De Raet werd veel verwacht: deze tengere was de bestgewapende, deze schuchtere was de minst-verschrokkene, deze bescheidene was de meest-beslagene. Nu volgden wij zijn overschot met vertrokken, met groen gelaat. Want wij waren aangeslagen door een loensch-valen, valsch-witten hemel, waar sneeuw uit dreigde. En bij dat dreigement van oneindelijke sneeuw; langs de oneindelijktrage baan naar het kerkhof; achter het log-stomme lichaam van dezen, dien wij om de fijnheid en de diepte van zijn geest en de oprechtheid van zijne vriendschap hadden bemind: een gevoel van inkrimping, neen, van nauwelijks-bewuste wezenloosheid, als aangezogen door luie afgronden, zonder eenig verweer, zonder eenig verlangen...
Terug in de stad, in de blijheid der straat-verlichting, onder de drukte van huismoeders die in de bazars Sinterklaas aan gaan spreken. Ook in ons komt wat leven, al wijkt de weemoed nauwelijks. Als iedereen slenter ik. En volg twee dikke, reeds bejaarde Duitsche soldaten, die lang staan dubben vóor een speelgoedwinkel, eindelijk linksch binnengaan, en weldra elk met een goedkoop poppetje tusschen de logge vingeren staan, dat ze onhandig streelen over de porceleinen wangen...