| |
| |
| |
Wederopbouw
I
29 Juni.
Het is vandaag juist tien maanden geleden, dat wij de eerste, groote verschrikking, de eerste geweldige, onherstelbare ramp van dezen oorlog vernamen: een derde van Leuven lag platgebrand; de St. Pieterskerk was voor een deel verwoest; de universiteitsbibliotheek was niets meer dan asch.
En nóg weten wij niet, hebben wij niet met eigen oogen mogen vaststellen, hoe het staat met wat eens Dixmuide was, wat overblijft van Ieperen, wat Veurne eigenlijk geleden heeft, of men spreekt al, te allen kante, van heropbouw.
Reeds in September werd Geheimrat von Falcke naar België met eene onderzoeksmissie gestuurd: gij kent zijn rapport, dat op 25 September door de Nord-deutsche Allgemeine Zeitung gepubliceerd werd: troostend en vol zalving kwam daarin als een refrein terug: dat alles kan nog heel goed gerestaureerd worden.
In November was het de Belgische ‘Koninklijke Commissie der Monumenten en Landschappen’, die haar voorzitter, den heer Lagasse de Locht, bijgestaan door den architect Saintenoy, belastte met een verslag, waarin vooral de rechtskwestie aangaande wederopbouw
| |
| |
van België besproken wordt. Sedertdien heeft deze commissie, in overeenstemming, met de ‘Unie van Belgische Steden en Gemeenten’ en de ‘Nationale Commissie tot Verfraaiing van het Landelijke leven’ alle studie van, alle werken over den heropbouw onder auspicium van het ‘Nationale Steun- en Voedings-comité’ gesteld, dat ook een nieuw opbouwend lichaam: de ‘bijzondere Commissie voor het wederoptrekken van Pachthoven, Landelijke woningen en Dorpen’, onder zijne bescherming nam.
Nog geen maand geleden gaf daarop een bouwkundig tijdschrift, dat sedert het begin van den oorlog opgehouden had te verschijnen (zooals trouwens al de Belgische periodieken, op één na: de ‘Revue Générale’, het tijdschrift van den heer Woeste), gaf, zeg ik, ‘Le Home’ weêr een nummer uit, dat gewijd is aan ‘La Reconstruction des Cités détruites.’
Verder wordt in eene der kleine brochures, die, men weet niet door wie geschreven, tegen lagen prijs op straat verspreid worden - en er zijn er over al de onderwerpen van den dag - hetzelfde onderwerp behandeld.
En, terwijl intusschen eene ‘Internationale Commissie van Hulp aan de Belgische Unie der Steden en Gemeenten bij het bestudeeren van het vraagstuk van België's heropbouw’ blijkt tot stand gekomen, klinkt thans ook uit Holland eene stem - zij het dan ook eene ingeweken-Belgische, deze van den stedenbouwkundige Louis van der Swaelmen, dien wij anders beter kenden als tuinaanlegger en ook als schilder -, dewelke het eveneens, in het Juni-nummer van ‘Elseviers’ over den wederopbouw van België heeft.
| |
| |
- Heel die literatuur heb ik doorgemaakt. En ik zal er op terugkeeren. Niet echter zonder eene opmerking te hebben gemaakt, eene opmerking van principieele, van psychologische orde, die mij heeft gevoerd langs andere wegen tot hetzelfde besluit als waar senator Coppieters - één der grootste bouwmeesters van het land, die o.m. de haven van Oostende heeft verwezenlijkt, - uiting aan gegeven heeft in den schoot van hooger-genoemde ‘Union des Villes’, en dat luidt: laat ons vooral niet overijld te werk gaan! Bouwen wij liever, daar waar de onmiddellijke nood dringt naar eene spoedige oplossing, voorloopige schuilplaatsen voor de dakloozen, liefst buiten de eigenlijke, heropte-bouwen steden! Het zal ons den tijd gunnen, het vraagstuk langs alle zijden te bezien, en voorkomen, dat onherstelbare flaters worden begaan. (Intusschen is eene ‘Section des Abris provisoires’ der Stedenunie reeds volop aan het werk, wat dringend noodig blijkt, daar in sommige streken de inwoners sedert September nog steeds in kelders en krochten wonen).
- Vooral niet overijld te werk gaan!
