| |
| |
| |
IX
April.
Meer dan schilders en beeldhouwers, hebben onder dezen oorlog de musici - ik bedoel natuurlijk de ‘uitvoerende’ musici: een geheel uitsluitend- en onafhankelijk-scheppende is in België zoo goed als ondenkbaar, eenige rijke dilettanten onverlet gelaten; - hebben, zeg ik, de musici pijnlijke bevindingen opgedaan. Meer nog, want geregelder, ik bedoel bij misschien mindere bedragen, maar met grootere zekerheid dan slechts nu en dan verkoopende plastische kunstenaars, leefden zij van de weelde der hoofdstad. Niet minder dan tentoonstellingen, hebben wij te Brussel concerten. Wij hebben ook den Muntschouwburg. Ook de andere theaters hebben meestal een orkest, en er zijn er wel twintig. Vele groote koffiehuizen hebben hun strijkje. De nachtgelegenheden zijn zonder meer-of-minder-echte Tziganes natuurlijk niet denkbaar. Voeg er de tingeltangels en ijssport-lokalen, voeg er Lunapark en kinema's, voeg er zelfs de militaire kapellen aan toe, die voor een deel met burgerlijke krachten plegen te opereeren. En gij zult toegeven dat elke muzikant, zelfs de minst-begaafde, zelfs de slechtst-bedeelde, er zijn dagelijksch korstje bij verdienen kon.
Dat was dan ook zóó, tot op het oogenblik dat de oorlog uitbrak. Toen kwamen wij ineens het kanon te vernemen: het bracht alle andere muziek tot zwijgen.
Ik keer op die droeve tijden niet terug. Meer dan alle andere kunst was muziek voor onze zenuwen eene marteling, voor ons gevoel een gruwel geworden. Ook de Duitschers schenen te beseffen, dat muziek in Brussel
| |
| |
niet hoorde: behalve de doffe cadans der trommen en de rhythmische gil der fifres, waarop de dreunende plof der zware zolen van de massieve drommen aanzeulde, lieten zij, de eerste maand, niets aan muziek vernemen, dat als afleiding of opwekking kon zijn bedoeld.
Er verliep een heele tijd, dat Brussel, het anders aldoorzingende Brussel, zweeg. En toen ik, zekeren zoeten najaarsochtend, achter eene neergelaten persienne, weer, voor het eerst, getokkel op een piano hoorde, toen had ik den heel vreemden indruk, die pijnlijk was en tevens vol heimwee, iets terug te hebben gevonden dat ik voor goed verloren dacht, en zelfs niet meer verlangde terug te zullen winnen. Dat oefeningen-vingerende meisje, onzichtbaar achter hare blinden, die als uit een kristallen verte den klank doorlieten, het herinnerde plots er aan, dat, als naar een verzwegen afspraak, ook bij ons thuis niet meer aan muziek was gedaan, zonder dat iemand er eenig gemis onder geleden had of maar even aan gemis had gedacht. Toen, weer een heelen tijd daarna, een achtelooze hand weer over de toetsen ging van het klavier: meer verstrooidheid dan aandrift of behoefte, toen was het of men zou gaan praten zijn over iets heel vervelends, een ouden twist zou hebben opgerakeld, aan eene vroeger-begane domheid verwijtend of bitsig zou herinnerd hebben.
Dat was de tijd, dat in Brussel muziek nochtans weer was ontwaakt. De minderwaardige muziek alleen, weliswaar, van mechanische piano's in de slijterijen, en van dito orgels in enkele danszalen; muziek voor menschen die geen klanklooze ijlte kunnen verdragen, - en waar dezen, die het wél kunnen, natuurlijk aan
| |
| |
konden ontsnappen: slijterijen en danszalen bezoeken zij zelden; en zelfs de kinema's die eveneens muzikaal genot, van trouwens nauwelijks hoogere orde, bieden kwamen, konden zij zonder groote opoffering voorbij wandelen.
Aldus hadden wij ons van muziek gespeend, aanvankelijk omdat zij ons pijn deed of zou hebben gedaan; daarna uit het besef, dat het zoo hoorde, uit het gevoel, dat wij van het genot ervan toch wel konden afzien; enkele zelfs met bewustzijn, dat zij er niet meer tegen gingen kunnen.
Toen gebeurde iets vreemds. Iets dat wij jammer vonden en dat niet veel minder dan tragisch was: een café-chantant kondigde, tusschen variétés-nummers in (deze behoorden trouwens tot het ‘ernstige’ genre), de uitvoering aan, middag aan middag, van een septet van Beethoven door professoren van het Koninklijk Conservatorium te Brussel, meest allen solisten van het Muntschouwburg-orkest, waaronder er zijn die ook buiten de Belgische grenzen vermaardheid genieten. In dezelfde omgeving, waar men ze anders zeker niet zoeken zou; voor een publiek dat - in gewonen tijd althans - hunner nu juist niet waardig was en bewust lokaal doorgaans niet bezocht dan voor genietingen van een ander soort, voerden, kort daarop, dezelfde hoogstaande artiesten kamermuziek uit van Mozart en van Saint-Saëns. En wij, die ons eerst uit afkeer, daarna uit waardigheid, van muziek hadden onthouden, wij vonden het dood-jammer, zoo voor de meesterstukken, die men dáár ten gehoore bracht, als voor dezen, die het deden, die tot zooiets hadden kunnen besluiten.
Dood-jammer, - lag de verklaring, de zeer aanneem- | |
| |
bare, de wel-treurige verklaring, die alles vergoelijken en billijken kwam, niet voor de hand...
