wreed, niet... te weinig voorbereid is. Ik heb al heel wat desillusies gekend: de gewoonte ervan maakt mij echter iedere nieuwe ontgoocheling te pijnlijker. Hebt gij u ooit twee kiezen in één consultatie laten uittrekken? Probeer het maar eens: bij den tweeden tand doet het altijd veel meer pijn dan bij den eerste...
Maar daar komt het in deze eigenlijk niet op aan: ik wilde u alleen vertellen dat ik, zij het dan ook buiten de belofte van de bekoring die ik ervan verwachten kon, en misschien alleen omdat ik mij thuis verveelde, gisterenavond over straat ben gaan loopen, bij schemeravond; dat ik erbij ondervinden mocht dat deze avond
| |
| |
maar heel weinig verschilde van een dergelijken avond vóór twee jaar (één jaar geleden was het eenvoudig afschuwelijk); en dat ik daarenboven - reden van dit mijn briefje - mocht meêmaken één dier kleine opfrisschende, opwekkende, opfleurende gebeurtenisjes, schokjes, opschrikkingetjes, eene der ‘petites secousses’ gelijk Barrès zou zeggen, die, vroeger onaanzienlijk en 't vermelden niet waard, thans als de prikkel zijn, de kamferolie-inspuiting, die ons Brusselsch hart, of beter 't hart van Brussel, weêr eens voelen doen, dat het in elk geval nog leeft, en zelfs opgewekt kan kloppen...
Ik liep dus tusschen de drukke menschenvolte met de blinkende blikken, de roezemoezende massa der avondwandelaars en vrij-gekomen kantoorklerken en naaistertjes, van de Hooge Stad naar de Lage toe. De winkeluitstallingen, vóór de zwarte drommen nieuwsgierigen, fonkelden helsch-verlokkelijk. Zoodat zelfs ik mij aantrekken liet tot aanschouwen, - en beschouwen. Ik zag de nieuwe wintertoilettes: kort, doorgaans zeer eenvoudig manteltje op den zeer wijden klok- of plooirok, niet langer vooral dan tot aan de enkels, en liefst wat korter nog. Aan 't hoofdeind, als deksel, een scheef dessertbordje op het vertrokken haar omgekeerd. Aan 't voeteneind, heel hooge, grijze gemsleeren laarsjes. Zoodat van winter onze dames zoowaar gekleed zullen loopen, en het nu reeds doen, als de schoonen der laatste jaren van het Tweede Keizerrijk, onder Napoleon le Petit. Symbolische verwittiging?: het ging het onderwerp van mijn beschouwen worden, als mijne aandacht getrokken werd door iets, dat maar al te zeer bedoelde symbool te zijn, en het was op gruwelijke wijze! een lap
| |
| |
in het gloeilicht, een vuil-rooden lap als gedoopt in ronnend bloed; daarop in groote letters de afkondiging: ‘Teinte nouvelle: “ma jeannette”’. Gij weet dat voor den Franschen ‘poilu’ ‘Jeannette’ de naam zijner bajonet is...
Deze, nogal smakelooze en valsch-heldhaftige, herinnering aan de heerschende toestanden dompelde mij in mijmerij: en blijkbaar niet mij alleen: daar stonden, vóór dat schitterende raam en dien bloedrooden lap, wel dertig menschen als verslagen. - Als daar opeens, vlak-bij scheen het wel, luid gebel ons aan onze meer of minder verontwaardigde overpeinzing ontrukt: een gerinkel, neen een regelmatig noodgeklep dat ons zoowaar een heelen tijd naar het verleden toe verplaatst. Want wij kennen het, dat gebel, al hebben wij het in tijden niet gehoord: het is de verre maar vlug-naderende autowagen van de brandweêr, gevolgd door heel het stel van spuiten en slangen en ladders, bij koortsig gedoe van de mannetjes onder den koperen helm, die als apen aan den wagen hangen; er zich bovenop aan vasthaken; hem achterna loopen om er zich, met hunne luide en zware laarzen, in logge acrobatie wippend aan vast te klampen. - Weldra heeft de politie, bij al hare waardigheid toch wel wat verbijsterd, het met de menigte druk. Want de Brusselaar houdt nu eenmaal van een mooien brand: hebben wij in deze niet de steeds bij elke passende gelegenheid oplevende herinnering voor oogen aan de vuurkolk waar de helft onzer wereldtentoonstelling van 1910 in opging? - Weldra zijn alle winkeluitstallingen dan ook verlaten: heel de volle straat loopt de brandweêr na, de Warmoesberg af, het Postgebouw langs, aangedikt door de café- | |
| |
bezoekers, die, bij 't schel-gerinkel, buiten zijn gekomen en meêloopen.
- ‘Waar mag het zijn’ is de hijgende vraag.
- ‘Bij Tietz!!’ luidt het.
En ja: dàt belooft prachtig te worden! Stel u voor 't heele enorme Warenhuis één gloeiende oven, een opwarreling van vlammen en rook! En zoowaar: men ruikt den brand reeds: de bittere geur van smeulend hout die bij de keel grijpt; en men is der verrassing gretig dankbaar; en er zijn er zelfs die zich in de handen wrijven, omdat zij misschien wel aan Tietz een hekel hebben. Men loopt maar, men loopt... tot daar, als een reusachtige desillusie, de stoomspuit alweer in omgekeerde richting naderend klepelklept. Zij doet als altijd, en ook bij den terugtocht, heel druk, die stoomspuit. Weêr rijdt ze, even razerig-vlug en -geruchtig, voorbij; nog heeft niet iedereen, zelfs niet op bekwamen afstand, het oord des onheils vermogen te naderen, of met het onheil is het al gedaan. 't Was niet meer geweest dan een schouwbrand in een klein café'tje: een flauwe grap, en een geweldige ontgoocheling. Maar die onze zenuwen eens flink heeft opgezweept. Want denk eens aan: Sedert heel den tijd der bezetting is geen enkele brand in Brussel uitgebroken! In den beginnen werd het immers door de Duitsche overheid gestraft of zou het althans met een kwaad oog worden bezien. - ‘En dan’, verklaart iemand van het groepje, dat voor het café'tje, misschien in afwachting van méér, te wachten staat: ‘en dan, de verzekeringsmaatschappijen betalen de schade niet meer uit!’...
Wij gaan verder, werkelijk opgefrischt. En het volk
| |
| |
blijkt dit ook te zijn. Want aan de halte, waar ik mijn tram afwacht bij den gewonen kring der krantenverkoopers: Kromme Luppe met zijn steenen pijpje, kuiten-Marie met het roode sprietvlechtje en de Turksche sikkel-oorbellen, het bedel-blikkende weeuwtje, en de uitgestreken Hollandsche juffrouw, die ‘De Prins’ tegen den boezem van haren waterproof aandrukt; - aan de halte waar de sjofele schooljeugd uitbundig het nieuwe spelletje uitoefent van trambiljetten-inzamelen-voorkrijgsgevangenen: ‘kreig ik a biljetteke, kreig ik a biljetteke, menier?’ - in de menigte der heimkeerenden gaat het opgewonden: ‘Hebt gij den brand gezien?’ En ieder lijkt wel blijde omdat er eindelijk, na maanden, iets gebeurd is... al liep het op ontgoocheling uit.
|
|