Heiligen ineens beschikbaar: dit jaar kunnen zij niet dan heerlijk-dronken zijn van 't bloed der martelaren, der duizenden martelaren, die vóór den onwankelbaren Troon getuigen van het Recht. De hemelen moeten vandaag vol zijn van bloedroode kransen, van bloedwarme huldekransen vóór 't Eeuwige Gezicht.’
Ik ben op de beeldspraak niet ingegaan. En heb vastgesteld dat gisteren weinig buitengewoons te bespeuren was aan een dag, die der zielen gewijd is. Dezelfde deftigheid. Dezelfde gelatenheid. Dezelfde schijnheiligheid. En 's avonds, in stad, als men van de gesloten kerkhoven terug was gekomen, als de jaarlijksche corvée weêr achter den rug was: dezelfde drukte in de koffiehuizen als vorige jaren. En het was prachtig weêr.
Toen schreef ik, in mijn notaboekje, op, wat hierboven staat. Waarom en hoe mij dit te binnen kwam? - Wij hebben, drie maand lang, zedelijke folteringen geleden, die ons aanvankelijk verwrongen en doen dansen hebben als op een flakkerend-brandenden mutsaard (en ik vrees wel dat gij ons nu en dan bij dat onwillekeurige dansje nogal belachlijk, of althans minder-aesthetisch zult hebben gevonden). Daarna de stikwalmen van een smeulend vuur van cokes, en wij hebben er nog pijn in het hoofd van. Hebben wij in dien tweeden tijd minder geleden?... Nu zijn wij het zelf, die aan het vlammen gaan. Wij hebben nieuwe hoop. Het is mijn vriend de mysticus niet alleen, die vol van een nieuwen en blijden moed is, althans onder de menschen van zijn soort.
Hewel, ik ben angstig om dien moed, die toch niet anders is dan zich beurend, dan halsstarrig negeerend