| |
| |
| |
[Op zichzelf staande brieven]
Een feestdag
21 Juli.
Het is eigenlijk gisteren al begonnen.
's Avonds om zeven uur, werd gebeld. - Het gaf eene opschrikking.
Want 's avonds, om zeven uur, wordt nooit gebeld. Dat is uitgesloten. Het ligt geheel buiten onze gewoonten. En de oorlog heeft nu eens van ons gemaakt zeer binnenhuizige, zoo niet steeds huiselijke menschen, die leven met de regelmatigheid van een hangklok, bij vaste bezigheden op vaste uren, gestelde bezoeken op gestelden tijd, en die rust of onrust regelen naar de meer- of minder-groote stiptheid van zich-iederen-dag-herhalende gebeurtenissen als: om halftien en om halfvier, den brievenbesteller; om acht uur de groentenvrouw; om twee uur een phonograaf die ons tuintje vervult met neusklanken. Elke stoornis in deze regelmaat wordt iets hachelijks: wij hebben een zeer gevoelig hart gekregen, - gevoelig in medischen zin. En, waar wij doorgaans afgezien hebben van wereldsch vermaak, en trouwens wonen in een zeer rustige, zij het dan ook aanminnige wijk, doet het ons werkelijk pijn, gestoord te worden op een oogenblik, dat wij er ons niet aan verwachten.
Er werd dus, om zeven uur van den avond, gebeld: het was de melkvrouw. En dat maakte het gemeltje. Wat kwam zij 's avonds, ten tweeden male op 's ochtends, om kwart over acht? En gisteren ochtend was zij gekomen, zooals het betaamde, om kwart over acht, op het sukkeldrafje van haar blind schimmeltje. Wat kwam zij 's avonds, ten tweeden male op één dag, haar diertje tot
| |
| |
eene herhaalde oefening dwingen? Zij maakte ons zoowaar ongerust.
Maar verhaalde: ‘Men vertelt, dat het morgen gevaarlijk zal zijn, naar stad te komen. Een mensch weet nooit wat gebeuren kan. Dan breng ik de melk voor morgen vanavond maar. Maar gij moogt niet vergeten nog te koken: anders keert ze.’...
Zij is nog niet weg: weer gaat de bel over. Nïeuw hartgeklop: wat gaat ons ditmaal overkomen? Het is niets anders dan de beenhouwer. Wij moeten vanavond maar bestellen, verzekert hij. Morgen sluit hij, - als iedereen. En ik denk erbij, dat ik morgen ongeschoren zal loopen: mijn kapper sluit ook. In de keuken ligt een bloemkool - eveneens voor morgen: want ook de groentenvrouw zal op 21 Juli onvermurwbaar hare deur gesloten houden. En 's ochtends (elf uur) heeft de bakker al vermaand: ‘brood voor twee dagen, want morgen kom ik natuurlijk niet.’
Want morgen - dit is: vandaag - is het nationale feestdag in België. Men herdenkt de revolutie van '30. Andere jaren is het voor het volk een dag van luidruchtige en bierzware vermoeienis, en, voor dezen, die ‘het volk’ niet zijn, een dagje-buiten of het begin van een verblijf aan zee. Maar de zee, helaas, bestaat niet meer voor ons. En wat volksfeesten betreft, reeds werd de Brusselsche kermis, die verleden week moest beginnen, dit jaar officieel afgezegd. Waarna het Duitsche bestuur kwam te vermanen: geen betoogingen op 21 Juli.
De Brusselsche winkel-bevolking van Brussel had op het vermaan niet gewacht: sedert een paar weken al stond het op zoo goed als alle ramen uitgeplakt: ‘Fermé
| |
| |
le 21 Juillet’. Het zou vandaag stil zijn: een rouwdag. En - is het werkelijk een rouwdag geweest?
