dewelke burgemeester ze aan het Duitsche gouvernement te Brussel bekend moet maken, dit alles om na te kunnen gaan in welke mate hongersnood in België te vreezen is. En misschien ook wel om vast te stellen hoeveel Duitschland er nog voor eigen rekening van overnemen kan...
Terwijl het oude heertje staat te lezen, vallen uit de lucht drie druppels water. Het heertje ziet niet eens op, opent zijn parapluie, en maakt aldus den afstand tusschen hem en het omringende groepje nog grooter. Zijne scherpe, doordringende blikken, schuilend onder den boog van borstelige wenkbrauwen, die nog zoo goed als zwart zijn, verlaten het papier niet. De omstanders echter hebben nog alleen aandacht voor hem. Zij zien zijn zilverwitte bakkebaardjes aan weerszijde van den harden, spitsen kin. Zij merken den strakgesloten mond, waar de lippen dun en blauw van zijn. Over de blinkende jukbeenderen spant de groen-schaduwige, gele huid. Daar tusschen in: de groote neus als de bek van een roofvogel.
Het heertje leest. Als het alles goed gelezen heeft, merkt het dat de regen al ophoudt. Het sluit weêr zijn parapluie. En, zonder iemand te bezien, gaat het verder, met zijn te grooten automatenstap.
Dan kijkt het groepje hem na. Wrokkig zegt een werkman: ‘Hij is de schuld van alles.’ Een heer met een rood lintje in zijn knoopsgat sust: ‘Het is nu de tijd niet om daarover te praten.’ Maar een ander komt tusschen: ‘'t Is gelijk: wie de schuld draagt zal ze uitboeten...’
Het oude, kleine, magere heertje is uit het gezicht. Het was graaf Karel Woeste, minister van state. De heer