Ik ben van nature geen treuzelaar, en houd van kordaat en flink aangepakten arbeid. Toch heb ik versteld gestaan over de gejaagde geestdrift, over de haast, waar zoo goed als alle hierboven-gemelde geschriften getuigenis van afleggen. Het gevaarlijke woord ‘restaureeren’ bloeit op de lippen met een koortsigen ijver; het woord ‘wederopbouw’, vol geheimnissen en dreigementen, wappert in den wind als een labarum. En dat kan ik wel heel goed begrijpen: schrijvers van genoemde rapporten en opstellen zijn, op een paar uitzonderingen na, ofwel
| |
| |
architecten, ofwel archaeologen: menschen, die in deze eene loffelijke liefde voor hun beroep, een te waardeeren enthousiasme voor een nieuw arbeidsveld bewijzen. Denkt eens aan: een geheel land is te allen kante getroffen geworden; zoowat overal dienen historische monumenten hersteld, zal men naar nieuwere opvattingen van hygiëne en bouwkundige aesthetica herop kunnen bouwen! Bewaren eenerzijds en anderdeels vernieuwen, en bij die dubbele opgave de eenheid van het Vaderland, in hare onderscheiden geledingen, verzekeren, versterken, louteren! - Het is, gij geeft het toe, een buitenkansje, dat haast tot dankbaarheid zou stemmen, indien het niet verwoesting en smart en rouw tot grondslag had.
Die geestdrift, die bouw-vervoering zou dan ook niet zoo gevaarlijk zijn, indien de heeren oudheidkundigen en bouwkundigen niet zulke onderling-verschillende, soms diametraal-tegenovergestelde opvattingen huldigen.
Ook hier kom ik later op terug: intusschen kan ik bevestigen, dat ik, na al wat ik over het onderwerp gelezen heb, nog geenszins zie, hoe het België van morgen uit de handen der wederopbouwers komen zal. Elk der opstellen is als een rad, dat voor mijne oogen draait. En daar zijn wel twintig onderscheiden raderen! Tracht daar nu eens een klaar beeld in te zien! De heeren Lagasse de Locht en Saintenoy hebben, hoe men moge denken over de door hen voorgestelde maatregelen, dan ook gelijk, als zij meenden, dat de wederopbouw van België vooral eene administratieve rechtskwestie is; en ik juich senator Coppieters toe, als hij zijn medecommissieleden toeroept: zorgt er eerst
| |
| |
voor, dat de dakloozen een dak krijgen, en denkt er eerst daarná aan, dat het ‘festina lente’ in het onderhavig geval meer dan ooit en meer dan waar eene deugd is! - In waarheid: alle geestdrift is schoon. Maar er is geestdrift, die huiveren doet...
Want: waar gaat het om? Het gaat er om, in eene betrekkelijk-korte spanne tijds een nieuw België op te trekken, dat aesthetisch eene grootere, dat ethisch eene minstens even groote waarde hebbe als het vroegere België, zooals ééuwen het langzamerhand hadden gevormd.
Hiermede is ineens het aesthetisch probleem gesteld: het nieuwe bij het oude aanpassen, zóó, dat het eene nieuwe harmonie vorme, die ons even vertrouwd kan worden als de eenheid, die het geduldige en zekere, het wel steeds wisselende maar steeds gebondene Leven verwezenlijkt heeft door de tijden heen. Ik druk op het woord: eene ‘nieuwe’ harmonie. Juist omdat architectuur, als alle kunst, idealiseerende levensuiting is, architectuur van thans dus levensuiting van thans moet zijn, en dat dienvolgens alle archaïseeren, zelfs onder voorwendsel van nationaal of lokaal karakter, eene aesthetische ketterij zou zijn.
En ook voeg ik eraan toe: eene ethische ketterij. - In geen land der wereld misschien heeft de stedeschoonheid eene even-diepe moreele beteekenis, als in België. En dat is zeer goed te begrijpen, omdat wij eene diepere traditie, een bewijs van gevestigde kultuur, een getuigenis van reeds oude beschaving alleen in onze monumenten vermogen te vinden. - Slechts Frankrijk kan bogen op eene volledige, eene volkomen-adequate literaire
| |
| |
overlevering: zelfs Dante en Boccacio halen het niet bij een Lafontaine, waar, onmiddellijk na zijnen dood, honderden verzen tot loopend spreekwoord van werden. En ik spreek niet eens van Racine en Molière. - Duitschland zou tot in de 19e eeuw moeten wachten op eene wisselwerking tusschen schrijver en publiek, die evensterk en even-organisch-vergroeid zou heeten. Een Lafontaine heeft het niet, en de invloed van Goethe op den Duitschen geest kan zeker niet vergeleken worden bij den invloed van Racine op het Fransche gemoed.