Ik ben vanochtend tien uur buitengekomen, en naar stad gewandeld. Alle winkels gesloten. En ook alle café's. Slijterijen, waarvan alleen onverbeterlijke nachtraven - een uitgestorven genus: wie gaat nog 's avonds ná negen uur uit? - deuren en blinden ooit dicht hebben gezien, lijken wel sterfhuizen. Over straat, weinig volk. Het is, bij uitzondering, mooi weêr en warm. Maar daar schijnen alleen flaneerende honden met bewustzijn van te willen profiteeren. Zelfs de meeste burgerhuizen houden de luiken toe, doen doodsch. Daar het echter in zoo'n potdicht en angst-wekkend-donker huis bij de zeldzaamheid van heusch zomer-weêr niet goed is uit te houden, liggen de bewoners over het balkon der onderscheiden etages. - Beneden niemand. Boven: die zeer rustige menschen, die op iets schijnen te wachten, een cavalcade, een optocht, eene processie, die natuurlijk niet komt. Zij vinden het blijkbaar zelf grappig, de wachtende menschen op het balkon. Over straat knikken en glimlachen ze mekaar tegen: het is of ze aan iemand, die het nooit zal weten, de grappigste poetsen aan het spelen waren. Ik-zelf, ik denk aan zomersche Zondagnamiddagen, zoo tusschen twee en vijf, in eene stille provincie-stad: men zit aan tafel; men vereet den tijd; daarna dut men. Buiten ligt de stad dood. Er zijn zelfs geen flaneerende honden... Ik denk ook aan de aanvanghexameters van ‘Hermann und Dorothea’; maar zal ik nu, zelfs aan mezelf, Duitsch gaan citeeren?...
Zoo nader ik het Noorder-station. Hier, meer nog misschien dan in de stille en voorname voorstad en langs
| |
| |
de burgerlijke winkelstraten, hangt de Zondag-atmospheer. Wij hadden gedacht: 21 Juli zal een weekdag zijn met gesloten huizen; maar een feestdag is nu eenmaal een feestdag, en laat, ook in pijnlijke omstandigheden, zijn rechten gelden. Het zijn dezelfde rechten als van rok en gekleede jas: men moet oberkellner of professor zijn om aan de suggestie der feestelijke plechtigheid hiervan te ontsnappen, zelfs bij de vervelendste begrafenissen. - En nochtans is het hier, langs het station heen, alles behalve de Zondag-drukte. O, de Juli-dagen van vóór den oorlog: iederen Zondag-ochtend golfden hier schreeuwerige scharen van koperen-muziekinstrumenten-torsende-mijnwerkers-in-hun-beste-kleêren, of uitgelaten en reeds half-dronkene Vlaamsche boeren de herbergen in en uit. Nu zijn al die herbergen, zijn de meer-of-minder schunnige hotelletjes eveneens gesloten. Maar er is de massa uit de dichtbijgelegen volkswijk, die het in de blinde en doove huizen niet heeft uitgehouden. Niemand werkt, behalve politieagenten en brievenbestellers. Men heeft zelfs de afleiding niet, naar de Volkssoep, den dagelijkschen kost te gaan afhalen. Want juist in die wijk - ik bedoel Molenbeek - wordt vandaag geen soep gemaakt: de verbruikers krijgen pecuniaire vergelding (twintig centimes per mensch). Nu loopen zij over de straat, de verbruikers, met Zondag-traagheid en het gebrek aan geestdrift dat de onmogelijkheid van vertier meêbrengt. Zij spreken niet. Zij sleuren de armen uit van de kinderen die niet goed meêwillen. De kinderen huilen...
Ik zie van ver, dat het om het station wel druk wordt. Er bevangt mij voor die drukte een zekere schrik. Ik
| |
| |
sla dan ook een straat in, eene heete en blinkende, maar kale en armzalige straat. Ik kom voorbij eene sjofele kerk; daar stroomt het volk binnen. - Het Nationale feest is anders geen kerkelijk feest. Wél wordt op andere jaren in Sinter-Goedele een plechtig Te-Deum gezongen, en de rechtgeaarde Brusselaar stroomt daar in dichte drommen heen, om achter de bareelen, roode rechters, gouden officieren en zilveren senatoren de kerk binnen te zien gaan. Maar daarbij bepaalde zich, voor de menigte, het religieuze bestanddeel van den feestdag. Nu gaan er velen naar de mis, meer zelfs dan op een gewonen Zondag. Wéér een oorlogsverschijnsel: het schijnbaar toenemen van het godsdienstig gevoel, dat natuurlijk niets is dan een gevolg van opwinding of drukkende neêrslachtigheid. ‘Wanneer dan, zoo niet nù, zullen wij grijpen naar de gebeden?’ jammeren de Maagden in Aischulos' ‘Zeven op Thebe los.’ Vele Brusselaars zijn, onder oorlog en bezetting, vooral op panische of kritische oogenblikken, als Thebaansche maagden, naar de gebeden gaan grijpen. En zij doen het vandaag ook.
