| |
| |
| |
Taveernen
26 October 1922
Er is te Brussel iets verdwenen, waarvan men niet weet door wat men het vervangen gaat. Dit druischt tegen alle Brusselsche gewoonten en gebruiken in. Als men in de hoofdstad van België afbreekt (en hier gaat het eveneens, zoo niet om afbraak, dan toch om sluiting van een gebouw dat zijne voormalige bestemming verliest), dan is het omdat men iets veel mooiers, veel grootschers in de plaats wil hebben, iets dat onverbiddelijk-noodig heet te zijn, iets onontkomelijks want dringend als een levensbehoefte, en waarvan men zich afvraagt hoe het komt dat gansche generaties er buiten konden. Voor men den Berg van 't Hof ofte Montagne de la Cour aan zijn eene zijde met al de belendende perceelen van het Cantersteen wegbrak, wist men dat daar een langgedroomd kunstpaleis moest verrijzen; en het onontbeerlijke Centraalstation was de imponeerende reden waarom de Putterijwijk werd platgelegd. Intusschen wachten wij nog steeds, wachten wij reeds een kleine twintig jaar op genoemd kunstgebouw, terwijl van gemeld station werd afgezien, - hetgeen de aloude en schilderachtige Putterij uit zijn puinhoopen niet verrijzen doet.
Het geval, waar wij het hier heden over hebben willen, doet zich eenigszins anders voor. Het gaat om een eenvoudige herberg, die men niet verlaten heeft ten voordeele van een betere, ruimere, reeds gevonden gelegenheid. De Brusselsche traditie krijgt in deze een knak. De herberg wordt niet gesloten om der wille van een ideaal - al
| |
| |
komt er misschien wel iets heel erg idealistisch in de plaats: een cinema bijvoorbeeld, of een wisselkantoor. De ‘Caves de Maestricht’ - om de lokaliteit bij haar naam te noemen - worden van hare gewone bezoekers verlaten, niet omdat dezen geheelonthouders zijn geworden of in deze barre tijden geen geld meer hebben voor biertjes; minder nog omdat zij onderdak hebben gevonden in meer sumptueuze zalen; maar misschien wel omdat de waard voor zijn duurgewonnen fortuin eene betere belegging heeft ontdekt, of de eigenaar voor zijn perceel een voordeeliger bestemming. Intusschen treuren wij: de literatuur heeft te Brussel haar voornaamste, haar best-gevestigde schuiloord verloren.
Want de Maastrichter kelder was een ‘café littéraire’, net als vroeger Parijs de Voltaire en de Tortoni bezat, en die eerbiedwekkende Procope, door Paul Verlaine vereeuwigd in de verzen:
net als de Napolitains waar Ernest la Jeunesse heerschte en de Closerie des Lilas waar Paul Fort, prince des poètes, hof houdt; net als de ‘bakjes’ van Montmartre waar het symbolisme over de doopvont gehouden werd, en académiciens als Maurice Donnay door een Rodolphe Salis voor hun kiesche roeping werden opgekweekt.
Op deze veelheid kan Brussel niet bogen. Wij hadden echter de, helaas verdwenen, Caves de Maestricht, en dat was onzer nederigheid genoeg. Vooral voor onze Fransche literatoren waren zij de navel van Boeddah:
| |
| |
het eenige punt dat hunne aandacht waardig bleef, het oord waar zij wijsheid, veiligheid, en in de late uurtjes, het gevoel, den voorsmaak, de zekerheid der eeuwigheid vonden, zelfs buiten de eenzaamheid en de ascesis die voor dit doeleinde worden aangeprezen. In het literaire huis van Brussel zijn er vele kameren weliswaar, en onze dichters zijn wars van exclusivisme. De Maastrichter kelder was echter, sedert wel een kwarteeuw, een centrum; hij oefende eene kracht uit, die ik geen oogenblik aarzel centripetisch te noemen; hij was eene vertroosting in de ellende zooals hij een spoorslag was voor het genie. Het bier dat men er dronk was slap maar bezielend. Ik zal niet zeggen dat het er gezellig was vanwege de stemmigheid eener goed-begrepen decoratie of de exquise verfijning der bedienende geesten; maar de daaimoon der vriendschap waarde er rond en liet zich nooit onaangeroerd, zoodat de heftigste ruzie er steeds uitliep op talrijke omhelzingen.