Doch, Duitschland had zijne liederen: de Duitsche overlevering bouwt voor een goed deel, het sterkste, het innigste deel, op het volkslied. Berust de Fransche klassiciteit op louter-geest in literair-abstracte uiting: de klassieke uiting van Duitschland heeft haren grondslag voornamelijk in de muziek, in het lied van eigen bodem. En daarom is ze ook, naar den vorm althans, meer nationaal dan de Fransche.
En wij? Wij moesten tot de tweede helft der 19e eeuw, en op Hendrik Conscience wachten, om ‘te leeren lezen’; ziedaar onze letterkundige ondergrond. Veel later nog werd ons bekend gemaakt, dat wij een vaderlandschen liederenschat bezaten, die tegen dien der Duitschers opwegen kon: ziedaar hoe de muziek ons aan het verleden verbindt. En de geschiedenis, zult gij vragen? Maar, gesteld dat wij ze kenden: was zij niet, hoe ook doortrokken met heldenmoed, hoe doordeesemd met weêrgalooze levenstaaiheid, - was zij niet eene geschiedenis-van-slaven?
Gelukkig bezaten wij iets - en hier kan ik ook van
| |
| |
de Walen spreken - dat ons met fierheid mocht vervullen, omdat het bij voortduring, sedert eeuwen het onontwortelbare van de ras-eigenschappen, van het volks-karakter bewees; het waren onze bouwkundige monumenten. Wél hebben wij daarbij onze opvolgenlijke schilderscholen: om ze echter te doorvoelen en te smaken is eene opleiding, eene ontwikkeling noodig... die slechts weinigen ten onzent bezitten. De huizen echter en de gebouwen: zij werden gemaakt naar de maat en gedaante van ons lichaam en van onzen geest. Onmiddellijk gevoelen wij of zij ons niet te wijd of niet te eng zullen zijn. Waar zij het waren, of dreigden te worden, gingen wij ze uitzetten of verinnigen. Wij bouwden bij; wij smeten af; wij vervormden: het was het Leven, het was de Tijd, die ons de maat namen voor het houten of steenen habijt, dat ons, naar de juiste verhoudingen, beschutten en kleeden moest. Waren wij rijk en modieus: het was toch steeds onze eigene gedaante, die onder de juweelige versierselen uitkwam. Waren wij arm: onze trotsche eenvoud toonde te beter hoe spierig en pezig wij gebouwd waren en hoe breed en koppig wij dachten.
Ziet: dát was de nationale traditie, zoo van Walen als van Vlamingen. Iedere dag, hoe anarchistisch of onvrij de tijden ook waren, werkte eraan meê. En daarom: gevoelt gij hoe restaureeren-‘à-outrance’, restaureeren-à-la-Viollet-le-Duc, ons soms pijn kon doen? Hoe wij er kunnen toe komen, restauratie te haten, en, sommige dagen, walgen voor een juweel als Brugge, eenvoudig omdat men er al te veel eene levenlooze museumstad van gemaakt heeft? Hoe expositie-‘Oud-Antwerpen's’ en -‘Oud Vlaanderen's’,
| |
| |
zij wezen nog zoo goed bedoeld en nog zoo knap uitgevoerd, ons aandoen als een kaakslag aan ons volk, ons levend volk, dat waarlijk alles-behalve in het verleden leeft?
En eindelijk: begrijpt gij waarom wij archaïseerenden wederopbouw van het geteisterde land houden, eenvoudig voor een aanslag op de Vlaamsche of Waalsche Zede?
Zeker, die maakt de vraag van het herbouwen niet gemakkelijker. Maar waar zich die éénige gelegenheid voordoet, nu eens met taktvolle gemoedslogica, zoo in aesthetisch als in ethisch opzicht het België van morgen, dat zijn eigen leven hebben zal, te mogen verbinden aan het België van gisteren, waar alle eeuwen de eigenschappen in hebben gerijpt, die het leven-der-toekomst bevruchten moeten: zou het niet doodjammer zijn, dat overijling bederven kwam, wat nooit genoeg overdacht kan worden?
|
|