Ik weêr naar het station toe. Het loopt er werkelijk vol. Vóór de groote hotels, waar talrijke Duitsche officieren logeeren, houden groepen in uitdrukkelijk feestgewaad bij beurte stil. Zij dragen echt-Brusselsche cocardes, groen en rood (de stadskleuren) met een gouden Sinte-Michiel (de stadsheilige) die onder zijn vlammenzwaard den duivel bedwingt. Voor iedere gelegenheid blijven zij staan, onmiddellijk ziet men daar de schaarsche verbruikers buitenkomen; de luiken worden toegedaan, de deuren gesloten. En zoo gaat het ook op den binnenboulevard, waar het van Zondagsche wandelaars zwart ziet.
| |
| |
Naar de menigte, de trouwens uiterst rustige menigte te zien, is dit heden wel werkelijk een feestdag. Op géen 21 Juli is ooit, op dit uur, zooveel volk over straat gekomen. Maar dat volk - zwijgt. Brussel heeft zijn klank verloren. Het is of al die menschen gingen naar de begrafenis van een zeer geliefden volksheld. Men zegt geen woord. En trouwens: geen krantenventers, nergens. Niet het minste geluid, opgewekt of klagend. En ik loop als met watte in mijn ooren... Tot ik, in de volte, twee zeer deftige dames voorbij zie gaan. Zij zijn doofstom: de eene gesticuleert zeer druk en zeer stipt met hare rechterhand, de andere knikt wijs en als neerslachtig, zij zijn als het symbool van deze hermetische menigte, die beweegt als eene zware, luidelooze sargasso-zee.
Verder maar. Bekende restauraties hebben er aan gehecht, te toonen dat zij vandaag geen klanten wenschen: door de ramen ziet men de stoelen op de tafels staan. Ik loop over de Munt-plaats, waar Post en Schouwburg zijn, en ook een station is van huurrijtuigen. Eene dikke vrouw gaat van koetsier tot koetsier, blijkbaar de hospita van een der omliggende kroegjes. Ik hoor haar zeggen: ‘Ik ga sluiten. Als gij lust hebt naar iets, dan komt gij maar op het keldervenster kloppen’...
De Nieuwstraat dóór nu, de groote winkelstraat. Maar ook hier is alles gesloten, zelfs het Warenhaus-Tietz, zelfs de magazijnen van bekende Duitsche ondergoedverkoopers; behalve het druk-bezochte, ‘restaurant Automatique’: een buitenkansje, nu voor geen geld ter wereld een glas bier te koop is, - dat men hier voor halven prijs krijgt, ook in gewonen tijd. De ‘camelots’ loopen rond met ‘souvenirs du 21 Juillet’: pensee- | |
| |
bloemen en madelieven met een zwart hart. En er wordt gekocht; want de Brusselaar houdt van decoraties.
Zóó kom ik langs de ‘Place des Martyrs’, het gewone oord-van-pelgrimage dezer dagen, waar ieder jaar de helden van 1830 officieel en buiten de publieke aandacht worden gecelebreerd. Maar dit jaar laat zich de publieke aandacht terdege gelden: zij hangt over de afsluiting van het ‘Patria’-gedenkteeken, dat de crypte bekroont waar de dappere vaderen in rusten. En zij ziet dat het marmeren plaveisel ervan vol rozen en anjers ligt...
Ik keer naar huis terug. Men veegt het plein voor het Noorder-station lêeg: het brengt heftiger beweging meê in de aanpalende straten. Maar het volk wordt niet zenuwachtig. Men vertelt dat de Duitschers met mitrailleurs door de stad rijden: de Brusselaars halen hunne schouders op...
Wêer nader ik de voorstad, - nader ik den geluidloozen, den even-beklemmenden vrede. Een paar dronkaards: zij hebben de twintig centimes hunner soep opgezopen, en die van vrouw en kinderen erbij...
Middaguur. Niemand meer op straat. Een hond flaneert, riekt met kennersneus aan de kiosk, waar ik gewoonlijk mijn bladen koop, en die natuurlijk gesloten is; heft dan smalend zijn rechter-achterpoot op... - Ik kom voorbij een banketbakker - eveneens gesloten; maar uit het keldergat walmt de geur van warmen honig op. Rust der zomersche Zondagmiddagen...
|
|