Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
digheid der volslagen idiotie in hooge mate beseffen laten, doet, onder de trillende gloeilampjes, tusschen de dubbele rij knieën, een Duitsch onderofficier zijne, eenigszins wegens het schokken der wagen, wankelende, intrede. Midden de bank is eene plaats vrij. Vreemd, dat het altijd in het midden der bank is, dat men in tramwagens de meeste kans op een vrije plaats loopt, en dat, omgekeerd, nooit iemand in het midden der bank gaat zitten, als deze zich geheel ledig en onbezet voordoet! - De onderofficier ondergaat den indruk van het (trouwens niet te verklaren) onnatuurlijke, dat er in bestaat, in het midden van eene trambank te gaan zitten. En toch... Nu ja, keus is er voor hem niet weggelegd, en, van den nood een deugd makend, laat hij zich dan ook voorzichtig en met een korte buiging rechts en links, op het leêge plekje neêr. De gesprekken in zijne omgeving zijn ineens gestaakt. Het wordt in deze tram als in de wachtkamer van een sterfhuis, den dag der begrafenis. Dezelfde kuchjes. En zelfs, op een paar ambtenaarsgezichten, de uitdrukking van onuitsprekelijke desolatie. De onderofficier gevoelt dat hij de schuld draagt van deze gedrukte stemming. Hij is, als het ware, het-lijk-in-huis. Wel zit hij gezet-vierkantig op zijn korte kuiten, en wekt aldus den indruk van eene bijzonder-degelijke levens-soliditeit, die men eerder zelden bij lijken aantreft. Maar daar kan hij niet aan doen: dat ligt aan zijne lichamelijke gesteltenis. Want zie: onder het grijze mutsje, dat een ietsje te groot is, en tusschen de haarstoppels die, als rijpe haverhalmen, van eene roode blondheid zijn, kleurt tot diep purper zijn welgedaan gezicht. Hij wil zijne gêne | |
[pagina 299]
| |
verbergen, laat zijne bleeke blikken dwalen van wit-en-gouden Louis XVI-zoldering tot berichelden en nogal morsigen plankenvloer, doet ze eindelijk met welwillende belangstelling rusten op het gele aanplakbiljetje, hetwelk in goed Duitsch verkondigt dat binnen in dit wagenlokaal voortaan niet meer mag gerookt worden. De afkondiging van dit verbod, in bewuste taal, voorzag in een behoefte: de Duitsche soldaten vergaten wel eens, dat het niet gemanierd is, in gesloten ruimte en bij aanwezigheid van dames, zelfs Belgische sigaren te genieten. Nu weten zij het, en leggen er zich met hun gewonen tucht welgevallig bij neer... De onderofficier vervalt hierover in bespiegelingen. Maar het kan hem blijkbaar niet beletten de stilte te hooren die rondom hem heerscht als een doove tyran. Is het bescheidenheid? Is het benauwdheid? De onderofficier staat op, maakt weer een korte buiging rechts en links, en, terwijl de scheede zijner bajonet met doffe plofjes tegen het leder zijner linkerlaars slaat, gaat hij post vatten in den rechterhoek van het achterbalcon. En het midden der bank ligt weer ledig, waarvan het roode fluweel eenigszins ingezakt en als gekneusd is onder den onderganen druk. Onmiddellijk hernemen de apophtegmatische gesprekken. En mijn vriend, die naast mij zit, snauwt mij toe: ‘Wist gij al, dat ik mijn oude tante ben gaan haten?’ Ik vraag, verbaasd: ‘Waarom?’ (Ik wist dat hij veel van die tante hield.) ‘Omdat de oorlog mij geleerd heeft’, antwoordt hij, ‘dat zij onzeglijk dom is.’ | |
[pagina 300]
| |
En in aller daad: deze oorlog heeft veler oogen geopend op de mediocriteit van ons armzalig menschdom... |
|