| |
| |
| |
IV
4 Juli.
Het is onmogelijk, in deze reeks brieven, het probleem van België's wederopbouw in zijn geheel te behandelen, zij het zelfs alleen naar de gegevens van wat over het onderwerp tot op heden geschreven werd. Ontblooten van groote gebouwen; herinrichten van dorpen en hoeven; zelfs de dringende vraag van de voorloopige woonplaatsen: het zijn alle punten die ik voor 't oogenblik voorbij ga, tot de actualiteit mij noopt, er uitvoeriger op terug te keeren. Laat ik voor heden sluiten op de beschouwingen van zuiver-administratieven aard uit het rapport, voor de ‘Commission Royale des Monuments’ uitgebracht door de heeren Lagasse de Locht en Saintenoy, zooals zij op uitstekende wijze door den hoofdredacteur van ‘Le Home’ werden samengevat; tevens aangevend hoe, volgens sommige medewerkers van dit tijdschrift, bestuurlijke samenwerking met het oog op den wederopbouw dient begrepen.
De heeren Lagasse de Locht en Saintenoy meenen, dat het er vooral op aankomt, de openbare macht in zake bouwrecht beter te wapenen tegenover de eigenaars, wier rechten in overeenstemming dienen gebracht met de belangen van de gemeenschap. De eigenaars zijn in deze de betrekkelijke anarchie; de gemeenschap vertegenwoordigt het ras, de traditie; der gemeenschap behooren de monumenten van historie en kunst, zoo niet in feitelijk eigendom, dan toch naar den geest. Zij moet dan ook in zekere mate prohibitieve rechten bezitten tegen de eventueel-feitelijke eigenaars. (Ik gebruik hier, wel te verstaan, niet de woorden van het
| |
| |
rapport, dat ik tot mijn spijt niet onder de oogen heb.) - De bestaande bouwreglementen beantwoorden hier niet aan, dan in onvoldoende, althans onvolledige mate. Zoo stuiten de prerogatieven van de regeering, waar de volksvertegenwoordiging op bouwen kan, op de gemeentelijke autonomie. In voorkomend geval zou de staat het eerste en het laatste woord moeten hebben te zeggen; hij alleen is bij machte, of beter: zou bij machte dienen te zijn, maatregelen te treffen, die, boven particuliere belangen uit, de nieuwe schoonheid, die morgen aan gisteren verbinden moet, verwezenlijken kunnen. En dit is het geval vooral in kleinere steden en dorpen, waar het bouwrecht niet dan zeer onvoldoende gereglementeerd is, en de persoon heel wat meer vermag dan het princiep. Het zou dus, bij wederopbouw van België, en niet alleen bij het behoud van historische monumenten, de rol, een moreele plicht zelfs, van den Staat zijn, een centraliseerend gezag, een veto-recht te bezitten, die in laatste instantie beslissen zou, en ook over alle voorbereidende werk toezicht zou hebben en er zelfs leiding van op zich zou gaan nemen.
Zou de gemeentelijke autonomie daar zoozeer door worden gekrenkt? Maar die autonomie heeft ook in zake fiscus, in zake onderwijs, in zake openbare werken en wegenis, in zake politie aan restrictie van algemeene orde te gehoorzamen. Het lijkt dan nogal logisch, dat zij er ook bij 't grootsche en ernstige pogen tot den heropbouw van het vaderland zich aan te onderwerpen had.
Hoe die restricties bepaald en opgelegd?
Door de Wet.
Het is een feit: de gemeentewetten van 30 Maart
| |
| |
1836, 1 Februari 1844, 15 Augustus 1897 en 28 Mei 1914, waar aan steden en gemeenten het recht tot het bouwen langs den openbaren weg wordt voorbehouden, staan thans de nieuwe toestanden in den weg. Deze toestanden zijn weliswaar uitzonderingstoestanden. Maar daarom juist billijken zij eene uitzonderingswet.
De Belgische geaardheid is er echter niet naar, goedsmoeds de rechten van het individu op te geven, zelfs waar het hoogere belangen der gemeenschap aangaat. Die tucht bezitten wij niet, - bezitten wij nòg niet. Vooral waar het niet dan aesthetische belangen betreft, die niet iedereen zoo onmiddellijk aanspreken. En dan, de groote steden, die trouwens beter dan wie hare behoeften kennen en voor dewelke een algemeene regel niet kan bestaan dan die zeer rekbaar en goed op elk bijzonder geval aan te passen zou zijn, kunnen geen katten worden genoemd, die men zonder handschoenen zou aanpakken. Eene nieuwe wet diende dan ook zóó liberaal te wezen, dat zij er onmogelijk bij worden zou.