Gelegen aan de Naamsche Poort, de plaats waar de Brusselsche drukte, die er een knoop vormt van belang, hare hoogst-aristocratische uiting vindt (men drijft er geen zaken als aan de beurs; het is het aankomstpunt niet van heteroclietische, vijandig-aandoende vreemdelingen zooals Noorder- en Zuiderstation), waren de Caves de Maestricht een soort van oase. Drie reusachtige restaurants flankeerden haar, een aantal Bodega's en echt Brusselsche burgerkroegen omringden ze met onverschilligheid: deze waren de vergaderplaatsen van het publiek der schouwburgen en bioscopen die aldaar talrijk zijn. Daar middenin lag de Maastrichter Kelder als eene verlatenheid, waar zelfs het gudsende avondlicht
| |
| |
der straat aan voorbijgleed zonder sympathieke mededeelzaamheid. - ‘Des te beter’, meenden de stoïsche gewone-bezoekers: het paar Hollanders die er geregeld kwamen borrelen (in den gezegenden ón-drogen tijd) en 's avonds dominospelen, en vooral het literaire bent dat Georges Ramaekers er om zich heen, en om den gloed zijner innerlijke personaliteit had weten te verzamelen.
Al was daar niet Ramaekers alleen met zijn trouwe trawanten. Ik heb er van Henry de Groux geleerd, hoe men groetend zijn hoed zwaait volgens de onvervalschte traditie der Drie Musketiers. James Ensor, één der oudste bezoekers, zal dezen winter Oostende niet verlaten, voor een goed deel om zich de smart te sparen, de ‘Caves de Maestricht’ gesloten te bevinden. Laurent Tailhade en zijn cyclopenoog deed nooit Brussel aan, waar hij zijn lijfarts had dien hij om een dubbele dosis morphine ging smeeken - trouwens tevergeefs - telkens hij hier een ‘besogne de valet de chambre’ kwam verrichten (waarmede hij bedoelde: eene lezing houden), zonder de lucht op te gaan snuiven van den Kelder die galmde van zijne boutades en Aristophanische oordeelvellingen. Dezen waren echter trekvogels, - evenals onze arme, weemoedige, soms tragisch-ontredderde Prosper van Langendonck, die er verscheen als een schim, om, na een eenzaam en afwerend drankje, met de afgetrokkenheid van een schim te verdwijnen. Doch de echte meester des huizes, de eenige wiens glimmende gekleede jas één geworden was met het bezaan der wandbanken was Georges Ramaekers. Arme Ramaekers! Waar zal hij voortaan zijne bezieling vinden, hij die weliswaar menige andere gelegenheid pleegt aan te doen, maar alleen om
| |
| |
zich het bitter genot te verschaffen van den walg?
Ik heb hem u onlangs voorgesteld: de laatste, trouwens zeer beschaafde vertegenwoordiger onzer literaire bohème. Onder het lange, wel eenigszins vettige kroezelhaar, het flets-bleeke, slap-dikke gelaat met den dunnen baard, en den nogal lammen mond die brabbelend mystieke waarheden openbaart, die de hoofdbedoeling hebben, nu al vijf-en-twintig jaar, steeds nieuwe tijdschriften te stichten; binnen de blinkendste jas die Chaunard zich hopen dorst, zijn spannende lichaam met de vlug-bewegende armen en de kleine, reeds oude handen; en met dat al de fideelste kerel der wereld, naiever dan een zuigeling, belezener dan een Benedictijn, verwrongengrootsch dichter, argeloos-knappe teekenaar, ijveriggrootsprakig overtuiger en de schoonste vriendenziel der wereld. Naast hem zie ik - zag ik althans vóór en onder den oorlog - den hoekigen, geweldig-gebarenden Crommelynck en de drastiek van zijn vertel-genie, den langen platten man met de handen als witte vlammen; ik zag Horace van Offel met zijn zelf-voldane onderofficiers-verzorgdheid en de orakelende zekerheid van iemand, die iederen dag een nieuwe gemeenplaats ontdekt; ik zag de gedrongenheid van Gaston Heux die onder een verwilderden haarbos en achter een lorgnet met gebroken glazen de ellipsen van een Mallarmé bestreeft; ik zag er de oneindige smalheid van Marcel Wyseur de hoogten van Verhaeren bestreven; ik zag er den martialen Grégoire Leroy naast den inschikkelijken Gaston Pulings, en den gedistingeerden hooge-zij van Marcel Angenot naast de boerschheid van een Prosper Henry Devos, die onder den oorlog stierf als een held.
| |
| |
Ik zag er den rooden schilder Blandain en den zwarten musicus Scharrés. Wie zag ik er niet? Ik zag er zoowaar me-zelf, in een spiegel, tusschen de onwelvoeglijkheid in van vliegen.
En dat alles is nu voorbij.
