25 December.
Ik wandel met mijn vriend, den mystieken dichter, door een kerkhof. Het uur gaat naar den middag toe: vóor ons rijst, in een lucht van lichten, ondichten mist, waar een gulden hemeldiepte doorschemert, de zon als eene matte pateen, als eene blank-glanzige hostie, rond en stralenloos. Vlak aan onze treden zijn de wegen zwart: waar ze verwijderend loopen liggen zij bepoederd met aldoor-dichter rijp. Wij loopen in een allee van laurieren: ieder der lange bladeren aan de bolle boompjes is rijmomrand als met een rijtje heel kleine pereltjes. Het korte verschiet toont paarse boomen, die grillig in oneindige, scherp-witte vertakking staan. De kerk, die dicht bij is, blokt massaal en wazig op, als eene droom-werkelijkheid. Het weer is vochtig, onzeker, onbestemd.
‘Hebt gij opgemerkt’, vraagt mij mijn ingenieuze vriend, ‘dat Kerstdag op een Vrijdag valt?’
Ik zie hem onbegrijpend aan.
‘Welja’, vervolgt hij, ‘dat Christus dit jaar heeft willen geboren worden op de dag, dien hij voor zijnen dood bestemd had?’
Ik ben een beetje verbijsterd door de symbolistische scherpzinnigheid van mijn vriend, mompel iets van toeval.
‘Gij vergeet’, zegt hij heel ernstig, ‘dat het toeval