Toen het zware winterseizoen in de hoofdstad was afgeloopen, hadden de heeren zich klaargemaakt voor het zomerseizoen in de badplaatsen, waar zij onder de orkestleden van Kuurzaal of Casino de eerste plaats innemen (de concerten van Oostende zijn beroemd en leggen beslag op al de beste muzikale krachten van het land). Ofwel waren zij, eenvoudig, met vacantie gegaan, of hadden zich wat rust gegund in Brussel zelf, in afwachting dat conservatorium, schouwburg en concertzaal ze tegen den winter weêr op zouden eischen. - Op vier Augustus brak, plots, de oorlog uit. Het was gedaan met badseizoen; aan winterseizoen viel niet te denken. Zelfs het conservatorium zou vermoedelijk gesloten blijven. De bezoldiging, die leeraren er genieten, is trouwens gering, en vermoedelijk berekend naar de bijwinsten die zij in hunne vele vrije uren maken. Die bijwinsten kwamen te vervallen; misschien zou zelfs de vaste leeraarswedde het doen. Zoo zagen de conservatoriumleeraars zich genoopt, op te treden in een variété, weliswaar niet dan met hun-waardige muziek, en in omstandigheden die eerbied afdwingen...
- Als het aldus hoog-aangeteekende kunstenaars, vermaarde solisten, die dikwijls werden toegejuicht, vergaat: stel u dan voor wat het, kort na het uitbreken van den oorlog, moet geweest zijn voor de tweede-rangssterren, om niet te spreken (laat mij de beeldspraak vasthouden) van het planeten-stof dat den slingerenden en wisselvalligen melkweg des Brusselschen muzikalen hemels uitmaakt; de zwerm tokkelaars, strijkers en blazers
| |
| |
die, voor ons genoegen, en tot het hunne, alhier een meer-of-minder-vetgesmeerd broodje plachten te verdienen, en... nu niet eens naar de soep konden gaan...
Gelukkig voor hen, - en ook voor ons, - is muziek eene behoefte der ziel, die... dewelke... enfin, gij weet wat ik bedoel. En tot rhetoriek ben ik vandaag weinig gestemd. - Ik zal u alleen maar vertellen, dat, toen in November jl. de orgelleeraar van het Brusselsch conservatorium, de heer Louis de Bondt, voor mij alleen drie lange en zalige avonduren, in de geheimnisvolle kerk van Laeken, muziek uitvoerde, die mij, na drie-maanden-half dolens door angstig ontberen, als het ware aan me-zelf terugschonk, hij mij overtuigender dan ooit de innerlijke waarde, de psychisch-drijfkrachtige beteekenis, en ik zou haast zeggen het wiskundige overtuigingsvermogen van de meest-abstracte maar onmiddellijkst-aansprekende der kunsten heeft bewezen. Ik dank hem nogmaals.
De heer de Bondt voerde later, voor een zeer talrijk, zeer beschaafd publiek, onder auspicium van den Amerikaanschen en den Spaanschen gezant, in dezelfde kerk, op hetzelfde prachtige orgel, een zeer eclectisch programma uit, waar weêr zijn buitengewoon talent uit, blijken zou. Hij luidde aldus eene lange reeks concerten in, private en openbare, de meeste aan een liefdadig doel gewijd, waar het muziek-minnende Brussel zijne geliefkoosde kunst genieten kon, en die het muziekuitvoerende Brussel voor een deel uit den nood hielpen. De omstandigheden brachten mee, dat die concerten niet dan met kleine orkestbezetting konden plaats grijpen. Het had tot gevolg, dat wij, veel meer dan vroeger,
| |
| |
veel onbekende kamermuziek, en lang-vergeten, vroeger voor verouderd gesmade, thans zoo wonderbaar-gracieus bevonden werken, die geen groote bezetting vragen of verdragen, te bewonderen en innig-diep te smaken kregen.
Trouwens, ook meer-moderne uitvoeringen bleven niet uit. Een comité, aan welks hoofd Paul Gilson staat, zorgde er voor dat, met Belgische krachten, het werk van jongere Belgische meesters in goede voorwaarden en naar alle technische eischen zou worden uitgevoerd. Onder die jongere Belgische meesters blonk er onmiddellijk - het is trouwens alles behalve de eerste maal - als onder de allereersten de allernederigste uit: ik bedoel August de Boeck. Sommige uitvoeringen van kamermuziek hadden hem op hun programma. Op het eerste van bedoelde Belgische concerten behaalde eene nieuwe symphonie van hem een zeer bijzonderen bijval, die veel meer dan vriendschappelijke bewondering was. De Boeck kent men als symphonist niet voldoende: het is voor den buitengewonen symphonist in hem dat ik vooral een zeer groot respect heb. Niet alleen voor zijne zeer groote kennis van het orkest: meer voor zijn groot en diep gevoel ervan; niet voor de ontwikkeling en de doorvoering van een inspiratie: veel meer voor hare spontane weelde, voor hare onuitputtelijke gulheid; niet voor des meesters geleerde natuurlijkheid; oneindig meer voor zijne natuurlijke geleerdheid, ik bedoel eene doorwrochtheid die als intuïtie aandoet, is het dat ik August de Boeck hoogacht. Deze bijzondere gaven ontwikkelde hij vooral in het uitvoerige werk, - dat wij zonder den oorlog misschien niet zoo spoedig zouden hebben mogen hooren.
| |
| |
Aldus hielp de oorlog tot de diepere ontdekking van Aug. de Boeck. Vele, vele anderen hielpen de oorlogsconcerten... aan brood. Het zou volstaan, om de oorlogsconcerten toe te juichen.
|
|