| |
| |
| |
De aanbidding van het Lam Gods
Augustus 1920
In eene strakke gemoedsspanning die aan den minsten indruk een kracht, een vlucht, een doordringingsvermogen weet te geven als aan den pijl de aangehaalde pees, en die verklaart hoe ergerende levensomstandigheden den dichter aanleiding zijn tot zijn diepst-treffend werk, heb ik de twee laatste jaren der bezetting doorgebracht aan de uiterste Oostergrens van Brabant, in een afgelegen dorp dat anderen misschien weldadige rust, mij echter de exaltatie zou schenken eener gedegene eenzaamheid. Zij werd gevoed met de voortreffelijkheid van volstrekte beproevingen. Vermoeid van de toestanden waarin wij hier zoo goed als allen leefden, begreep ik er, ook voor de toekomst, dat wellicht niets mij zou onthouden worden. Het voerde mij op tot een soort dankbaarheid, waar voor mij vaststond dat ik aldus misschien werd opgevoed tot een begrijpen, waar alle andere genot bij vervallen moest.
De naam mijner woonstede was Pamel; het gehucht waar mijn huis lag heette Ledebergh: eene hoogvlakte die, beplant met boomgaarden en de laatste beuken van een woud, dat dag aan dag door diepere gaten een hoogeren hemel toonde, want dag aan dag werd er gerooid, - eene hoogvlakte, die hing over de wazige Dendervallei en haar onmetelijken horizon, die mijne oogen peilen liet, over de Scheldeklingen, tot bij Oudenaerde en, rechts, over de luiere glooiing van het Aalstersch hoppeland. Onder den schaduw van eene schamele kapel en de haag, die een pastoorstuintje
| |
| |
vierkantig omschreef; in de vering van varens en meernederige gewassen, heb ik er gansche dagen gezeten, - sub tegmine fagi: de schalieblauwe beuken, die mij in hun rechte slankheid hooger schenen naar dieper de delling, die mij, over de dorpstraat heen, toonde de blauwe golflijn, die de Schelde verborg, en de malve golflijn die, aan nieuwe boomwegen, de Schelde was omrezen. Daarachter aan lag Gent: de gruwzame Etappe, waar men niet heen mocht. - Ik zat daar, naast den pastoorstuin, waar de witte pompoenen zwollen; ik zat bij de purpergouden torren in het peper-geurende varenskruid; ik heb de fretten onder mijne hand fluweelig voelen vluchten. Ik zat daar, met mijne oogen over de wereld, die de Etappe was: het gebied waar de werkelijke oorlog begon tot ver over den Yzer, en daar zijn in mij verzen gerezen gelijk er, naar het seizoen, een lichte leeuwerik of een log patrijsken rees; maar ik schreef ze niet op, want door de lucht, de hooge en lage lucht, hoorde ik er aanhoudend bonzen, als een nieuwe maat van een nieuwen tijd, het kanon...
Ik zou deze herinnering niet hebben opgehaald en vooral niet te dezer gelegenheid, indien dit gehucht niet Ledebergh-Pamel had geheeten en geen vlakte was geweest die hing over een honderd meter-diepere vlakte, die blauw-wazig was. Maar gij weet - ik betreed het gebied van mijn onderwerp - dat Jodocus Veydt, de ‘schenker’ van de ‘Aanbidding van het Lam Gods’, heer van Pamel is geweest; en het middenpaneel van de ‘Aanbidding’ vertoont een hoogvlakte, hangend over een laagvlakte, en die mij herinneren aan de plaats waar ik bloemkens heb zien draaien naar de zon en beesten
| |
| |
heb voelen glijden onder de toppen mijner vingeren.
Is dit het Pamel van Jodocus Veydt, of was hij heer over het Pamel-bij-Oudenaerde, dat aan de overzijde ligt van de vallei? Om het even! Ik ben geen archaeoloog, en geen specialist in kunsthistorie. Ik ben de man, die, in gezegend-smartelijke oogenblikken heb gelegen op de plaats, waar misschien de Maecenas met de moderne weemoedsoogen, heette Jodocus Veydt, den grootsten kunstenaar van zijn tijd genoodigd heeft tot het bestellen van eene Commedia, die zijn mistroost en zijn hoop de eeuwen door zou verkondigen.