Wél mogelijk is het, samenwerking van staat, provincie en steden te bevestigen. Reeds bestaat die samenwerking wat betreft monumenten en landschappen, voor welker behoud de staat, op advies van de verschillende onderafdeelingen van de ‘Commission Royale des Monuments et des Sites’, adviseerend en ook financieel tusschenkomt. Het zal wel niet geheel onmogelijk zijn samenwerking in eenzelfden zin te verzekeren, wat betreft heropbouwen van privaat-eigendommen; aanleggen van nieuwe, gemakkelijkere wegenis in verwoeste steden en dorpen, ook waar die wegenis niet van den staat afhangt; enz.
| |
| |
Daar het overigens zoo goed als geen twijfel lijdt, of de staat zal pecuniair bij dit alles hebben tusschen te komen, is het maar billijk dat hij er ook zijn woordje in te zeggen krijgt. En zoo komt men geleidelijk tot de stelling: gemeenten noch particulieren (die onder den oorlog in hun eigendom hebben geleden en dus op officieele tusschenkomst gerechtigd zijn te rekenen) hebben recht op staatstoelagen, dan wanneer zij zich onderwerpen aan eene bijzondere reglementeering. Deze reglementeering zou, weliswaar, de sanctie der wet ontberen. Gemeenten als particulieren zouden er dus aan kunnen ontsnappen, binnen de beperking natuurlijk van de wegenis-politie. Maar daartegenover staat de macht van het geld.
De macht nu van het geld, die na den oorlog nog wel rijzen zal, liet zich ook vóór den oorlog reeds in voldoende mate erkennen, waar het bouwen van huizen betrof. Toen reeds kon men geen huis optrekken, dan nadat het gevelontwerp er gemeentelijk van goedgekeurd was. Als echter bleek, dat dit uiterst banale, ja zelfs foeileelijke gevels geenszins uitsloot, ging men in sommige gemeenten premies, geldelijke toelagen stemmen voor gevels die aan zekere eischen van schoonheid en degelijkheid voldeden. En aan enkele voorsteden van Brussel kan men het merken, dat het stelsel heel goede vruchten heeft afgeworpen. Niets nu belet, het uit te breiden in dezen zin, dat ook de Staat zou tusschenkomen waar het er om gaan zou, bepaalde gevels als model op te leggen. Men zou verder - voorstel-Brunfaut - de thans bestaande ‘Concours de Façades’ uitbreiden tot over het huis-als-geheel, d.i. premies uitreiken aan huizen die,
| |
| |
na voltooiïng, beantwoorden aan sommige voorwaarden van logische indeeling en goeden smaak. En ook hier konden Staat, Provincie en Gemeente met goed gevolg samenwerken, tot grooter schoonheid niet alleen van het land, maar tot meer materiëel wel-zijn van de bewoners. Want er zijn werkelijk nog menschen, aan dewelke men wel-zijn moet opdringen...
Wien trouwens mocht vreezen voor gevaarlijk innoveeren, wordt door het rapport van de heeren Lagasse de Locht en Saintenoy naar een ‘précédent’ verwezen. En welk ‘précédent’! - Na de beschieting van de groote markt te Brussel door maarschalk de Villeroy, kwamen, bij 't heropbouwen, niet alleen de stad, maar ook het staatsbestuur tusschen. Een aantal perceelen werden onteigend, wat toegang tot de plaats gemakkelijker maakte. Tot tweemaal toe, in 1695 en in 1696, kwam de Raad van Brabant tot verfraaiing met reglementen tusschen. Een gemeentedekreet van 24 April 1697, dat streng prohibitief was, zou eindelijk aan heel de beschaafde wereld het bouwkundig wonder schenken, dat ieder in de groote markt van Brussel erkent en waardeert.
- Aan wie echter de zorg toevertrouwd, die de architectonische toekomst van België moet verzekeren? - Ik noemde u reeds talrijke commissies en sub-commissies, die zich moedig voor het werk hebben gespannen, en aan wier waarde, niet meer dan aan hun ijver, te twijfelen valt. Maar een deel daarvan missen officieele sanctie, hoe dan ook geplaatst onder de aigis van het ‘Steun- en Voedingscomité’. En dan: behalve, misschien, bij het bouwen van toevluchtsoorden voor dak- | |
| |
loozen, kunnen zij vooralsnog niet veel meer doen, dan ontwerpen. Om uit het vage, het voorloopige van den toestand te komen, zou ons het voorstel van den architect Achille Dumont reeds een stap vooruitbrengen. Hij schrijft: ‘Il y a lieu à notre avis de confier les projets de tracés de villes à des commissions spéciales, composées de techniciens capables et d'artistes, les constructions à des architectes de talent reconnu, nommés dans chaque commune par les autorités locales. Les techniciens et les artistes ainsi nommés assisteraient de droit à toutes les réunions, ayant pour objet l'examen des plans, des règlements, des servitudes, avec les commissions d'examen - telles qu'il en fonctionne déjà une à Bruxelles - avec les délégués de l'Etat, de la Province et de la Commune.’
Ik zeg u niet, dat dit dé oplossing zou wezen. Ik had immers in deze brieven geen ander doel, dan u het vraagstuk van wederopbouw in België onder oogen te brengen, althans in zijne hoofdlijnen. Ben ik erin geslaagd? Hoe het weze: gij zult inzien, dat het belangrijk genoeg was, om u onderworpen te worden.
|
|