Zooals trouwens zooveel andere literaire cafés in Brussel verdwenen zijn. Het is pas eenige maanden geleden dat aan de Beurs het ‘café Sésino’ in bankhuis werd omgezet. Aan dat café Sésino zijn heel wat letterkundige herinneringen verbonden: de Jeune Belgique hield er hare vergaderingen, toen zij reeds hare tweede generatie had bereikt. Fernand Séverin hield er met zijne schuchtere schijnkoelheid zelfs de rosserie van Albert Giraud op afstand. Ywan Gilkin pakte er uit met een christelijk satanisme, dat hij bij Barbey d'Aurevilly evenzeer als bij Charles Baudelaire gaan leenen was. Nu en dan zag men er Charles van Lerberghe verschijnen, die pijnlijk aandeed, en hoe sympathiek!, door zijne linkschheid. Maurice Kufferath wijdde, op eene aemechtige piano, zijne vrienden in bij glorieuze Parsifalmuziek. De gebroeders Destrée kwamen daar als trouwe gasten, de slordige die minister zou worden, de zéér verzorgde die sterven zou als Benediktijner monnik. En Georges Eekhoud zat om miskenning te mopperen in zijn hoekje.
En dát alles is al heel lang geleden, bijna zoolang als de stichting van la Jeune Belgique-zelf.
Ook dát gebeurde in eene taveerne: in de ‘Régence’, waar de Paris-Alexander, de schoone herder en de onweerstaanbare veroveraar Max Waller, de Siebel die een zoo zuiver fluitje bespeelde, zitting hield. Men ont- | |
| |
dekte er en huldigde een romancier die wereldroem waardig bleek: de Charles de Coster van den onsterfelijken Uylenspiegel. Men vereerde de gevoelige philosoof Pirmez. En het was vermoedelijk in de Régence dat de gedachte ontstond, Camille Lemonnier met een banket te vieren, toen zijn ‘Mâle’ den literairen staatsprijs kreeg: uitgangpunt van eene als degelijk-erkende Belgische literatuur.
De Régence, die gelegen was op de Koninklijke Plaats en thans verhuisd is, stond op het eindpunt van eene dwarslijn, waarvan het andere punt de ‘Taverne du Globe’ is. Het is dáár dat, een tiental jaren later, in 1893 namelijk, het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ werd gesticht. De Paris-Alexander heette ditmaal August Vermeylen. Zal ik over die stichting spreken? Er zijn in Holland menschen, een Albert Verwey, een Johan Thorn Prikker, een Jan Toorop, die daar vermoedelijk meer van weten dan ik. Over hen werden mij, die niet tot die eerste Van Nu en Straks-generatie behoor, anecdoten verteld, die mij deze kunstenaars nog dierbaarder maken dan hun werk. Ik brand van verlangen, ze u na te vertellen. Maar ik wil bescheiden wezen.
‘Van Nu en Straks’ bleef zijn taveerne niet getrouw. Wat al verhuizingen hebben wij, sedert den ‘Globe’, niet gekend? In welke oorden zouden wij niet worden gelokt, in Roode Leeuwen en in Tinnen Potten! De invloed, die imponeerend was, van Herman Teirlinck, verplaatste het centrum der Vlaamsche literatuur niet zelden naar het middelpunt vliedende Molenbeek en een onwelvoeglijk-genaamd ‘Vossegat’, Vlaamsche vaderlandsliefde zocht een symbolisch toevluchtsoord
| |
| |
in de Arteveldestraat. Maar er was eene oorspronkelijke aantrekkingskracht die ons terugvoerde naar de hooge stad: onder den oorlog kwamen de Vlamingen bijeen op een paar stappen af van het lokaal der Franschschrijvende Belgen: naast de Caves de Maestricht ontdekten zij de Drie Sleutels...
Met het verdwijnen van den Maastrichter kelder is dat alles verleden geworden. Men bezoekt in Brussel geen koffiehuizen meer om der wille der literatuur, zoolang althans Georges Ramaekers tusschen Naamsche poort, Madou-plaats, Elsene-gemeenteplaats en Sint-Joostmarkt - het klassieke kwadraat - geen nieuw vergaderoord ontdekt heeft. De literatoren zijn trouwens heel deftig geworden: zij stichten clubs. Wij hebben reeds een ‘Club des Ecrivains belges’, die verleden Zaterdag John Galsworthy te gast had op een heel chic avondmaal. Ook de Vlamingen krijgen weldra hun club, en dan onthalen zij wellicht Rabindranath Tagore of Gabriele d'Annunzio, die blijken heeft gegeven van flamingantisme.
Helaas, die deftigheid maakt ons niet jonger!
|
|