Doch neen, ik kan mij niet vergissen: deze plaats, waar thans het pastoorstuintje zijne haag bekroont met stokrozen, is de plaats waar de ‘Aanbidding’ werd besteld. Zij is de plaats waar deze ‘Aanbidding’ werd afgebeeld. Hier is de volledigste schilder der wereld, Hubrecht van Eyck, na eene halve dagreis aangekomen op het paard dat hij zelf op zijn tafereel afmalen zal. Jodocus zelf en zijne edele huisvrouw, de strenge en goede Isabella Borluut, hebben de bestelling gedaan, en trouwen op deugdelijke geldafspraak; de Meester heeft het oord gezien, en het bevonden schoon genoeg om dáár en in dit verheven landschap de wereld te laten knielen vóór de Al-wetende Onschuld van den Geest. En aldus voorkwam hij den wensch van den Gastheer, wiens oogen, droef en diep, gekeken hadden in de omgekeerde oneindigheid van het menschelijke...
Aldus heeft, maanden na elkander, en haast dag aan dag, mijn strak humeur met het haast onhebbelijk uitzettende dichtvermogen geleefd in een verleden van ruim vijf eeuwen, dat van bij mijn vijftiende jaar een gelief- | |
| |
koosd heden was. Als kind reeds, een kind met de kunst als een heete wriemeling tusschen beide slapen, had ik de ‘Aanbidding’ leeren liefkrijgen. Thans, meer dan ooit smartelijk-alleen in den onverzoenlijkste der tijden, naast een wezen, dat mij duurder was geworden, naar het iederen dag dichter bij den dood was; - thans stond ik ineens op één dier hoogten, waar alle menschelijkheid zich samentrekt, een der ‘collines inspirées’, waar Barrès het over heeft: de vlakte hoog boven de diepte der menschen, welke aanminnig-wazig is, maar waaruit een oorlog de hemelen aanblaft.
Ik stond waar het Lam werd geplaatst met fieren nekplooi op 't scharlaken altaar, onder de Duif, die gouden stralen schiet voor ieder, die ervan wil worden gekwetst. En de glorieuze gekwetsten: zie ze naderen, de maagden onder palmen en de prelaten onder malven ornaat, de apostelen, die verkondigen, en de belijders, die weten, want ze dragen de teekenen in hun vleesch. Zij allen komen uit de vier hoeken des winds naar dit oord, waar ook ik, de dweepende en pijnlijke nakomeling, mag zitten. En komen de soldaten Christi op hunne paarden van uit den Kruistocht naar de eindelijke plaats der vondst; komen de gerechte rechters, waaronder de schilders zich-zelf hebben afgebeeld, met deze diepe wetenschap, dat kunstenaars rechters zijn, die zich niet vergissen. Zij komen, de nederige ermijten, die God vonden in hunzelf, en de laatste, dewijl de eerste, volgt hen de Magdaleensche, die sterven zou in Provence, met geen kleed dan de pij van haar steeds-gouden haar; zij komen, de moedige pelgrims, die God gingen zoeken in de verste oneindigheden, en de eerste, dewijl de krachtigste
| |
| |
is Christophorus, die boog onder een onwezenlijk wichtje.
En boven hen allen zetelt de Vader. Naast zich de bezeten Verkondiger, en ter andere zijde de bezeten Moedermaagd.
Maar ook - wij dienen het niet te vergeten! - de Man en de Vrouw, na al den afschuw van de Zonde; een magere Adam moegewrocht, eene zwangere Eva wier aangezicht gedwee is als van een beest. Maar die weten dat alle straf kan afgekocht, en dat de hun gewezen plaats, zóo dicht bij God, hun weleens zal toekomen als zij maar van goeden wille zijn...
Dit alles heeft met kunstgeschiedenis maar heel weinig te maken. Het was ook niet als dusdanig bedoeld. Ik herhaal hier trouwens dat ik geen kunsthistoricus ben. De Van Eyck-tentoonstelling heeft mij eene Pamelsche herinnering te binnen geroepen, en ik heb geprobeerd, ze trouwhartig neer te schrijven. Niet meer dan dat ik mij erbij vergis, wensch ik u te bedriegen.
Dat ik wèl het recht heb, aldus te schrijven, heeft trouwens de echte en volledig-gave Aanbidding mij opnieuw geleerd: de werkelijkheid doet nauwelijks onder voor de verbeelding die ik er van had in mijn Pamelschen tijd, toen de verbeelding voor mij nochtans eene scherpe waarde had, dewelke echter controle moest kunnen verdragen. Het controle-werk is echter heel goed uitgevallen...
Natuurlijk kan over de ‘Aanbidding’ heel anders geschreven. Een uiterst-moderne schilder is de eerste, die er mij vandaag kwaad over sprak. Hij sprak kwaad over schilderkunst-met-een-geestelijken-inhoud. Daarin
| |
| |
was hij waarlijk niet héél nieuw. Terwijl deze ‘Aanbidding’ mij eeuwig nieuw lijkt. Misschien juist vanwege den geestelijken inhoud...
|
|