Laeken voorbij zien rijden, naar het oorlogsterrein toe. Sedert 20 Augustus heb ik dag aan dag zulke treinen voorbij zien trekken: oude, zelfs heel oude soldaten, en dan ook weer jonge soldaten. Vóór het station Laeken bleven zij, ik weet niet goed waarom, meestal stilhouden. Dikwijls zagen zij er eerder bezorgd uit. Nooit of nimmer waren zij in de verste verte onbeleefd voor de Laekensche bevolking. Dikwijls zongen zij: het klonk niet altijd opgewekt. Het gebeurde ook dat zij uit de wagens mochten; dan bestelden zij glazen bier en boterhammen aan de herbergiertjes, die daar langs den spoorweg wonen. Ik heb niet gehoord, dat die Duitsche soldaten zich ooit maar eenigszins onbehoorlijk, laat staan aanmatigend, hebben aangesteld.
Het heet nu, dat dezen, de melk-witte soldaatjes der veertien laatste dagen, de malsche kinderen van beneden de twintig, de aardig-frissche jongetjes, die men in een werkelijk toch al te groot pak had gestoken, de misschien wel heel flink-gedrilde, maar toch wel eenigszins kinderlijk-argeloos-onschadelijk-uitziende mannetjes, tot ‘de intellectueele Berlijnsche jeugd’ behoorden.
Welnu, ik heb met eigen oogen gezien, dat deze jongelieden, die naar de scherp-omteekende, bewonderenswaardig-methodisch-Duitsche paedagogie heeten ‘gebildet’ te zijn, de eenigen waren, die aan de halte Laeken eene onverkwikkelijke houding aannamen. Naar de talrijke, de ergerlijk-talrijke gapers, die daar stonden toe te zien, balden zij de vuisten. Sommige van die soldaatjes deden het gebaar, dat zij hun den kop zouden afsnijden. Het ging weliswaar niet zonder eenige gemoedelijkheid, en de toeschouwers lachten: het waren immers